ECLI:NL:GHSHE:2021:2838

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
200.266.733_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendomsgrens en erfdienstbaarheid tussen twee buurpercelen

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, betreft het een geschil over de ligging van de eigendomsgrens tussen hun percelen en de vraag of er een erfdienstbaarheid bestaat voor het hebben van licht en uitzicht. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hebben hun woning met bijbehorend perceel in eigendom sinds 1981, terwijl de geïntimeerden, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], hun perceel in 2002 hebben verworven. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellanten niet door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens, omdat zij niet te goeder trouw waren. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de appellanten slechts als houder van de grond hebben opgetreden en niet als bezitter. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen, inclusief de ontruiming van de strook grond en het verbod voor de appellanten om deze grond te betreden. De erfdienstbaarheid van 8 december 1982 is bevestigd, en het hof heeft geoordeeld dat de appellanten geen recht hebben op een ondoorzichtige erfafscheiding die het uitzicht en licht zou belemmeren. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling van de vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.266.733/01
arrest van 14 september 2021
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,2. [appellante sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ,
advocaat: mr. J.F.E. Kikken te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,2. [geïntimeerde sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. J.F.G. Godart te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juli 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 1 augustus 2018 en 24 april 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als gedaagden in conventie, [appellant sub 1] tevens eiser in reconventie, en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/240796 / HA ZA 17/508)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de rolbeslissing van 22 oktober 2019, waarbij de rolraadsheer partijen heeft verzocht zich in de door hen te nemen memories ook uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep;
  • de akte van 9 januari 2020 waaruit blijkt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een fotoalbum en een envelop met negatieven hebben gedeponeerd ter griffie van het hof;
  • de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genomen memorie van grieven in principaal hoger beroep, tevens houdende een vermeerdering van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 9;
  • de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens houdende een wijziging van eis in conventie, met producties 1 tot en met 31;
  • de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties 10 tot en met 25.
Op de rol van 7 juli 2020 hebben beide partijen het hof verzocht om een plaatsopneming en bezichtiging te gelasten, te combineren met een comparitie van partijen. Van de zijde van het hof is daarna aan partijen meegedeeld dat in het door de behandelend kamer te wijzen arrest zal worden beslist over dit verzoek van partijen.
Partijen hebben vervolgens de processtukken overgelegd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1.
Deze procedure heeft betrekking op een burengeschil, waarin partijen onder meer van mening verschillen over de eigendom van stroken grond nabij de grens tussen hun percelen en over een erfdienstbaarheid van het hebben van vensters in de zijgevel van de woning van de ene partij, welke vensters uitzicht geven op de achtertuin van de woning van de andere partij.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [appellant sub 1] heeft op 3 juni 1981 de woning met bijbehorend perceel gelegen aan de [adres appellanten] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding woning appellanten] (hierna: perceel [perceel appellanten] ), in eigendom verkregen. [appellant sub 1] was op die datum, en is nog steeds in gemeenschap van goederen gehuwd met [appellante sub 2] . [appellante sub 2] is mede-eigenaar van de onroerende zaak.
  • b. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben op 31 mei 2002 de woning met bijbehorend perceel aan de [adres geïntimeerden] , kadastraal bekend als gemeente [kadastrale aanduiding woning geïntimeerden] (hierna: perceel [perceel geïntimeerden] ), in eigendom verkregen.
  • c. De percelen van partijen zijn naast elkaar gelegen. De woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] grenst direct aan de straat en heeft geen voortuin. De woning van [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft wel een voortuin en grenst dus niet direct aan de straat. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben als productie 3 bij de inleidende dagvaarding een vergroting overgelegd van de kadastrale kaart waarop deze situatie is afgebeeld.
  • d. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben bij de inleidende dagvaarding een akte van erfdienstbaarheid van 8 december 1982 overgelegd. Volgens de tekst van deze akte hebben de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , de [rechtsvoorgangers van geïntimeerden 1] , op die datum een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van perceel ( [perceel geïntimeerden] ) en ten behoeve van het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ( [perceel appellanten] ). In de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid staat het volgende opgenomen (productie 5 bij dagvaarding):
“Comparant sub 1, handelend als gemeld, verklaart bij deze namens zijn beide lastgevers te vestigen ten behoeve van het aan partij sub 2 in eigendom toebehorend perceel, kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding woning appellanten] de erfdienstbaarheid van het hebben van vensters in de zijgevels van het huis [adres appellanten] op de wijze als aangegeven op twee tekeningen, welke aan deze akte zijn vastgehecht, alsmede van het hebben van uitzicht en het ontvangen van licht door die vensters, een en ander ten laste van de navolgende onroerende goederen:
(…)
b. (voorzover toebehorend aan lastgevers sub 1b of één (hunner): perceel grond met daarop gebouwd woonhuis, plaatselijk bekend [adres geïntimeerden] , kadastraal bekend als [kadastrale aanduiding woning geïntimeerden] , groot twee aren vierendertig centiaren.”
  • e. De voortuin van de woning van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] liep ten tijde van het geding in eerste aanleg door tot tegen de zijgevel van de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Eind 2014 is daarover tussen partijen discussie ontstaan. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben zich op het standpunt gesteld dat een strook grond naast de zijgevel van hun woning tot hun perceel behoort en dus door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] moet worden ontruimd. Namens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft hun advocaat bij brief van 16 maart 2015 aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] meegedeeld dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] door verjaring eigenaar zijn geworden van de betreffende strook grond.
  • f. Op verzoek van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft het kadaster op 24 november 2016 de kadastrale grens tussen de percelen [perceel appellanten] en [perceel geïntimeerden] vastgesteld. De bevindingen van het kadaster zijn neergelegd in een relaas van bevindingen van 24 november 2016. Onderdeel van het relaas van bevindingen zijn twee tekeningen: schets A op blz. 3 en schets B op blz. 4 van het relaas van bevindingen. Op beide schetsen is de oorspronkelijke kadastrale grens tussen de percelen aangegeven met een dikke stippellijn.
  • g. Uit schets A blijkt dat een strook grond gelegen naast de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , maar op dat moment als voortuin in gebruik bij [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , tot het kadastrale perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] behoort. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben deze strook grond met een dikke rode streep aangeduid op productie 3 bij de inleidende dagvaarding. De strook loopt van de straat ( [straat] ) tot aan de aanbouw bij de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Het hof zal deze strook grond hierna aanduiden als de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens.
  • h. Uit de schetsen A en B blijkt dat de uitbouw van de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gedeeltelijk, van het op de schetsen genoemde punt 7 tot punt 8, op het kadastrale perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] staat. Het hof zal het hier gelegen deel van de perceelsgrens aanduiden als het middelste deel van de perceelsgrens.
  • i. Het deel achter het middelste deel van de perceelsgrens zal het hof aanduiden als het achterste deel van de perceelsgrens. Ten aanzien van dat deel van de perceelsgrens blijkt uit schets B dat geheel of ten dele op het kadastrale perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] staan:
  • de dichte houten schutting van punt 8 tot punt 45 en de daartoe behorende houten schuttingpaal die is aangeduid met 45;
  • de open afscheiding (rasterwerk met begroeiing) die van houten schuttingpaal 45 via houten schuttingpalen 46 en 47 naar houten schuttingpaal 48 loopt;
  • de stenen pilaren die zijn aangeduid met nummers 50 en 51, en die de hoekpunten vormen van de carport van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
- j. Tussen partijen zijn meerdere geschilpunten gerezen over, kort gezegd, de perceelsgrens en de erfdienstbaarheid. Het geschil tussen partijen is in aanzienlijke mate geëscaleerd.
Het geding bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderden [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in het geding bij de rechtbank in conventie, na hun eis tweemaal te hebben vermeerderd, samengevat:
ten aanzien van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens:
  • 1. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond naast hun woning, zoals met rood ingekleurd op de kadastrale kaart die is overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding;
  • 2.
2.
subsidiair:voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de onder 1 bedoelde strook grond door verjaring zouden hebben verkregen, hen bij wege van schadevergoeding te veroordelen tot afgifte van de eigendom van deze strook grond binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, met veroordeling van hen tot ontruiming van de strook grond op straffe van verbeurte van een dwangsom;
2.
meer subsidiair: voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de onder 1 bedoelde strook grond door verjaring zouden hebben verkregen en hun belangen bij het behouden van de grond zwaarder mochten wegen dan de belangen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij teruglevering van de strook grond, [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te veroordelen tot (gedeeltelijke) schadevergoeding in geld, op te maken bij staat;
3. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verbieden om de onder 1 bedoelde strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
ten aanzien van de erfdienstbaarheid:
4. opheffing van de erfdienstbaarheid 8 december 1982 tot het hebben van licht en uitzicht, althans opheffing van de erfdienstbaarheid van 8 december 1982 tot het hebben van uitzicht;
ten aanzien van een bij het achterste deel van de perceelsgrens te plaatsen erfafscheiding:
  • 5. veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis medewerking te verlenen teneinde op de huidige erfgrens tussen de percelen [perceel geïntimeerden] en [perceel appellanten] , vanaf het punt 45 tot en met 64, zoals opgenomen in het relaas van bevindingen van het Kadaster, een houten ondoorzichtige schutting van twee meter hoog op te richten, subsidiair een houten ondoorzichtige schutting van twee meter hoog met ondoorzichtig glas van punt 46 tot 48 op te richten, onder welke medewerking ook begrepen moet worden de verwijdering van het op de erfgrens aanwezige klimophekwerk en beplanting en het ter beschikking stellen van een strook grond, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, met machtiging van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om bij gebreke van medewerking vanaf 30 dagen na dit vonnis deze werkzaamheden zelf te doen uitvoeren;
  • 6. veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot het voor de helft bijdragen in de kosten van het oprichten van de onder 5 bedoelde schutting, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente;
ten aanzien van de proceskosten:
7. veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en inclusief nakosten;
ten aanzien van het achterste deel van de perceelsgrens:
8.
primair:een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf het punt 7 tot en met 54 zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster, althans dat voorgenoemde strook grond wordt overgedragen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in te schakelen notaris onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van voornoemd gedeelte van het registergoed, kadastraal bekend als [perceel appellanten] , aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , met bepaling dat indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet voldoen aan deze veroordeling, het vonnis in de plaats treedt van hun handtekening onder de leveringsakte zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van dit vonnis samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers,
8.
subsidiair:een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een recht van erfdienstbaarheid hebben voor het gebruik van de onder 8, primair bedoelde strook grond, met de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] c.s. in te schakelen notaris onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan de registratie van deze erfdienstbaarheid, met bepaling dat indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet aan deze veroordeling voldoen, het vonnis in de plaats treedt van hun handtekening onder de vestigingsakte zodat de inschrijving van de erfdienstbaarheid kan plaatsvinden door inschrijving van het vonnis samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers;
  • 9. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verbieden om de onder 8, primair bedoelde strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht, subsidiair het recht van erfdienstbaarheid van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • 10. Althans een door de rechtbank in goede justitie nader vast te stellen voorziening te treffen.
3.2.2.
[appellant sub 1] heeft een deels voorwaardelijke en deels onvoorwaardelijke eis in reconventie ingesteld.
In voorwaardelijke reconventie vorderde [appellant sub 1] in het geding bij de rechtbank, voor het geval de rechtbank de vorderingen in conventie 1 tot en met 3 ten aanzien van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens geheel of ten dele zou toewijzen, samengevat ten aanzien van het achterste gedeelte van de perceelsgrens:
  • 1. een verklaring voor recht dat [appellant sub 1] eigenaar is van de perceelgedeelten ingetekend op schets B van het relaas van bevindingen van het Kadaster, waarop zich de uitbouw van de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gedeeltelijk – van punt 7 tot punt 8 –, de dichte houten schutting van punt 8 tot punt 46 en de daar toebehorende houten schuttingpaal nummer 45, de open afscheiding van punt 47 tot het einde van het perceel, de houten schuttingpaal nummer 48 en de stenen pilaren nummers 50 en 51 gedeeltelijk bevinden;
  • 2.
2.
subsidiair:voor zover er sprake zou zijn van verkrijgen door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van deze perceelgedeelten, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij wege van schadevergoeding te veroordelen om deze perceelgedeelten binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis aan [appellant sub 1] in eigendom over te dragen, en om deze perceelgedeelten te ontruimen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verbieden om de onder 1. vermelde perceelgedeelten te (doen) betreden of te (doen) gebruiken of op enigerlei wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [appellant sub 1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
In onvoorwaardelijk reconventie vorderde [appellant sub 1] ten aanzien van de erfdienstbaarheid:
  • 4. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om elke handeling waardoor inbreuk wordt gemaakt op de bij akte d.d. 8 december 1982 gevestigde erfdienstbaarheid tot het hebben van uitzicht uit en het ontvangen van licht door de ramen die zich in de zijgevels van de woning van [appellant sub 1] bevinden, achterwege te laten en om alle van hunnentwege aangebrachte beplanting, die de uitoefening van deze erfdienstbaarheid belemmert, te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • 5. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in reconventie.
3.2.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd tegen elkaars vorderingen. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 22 november 2017 heeft de rechtbank een plaatsopneming en bezichtiging, te combineren met een comparitie van partijen gelast. Deze plaatsopneming en bezichtiging, gecombineerd met comparitie van partijen, heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Van de plaatsopneming en bezichtiging en comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. Dat proces-verbaal bevindt zich bij de gedingstukken.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn niet door verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW eigenaar geworden van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens omdat zij door raadpleging van de registers bekend hadden kunnen zijn met de ligging van de perceelsgrens, en dus niet te goeder trouw zijn (rov. 4.5).
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn wel door verkrijgende verjaring op de voet van de artikelen 3:306 en 3:105 BW eigenaar geworden van de betreffende strook grond, omdat zij zich meer dan 20 jaar aaneengesloten als bezitter van de strook grond hebben gedragen (rov. 4.6 en 4.7).
  • Partijen dienen zich nader uit te laten over de stelling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld door de strook grond in bezit te nemen en dat zij de strook grond daarom aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] moeten terugleveren (rov. 4.9).
  • De vorderingen ter zake de erfdienstbaarheid (vordering 4 in conventie en vordering 4 in reconventie) zullen bij het eindvonnis worden afgewezen (rov. 4.11 tot en met 4.14).
De rechtbank heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor een akte van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over hetgeen in rov. 4.9 van het vonnis is overwogen, en om [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarna bij antwoordakte te laten reageren. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.6.
In het eindvonnis van 24 april 2019 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De eis in reconventie is alleen door [appellant sub 1] ingesteld en niet mede door [appellante sub 2] (rov. 1.3).
  • [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben hun vorderingen in conventie terecht mede gericht tegen [appellante sub 2] als mede-eigenaar van perceel [perceel appellanten] . Het verweer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat alleen [appellant sub 1] eigenaar van dat perceel is en dat [appellante sub 2] ten onrechte in deze procedure is betrokken, gaat niet op (rov. 2.6).
  • Omdat in het tussenvonnis van 1 augustus 2018 al is geoordeeld dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens door bevrijdende verjaring hebben gekregen, zijn de in conventie onder 1 gevorderde verklaring voor recht en de onder 2 primair gevorderde ontruiming niet toewijsbaar (rov. 2.11).
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] waren er in elk geval vanaf 1994 van op de hoogte dat de betreffende strook grond niet tot hun perceel behoorde. De afspraken die zij over het gebruik van de grond hebben gemaakt met de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , regaderen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn de strook grond vanaf 2002 blijven gebruiken, wetende dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarvan eigenaar waren geworden, zonder [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van hun eigendomsrecht op de hoogte te stellen. Dit is onrechtmatig. De in conventie onder 2 subsidiair gevorderde (terug)levering van de strook grond is daarom toewijsbaar (rov. 2.12).
  • Ook de onder 2 subsidiair gevorderde ontruiming van de strook grond op straffe van verbeurte van een dwangsom is toewijsbaar (rov. 2.13).
  • Hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie onder 5 en 6 hebben gevorderd ter zake een bij het achterste deel van de perceelsgrens te plaatsen erfafscheiding is niet toewijsbaar. De erfdienstbaarheid van het hebben van uitzicht en het ontvangen van licht zou feitelijk worden omzeild als de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gevorderde ondoorzichtige schutting zou worden geplaatst, terwijl [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet duidelijk hebben gemaakt over welk deel de erfdienstbaarheid zich precies uitstrekt (rov. 2.18).
  • [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn door verjaring eigenaar geworden van die delen van het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij het achterste deel van de perceelsgrens waarop zich delen van de woninguitbouw, het terras, de carport en het schuurtje bevinden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en hun rechtsvoorgangers hebben niet onrechtmatig gehandeld door deze delen in bezit te nemen en te houden. Het in conventie onder 8 primair en onder 9 gevorderde is daarom toewijsbaar, terwijl het in reconventie onder 1, 2 primair en 3 gevorderde moet worden afgewezen (rov. 2.24).
  • De in reconventie onder 2 subsidiair gevorderde schadevergoeding is niet toewijsbaar (rov. 2.25).
  • De in conventie onder 9 gevorderde dwangsom zal worden toegewezen (rov. 2.26).
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] moeten als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in conventie worden veroordeeld. [appellant sub 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het geding in reconventie (rov. 2.27).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie, samengevat:
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens, zoals met rood ingekleurd op de kadastrale kaart die als productie 3 is overgelegd bij de dagvaarding, aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (vordering 2 subsidiair in conventie, onderdeel 3.1 van het dictum);
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld tot ontruiming van die strook grond, op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 2 subsidiair in conventie, onderdeel 3.2 van het dictum);
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verboden de betreffende strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 3 in conventie, onderdeel 3.3 van het dictum);
  • voor recht verklaard dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster, en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in te schakelen notaris onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan de levering van dit gedeelte van het registergoed, kadastraal bekend als [perceel appellanten] , aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , en bepaald dat indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet voldoen aan deze veroordeling, het vonnis in de plaats treedt van hun handtekening onder de leveringsakte zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van het vonnis samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (vordering 8 primair in conventie, onderdeel 3.4 van het dictum);
  • [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verboden om de strook grond, vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster, behorende tot het perceel [perceel geïntimeerden] , te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 9 in conventie, onderdeel 3.5 van het dictum),
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld (onderdeel 3.6 van het dictum);
  • het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard (onderdeel 3.7 van het dictum);
  • het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen (onderdeel 3.8 van het dictum).
Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in reconventie afgewezen en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld (onderdelen 3.9 en 3.10 van het dictum).
Eisvermeerderingen in hoger beroep
3.3.1.
[appellant sub 1] heeft bij memorie van grieven in principaal hoger beroep zijn eis in reconventie gewijzigd en vermeerderd. [appellant sub 1] vordert nu, samengevat:
  • A. afwijzing van de vorderingen 1, 2 en 3 van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie;
  • B. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om de bij de vorderingen 1, 2 en 3 in conventie bedoelde strook grond te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • C. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verbieden de bij de vorderingen 1, 2 en 3 in conventie bedoelde strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enigerlei wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • D. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de door hen betaalde proceskosten ad € 3.053,68 terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling;
  • E. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om elke handeling waardoor inbreuk wordt gemaakt op de bij akte d.d. 8 december 1982 gevestigde erfdienstbaarheid tot het hebben van uitzicht uit en het ontvangen van licht door de ramen die zich in de zijgevels van de woning van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bevinden, achterwege te laten en om daar waar zich deze vensters bevinden alle door hen geplaatste boompjes in potten en struiken in hun border te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • F. een verklaring voor recht dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] eigenaren zijn van de stroken grond gelegen tussen de stenen pilaren van de carport van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , nummers 49 en 50 resp. 51 en 52, als weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster, en van de strook van de laatste stenen pilaar van deze carport (nummer 51-52) tot het einde van het perceel (nummer 54), met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om binnen drie maanden na de betekening van het te wijzen arrest op eerste verzoek van de door [appellant sub 1] c.s. in te schakelen notaris onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van het gedeelte van het perceel [perceel geïntimeerden] , voor zover voornoemde stroken daar deel van uitmaken, aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , met bepaling dat indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet aan deze veroordeling voldoen, het arrest in de plaats treedt van de leveringsakte, zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van het arrest in de daartoe bestemde openbare registers;
  • G. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen om de onder F. vermelde stroken grond met al de hunnen en al het hunne te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • H. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verbieden om de onder A. (hof: bedoeld is kennelijk onder F.) vermelde stroken grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • I. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen om binnen 14 dagen na de betekening van het te wijzen arrest volledige medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een scheidsmuur vanaf de uitbouw van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] – punt 8 op de kadasterschets – tot nummer 54 aan het einde van de percelen, en wel daar waar zich volgens het vonnis van de rechtbank nu de eigendomsgrens bevindt, als met geel ingetekend op de aan de bij de memorie van grieven gevoegde uitvergroting van schets B van het kadaster, welke scheidsmuur 180 cm, subsidiair 200 cm, hoog zal zijn, gemeten vanaf de aarde op de eigendomsgrens, en zal bestaan uit een ondoorzichtige houten schutting, behoudens ter plaatse van het woonkamerraam van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van punt 46 tot 48 op de kadasterschets, subsidiair over een lengte van 3 meter, waar deze zal bestaan uit ‘crepi figuur(veiligheids)glas’, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met bepaling dat bij gebreke van deze medewerking [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gerechtigd zullen zijn om deze scheidsmuur zelf te doen oprichten en veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om de helft van de kosten van deze scheidsmuur aan [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te betalen;
  • J. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verbieden om na het realiseren van de onder I. vermelde scheidsmuur binnen 2 meter daarvan bomen, heesters of heggen te hebben, die de hoogte van de scheidsmuur te boven gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • K. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen om de camera’s die op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn, te verwijderen, althans zo te installeren dat deze niet meer op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn, en om de lampen op hun terras te verwijderen, althans zo te installeren dat deze niet meer in de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] schijnen, en ook overigens geen onrechtmatige inbreuk meer te maken op de privacy van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • L. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Het hof stelt vast dat de onderdelen B, C en E tot en met K van deze vordering opgevat moeten worden als gewijzigde en vermeerderde eis in reconventie. De onderdelen A en D betreffen geen eis in reconventie, maar zijn een uitvloeisel van het standpunt van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat de vorderingen 1, 2 en 3 in conventie moeten worden afgewezen en dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van het geding in conventie moeten worden veroordeeld. Onderdeel L heeft betrekking op de gedingen in conventie en in reconventie.
3.3.2.
Volgens de bewoordingen van de memorie van grieven is de gewijzigde en vermeerderde eis in reconventie ingesteld door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] . Het hof constateert echter dat [appellante sub 2] in het geding bij de rechtbank geen eis in reconventie heeft ingesteld. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in rov. 1.3 van het vonnis van 24 april 2019. [appellante sub 2] kan niet voor het eerst in hoger beroep alsnog een eis in reconventie instellen. Het hof zal [appellante sub 2] daarom niet ontvankelijk verklaren in de door haar voor het eerst in hoger beroep ingestelde eis in reconventie.
3.3.3.
De wijziging van eis in reconventie door [appellant sub 1] heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis in reconventie toewijsbaar is.
3.4.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben bij hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, hun eis in conventie wederom gewijzigd en vermeerderd. Zij vorderen nu in conventie, kennelijk naast bekrachtiging van het vonnis voor zover daarbij hun vorderingen zijn toegewezen, samengevat:
1.
primair:een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van 8 december 1982 primair niet-existent is dan wel is opgeheven;
1.
subsidiair:een verklaring voor recht dat deze erfdienstbaarheid geen grondslag vormt voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om enig recht aan te ontlenen of op te baseren
voor zover dit verder zou reiken dan het hebben van uitzicht uit het raam en inval van licht in het raam;
1.
meer subsidiair:een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid nader bepaald en uitgelegd moet worden, dan wel gewijzigd moet worden en te bepalen dat de erfdienstbaarheid enkel en alleen ziet op het hebben en houden van een raam in de zijgevel van de woning aan de [adres appellanten] en het hebben van uitzicht uit dit raam en het ontvangen van licht door dit raam en dat de erfdienstbaarheid geen enkele andere beperking of belasting constitueert voor het perceel aan de [adres geïntimeerden] , en voor recht te verklaren dat tussen deze twee percelen een scheidsmuur ter hoogte van 2 meter kan worden opgericht ex artikel 5:49 BW;
1.
nog meer subsidiair:de erfdienstbaarheid en de rechten en plichten die voortvloeien uit deze erfdienstbaarheid nader te bepalen en vast te leggen zoals het hof in goede justitie vermeent te bepalen, met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in te schakelen notaris onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid en met bepaling dat, indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet aan deze veroordeling voldoet, het arrest in de plaats treedt van de rechtshandelingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en van de handtekening van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , teneinde de erfdienstbaarheid op te heffen dan wel te wijzigen door inschrijving van dit arrest samen met de erfdienstbaarheid in de daartoe bestemde openbare registers;
  • 2. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, rechtstreeks naar het punt 54 (de erfgrens aan de straatzijde), althans in goede justitie de erfgrens rondom de carport nader te bepalen, met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in te schakelen notaris onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van voornoemd gedeelte van perceel [perceel appellanten] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , met bepaling dat, indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet aan deze veroordeling voldoen, dit arrest in de plaats treedt van de rechtshandelingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en van de handtekeningen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de leveringsakte, zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van dit arrest samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers, en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te veroordelen voornoemd gedeelte van het perceel te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verbieden om de grond onder de carport te (doen) betreden, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • 3. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de blauwe regen bij de carport inclusief takken en wortels mag (doen) verwijderen binnen een maand na het wijzen van het arrest met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen veertien dagen na het eerste verzoek de kosten van verwijdering te voldoen op het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan te wijzen rekeningnummer, met veroordeling van [appellant sub 1] om na deze termijn tevens de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim en de incassokosten te voldoen, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent;
  • 4. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het recht hebben om op de voet van artikel 5:49 BW te vorderen dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] meewerken aan de oprichting van een scheidsmuur en voor een gelijk deel bijdragen aan de kosten, dan wel [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te veroordelen om medewerking te verlenen aan het realiseren van de scheidsmuur van 2 meter hoog, gemeten vanaf de aarde op de eigendomsgrens, gelijk aan de scheidsmuur zoals getoond in productie 30, tussen de percelen van de [adres appellanten] en [adres geïntimeerden] vanaf het punt 45 uit het relaas van bevindingen van het Kadaster, tot aan het einde van beide percelen, met inachtneming van hetgeen het hof op grond van het onder 2 gevorderde zal bepalen, met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om op hun perceel de grond vrij te maken en ter beschikking te stellen rondom en waar de scheidsmuur zal worden opgericht door een door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan te wijzen aannemer, met het verbod om de realisatie van de scheidsmuur te hinderen of te vertragen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent, en met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen veertien dagen na het eerste verzoek de helft van de kosten van de realisatie, onder welke kosten mede worden verstaan eventuele vergunningskosten, te voldoen op het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan te wijzen rekeningnummer, met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om na deze termijn tevens de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim en de incassokosten te voldoen, althans te betalen nader op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent;
  • 5. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te veroordelen om binnen 14 dagen na de betekening van het te wijzen arrest volledige medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een hek, zoals bedoeld in productie 31, van 50 centimeter hoog, gemeten vanaf de aarde op de eigendomsgrens rondom de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met bepaling dat bij gebreke van deze medewerking, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gerechtigd zijn om dit hek zelf te doen oprichten met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om de helft van de kosten van dit hek aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te betalen, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent;
  • 6. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verbieden om onrechtmatig te handelen jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent;
  • 7. met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten.
3.4.2.
Ook deze wijziging van eis in conventie heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis in conventie toewijsbaar is.
Grieven en conclusies principaal en incidenteel hoger beroep
3.5.1.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben in principaal hoger beroep vier genummerde grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 1 augustus 2018 en het eindvonnis van 24 april 2019. Ook hun hiervoor in rov. 3.3.1 weergegeven vermeerdering van eis in reconventie moet als een (ongenummerde) grief in principaal hoger beroep tegen het eindvonnis worden aangemerkt. Als grieven moeten immers worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn (HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242). De vermeerdering van eis in reconventie strekt ertoe dat op de daarin genoemde onderdelen anders wordt beslist dan de beslissing die in reconventie in het beroepen vonnis is neergelegd, en moet dus als een (ongenummerde) grief worden bestempeld.
3.5.2.
Op basis van hun grieven hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis uitsluitend voor zover het betreft:
- de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (vordering 2 subsidiair in conventie, onderdeel 3.1 van het dictum);
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot ontruiming van die strook grond, op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 2 subsidiair in conventie, onderdeel 3.2 van het dictum);
  • het in onderdeel 3.3 van het dictum ten aanzien van die strook grond aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] opgelegde verbod op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 3 in conventie);
  • de afwijzing van de onvoorwaardelijke vordering 4 in reconventie;
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben voorts geconcludeerd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, kort gezegd hun gewijzigde eis in reconventie zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie zal afwijzen.
3.5.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in incidenteel hoger beroep zes genummerde grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 1 augustus 2018 en 24 april 2019. De zes grieven corresponderen met de zes onderdelen van hun in hoger beroep gewijzigde eis in conventie.
Met de grieven willen zij bereiken dat die vorderingen worden toegewezen.
3.5.4.
Op basis van hun grieven hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het, opnieuw rechtdoende, toewijzen van hun gewijzigde eis.
Uit onder meer het gestelde op de bladzijdes 12 en 13 van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, blijkt dat deze conclusie op een kennelijke verschrijving berust. Duidelijk is dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wensen dat het vonnis niet vernietigd maar bekrachtigd wordt voor zover het betreft:
  • de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van het dictum (de beslissingen in conventie over de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens);
  • de onderdelen 3.4 en 3.5 van het dictum (de beslissingen in conventie over de strook grond bij het middelste en achterste deel van de perceelsgrens);
  • de afwijzing van de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in reconventie (onderdeel 3.9 van het dictum);
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten in conventie en in reconventie (onderdelen 3.6 en 3.10 van het dictum).
Dit stemt ook overeen met de conclusie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in principaal hoger beroep, en het heeft naar het oordeel van het hof ook voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] redelijkerwijs duidelijk moeten zijn.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het principaal en incidenteel hoger beroep
3.6.1.
In onderdeel 3.4 van het dictum van het beroepen eindvonnis van 24 april 2019 heeft de rechtbank het in conventie onder 8 primair gevorderde in dier voege toegewezen dat de rechtbank met betrekking tot het middelste en achterste deel van de perceelsgrens:
  • voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster;
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in te schakelen notaris onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan de levering van dit gedeelte van het registergoed, kadastraal bekend als [perceel appellanten] , aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ;
  • heeft bepaald dat indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet voldoen aan deze veroordeling, het vonnis in de plaats treedt van hun handtekening onder de leveringsakte zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van het vonnis samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers.
3.6.2.
Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moeten verzet, hoger beroep en cassatie tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. De rechter moet ambtshalve nagaan of aan het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW is voldaan. In verband daarmee heeft de rolraadsheer bij de rolbeslissing van 22 oktober 2019 partijen verzocht zich in de door hen te nemen memories ook uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Partijen hebben dat gedaan.
3.6.3.
Alvorens te oordelen over hetgeen partijen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep hebben gesteld, stelt het hof het volgende voorop. Een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen (HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647, rov. 3.2.4).
3.6.4.
De genummerde grieven van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in principaal hoger beroep zijn gericht tegen:
  • de beslissingen van de rechtbank over de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens (grieven I en III);
  • de afwijzing van hetgeen [appellant sub 1] in reconventie onder 4 heeft gevorderd over de erfdienstbaarheid (grief II);
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten in conventie en in reconventie (grief IV).
Deze beslissingen zijn niet onlosmakelijk verbonden met het gedeelte van het beroepen vonnis dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte. Het hoger beroep is dus ontvankelijk voor zover het door de genummerde grieven in principaal hogere beroep is omlijnd. Het andersluidende standpunt van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in punten 2.9 en 5.98 van de memorie van antwoord in principaal hoger beroep is onjuist.
3.6.5.
Zoals hiervoor onder 3.5.1 vermeld, moet de in rov. 3.3.1 weergegeven vermeerdering van eis in reconventie van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als een (ongenummerde) grief in principaal hoger beroep worden aangemerkt. Ook in de vermeerderde eis van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ligt geen voldoende duidelijke grief besloten tegen enig onderdeel van het vonnis dat onlosmakelijk verbonden is met het gedeelte van het beroepen vonnis dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte. Ook in zoverre is het principaal hoger beroep ontvankelijk ondanks het feit dat het hoger beroep niet tijdig is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.
3.6.6.
De grieven I en III tot en met VI in incidenteel hoger beroep houden geen verband met het gedeelte van het beroepen vonnis dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte. Grief II in incidenteel hoger beroep betreft slechts de vraag hoe dat deel van het vonnis moet worden uitgelegd maar is er niet tegen gericht. Het incidenteel hoger beroep is dus in zijn geheel ontvankelijk.
Met betrekking tot het verzoek tot het gelasten van een nieuwe plaatsopneming en bezichtiging
3.7.1.
Partijen hebben het hof verzocht om een plaatsopneming en bezichtiging te gelasten.
3.7.2.
Het hof acht het houden van een nieuwe plaatsopneming en bezichtiging niet nodig. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
  • De rechtbank heeft een plaatsopneming en bezichtiging gehouden. De rechtbank heeft daarvan een duidelijk proces-verbaal opgemaakt dat voorzien is van meerdere foto’s van de situatie bij de verschillende delen van de perceelsgrens, waaronder het deel waar de erfdienstbaarheid betrekking op heeft.
  • De in rov. 3.1.2 onder c genoemde vergroting van de kadastrale kaart geeft een globaal overzicht van de situatie ter plaatse.
  • De schetsen A en B bij het relaas van bevindingen van het kadaster van 24 november 2016 geven een nauwkeurig overzicht van de mate waarin bij het voorste, het middelste en het achterste deel van de perceelsgrens sprake is van overschrijdingen van de kadastrale grens.
  • Beide partijen hebben meerdere foto’s overgelegd van de situatie bij de in geschil zijnde delen van de perceelsgrens.
Het hof meent op grond van deze stukken voldoende in staat te zijn om de geschilpunten te kunnen beoordelen.
Met betrekking tot het depot
3.8.1.
Volgens de depotakte van 9 januari 2020 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter griffie van het hof een fotoalbum en een “enveloppe met 3 stroken waarop in totaal 11 negatieven” gedeponeerd.
3.8.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep (blz. 11, punt 3.6) betwist dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] negatieven hebben gedeponeerd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben vervolgens in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep gesteld dat zij wel degelijk negatieven hebben gedeponeerd. Het hof heeft de negatieven aangetroffen in een envelop bij het depot. De negatieven zijn dus wel gedeponeerd, zoals op de depotakte omschreven.
3.8.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben voorts gesteld dat zij zonder geschikte apparatuur de negatieven niet hebben kunnen bekijken. Het hof heeft echter geconstateerd dat het – zoals [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben gesteld – negatieven betreft van enkele foto’s die in het fotoalbum zijn opgenomen. Het gaat onder meer om de foto’s op bladzijde 17 van het fotoalbum, waarop de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens is afgebeeld. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben in hun antwoordakte van 24 oktober 2018 (blz. 2 onderaan) uiteengezet dat zij de negatieven hebben gedeponeerd om buiten twijfel te stellen dat de foto’s niet zijn “gefotoshopt”.
3.8.4.
Het hof zal het depot in het navolgende waar nodig bij de beoordeling betrekken.
Vooropstelling met betrekking tot het middelste en achterste deel van de perceelsgrens
3.9.1.
Alvorens de grieven te behandelen, stelt het hof het volgende voorop.
Met betrekking tot de ligging van het middelste en achterste deel van de perceelsgrens heeft de rechtbank in onderdeel 3.4 van het dictum van het vonnis van 24 april 2019 voor recht verklaard dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond
“vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster”. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben tegen die beslissing geen grief gericht in principaal hoger beroep. Ook in de vermeerderde eis van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ligt geen voldoende duidelijke grief tegen de beslissing besloten. Ook [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de beslissing over het middelste en achterste deel van de perceelsgrens niet aangevochten in incidenteel hoger beroep. In dit hoger beroep staat dus vast dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster.
3.9.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de hiervoor in rov. 3.9.1 weergegeven verklaring voor recht moet worden uitgelegd. Het hof zal daarover in het navolgende oordelen bij de behandeling van:
  • de in principaal hoger beroep door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geformuleerde vorderingen F, G en H in reconventie ter zake de strook grond tussen de stenen pilaren van de carport en de strook grond van de laatste stenen pilaar tot het einde van het perceel;
  • grief II van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep en onderdeel 2 van hun vermeerderde eis in conventie ter zake de grond onder de carport.
Volgorde behandeling genummerde grieven
3.10.1.
Het hof zal nu de genummerde grieven en de onderdelen van de in hoger beroep gewijzigde vorderingen in conventie en in reconventie gaan behandelen in de hierna vermelde volgorde:
  • de in principaal hoger beroep geformuleerde vorderingen F, G en H in reconventie en grief II in incidenteel hoger beroep (vordering 2 in conventie): de grond onder en bij de carport (rov. 3.11.1 tot en met 3.11.8);
  • grief III in incidenteel hoger beroep (vordering 3 in conventie): verwijdering van de blauwe regen bij de carport (rov. 3.12.1 tot en met 3.12.6);
  • grief II in principaal hoger beroep en vordering E in reconventie: een verbod tot het maken van inbreuk op de erfdienstbaarheid (rov. 3.13.1 tot en met 3.13.4);
  • grief I in incidenteel hoger beroep (vordering 1 in conventie): afschaffing / wijziging / inperking van de erfdienstbaarheid (rov. 3.14.1 tot en met 3.16.7);
  • grief IV in incidenteel hoger beroep (vordering 4 in conventie) en de in principaal hoger beroep geformuleerde vordering I in reconventie: oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens, alsmede vordering J in reconventie ter zake beplanting nabij de bij het achterste deel van de perceelsgrens te realiseren erfafscheiding (rov. 3.17.1 tot en met 3.17.12);
  • de in principaal hoger beroep geformuleerde vordering K in reconventie en grief VI in incidenteel hoger beroep (vordering 6 in conventie): vorderingen over en weer ter zake het respecteren van elkaars privacy (rov. 3.18.1 tot en met 3.18.3);
  • grieven I en III in principaal hoger beroep en de in principaal hoger beroep geformuleerde vorderingen B en C in reconventie: de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens (rov. 3.19.1 tot en met 3.19.15);
  • grief V in incidenteel hoger beroep (vordering 5 in conventie): een hek bij het voorste deel van de perceelsgrens rov. 3.20.1 tot en met 3.20.3);
  • grief IV in principaal hoger beroep: de proceskosten in conventie en reconventie (rov. 3.21.1 tot en met 3.21.4).
3.10.2.
Het hof zal bij de bespreking van de grieven ook de daarop betrekking hebbende (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen in conventie en in reconventie beoordelen. Daarna zal het hof nagaan of er nog andere onderdelen van die gewijzigde vorderingen zijn die nog besproken moeten worden.
Met betrekking tot:
  • de in principaal hoger beroep door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geformuleerde vorderingen F, G en H in reconventie ter zake de strook grond tussen de stenen pilaren van de carport en de strook grond van de laatste stenen pilaar tot het einde van het perceel;
  • grief II van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep en vordering 2 in conventie ter zake de grond onder de carport.
3.11.1.
Zoals in rov. 3.9.1 overwogen, staat in dit hoger beroep ten aanzien van het middelste en achterste deel van de perceelsgrens vast dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond “vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster”. Tussen partijen bestaat er geen discussie over dat het hierbij gaat om schets B, afgebeeld op blz. 4 van het relaas van bevindingen van 24 november 2016. Partijen verschillen desalniettemin op twee onderdelen van mening over de vraag hoe de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht moet worden uitgelegd en waar bij die onderdelen de exacte eigendomsgrens loopt.
3.11.2.
Het eerste verschil van mening betreft de vraag waar de eigendomsgrens loopt tussen de twee stenen pilaren, die afgebeeld zij op schets B en die onderdeel vormen van de carport van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] loopt de eigendomsgrens, vanuit de carport gezien, tussen de binnenzijde van beide pilaren (van punt 49 naar punt 52). Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] loopt de eigendomsgrens, vanuit de carport bezien, tussen de buitenzijde van de pilaren (van punt 50 naar punt 51).
3.11.3.
Naar het oordeel van het hof is het standpunt van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] juist en het standpunt van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onjuist. Het hof overweegt daartoe het volgende. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kunnen de op hun perceel geplaatste carport bereiken via de achter hun perceel gelegen steeg (de [steeg] ). De stenen pilaren ondersteunen het dak van de carport en staan in hun geheel onder dat dak, zoals onder meer zichtbaar is op de laatste twee foto’s die als productie 5 bij de memorie van grieven zijn overgelegd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gesteld dat tussen de in geschil zijnde twee pilaren stenen muurtjes zijn opgetrokken zodat een plantenbak is gecreëerd. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben dat niet betwist, doch slecht gesteld dat zij die plantenbak geruime tijd in gebruik hebben gehad. Het hof stelt voorop de plantenbak die gerealiseerd is tussen de beide bovengenoemde pilaren, constructief duidelijk een geheel vormen met de carport. De plantenbak, althans de stenen waaruit de muurtjes van de plantenbak zijn opgebouwd, vormen een bestanddeel van de carport in de zin van artikel 5:20 BW. De plantenbak is ook geheel onder het dak van de carport gelegen. Dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gedurende geruime tijd planten in de plantenbakken hebben geplaatst en verzorgd, levert bij deze stand van zaken geen inbezitneming van die plantenbakken op. Door geruime tijd de planten in de plantenbakken te plaatsen en te verzorgen zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] mogelijk opgetreden als houders van die plantenbakken maar niet als bezitters, zodat er niet door verjaring een eigendomsrecht van hen ten aanzien van de plantenbakken kan zijn ontstaan. Onderdeel 3.4 van het vonnis van 24 april 2019 moet dus aldus worden begrepen dat de grond onder de bovengenoemde plantenbak tussen de pilaren van de carport eigendom is van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
3.11.4.
Het tweede verschil van mening betreft het verloop vanaf de eigendomsgrens vanaf achterste stenen pilaar naar het einde van de perceelsgrens (punt 54). Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] loopt die grens van de oostelijke zijde van de pilaar (punt 51), rechtstreeks naar punt 54. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] loopt de eigendomsgrens van de westelijke zijde van de pilaar (punt 52), rechtstreeks naar punt 54. Naar het oordeel van het hof is op dit punt het standpunt van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] juist. Uit schets B volgt immers dat er een muurtje loopt van punt 52 tot punt 54. Dat is, wat die locatie betreft, de “erfafscheiding” die de rechtbank in de gegeven verklaring voor recht heeft bedoeld en die als eigendomsgrens geldt.
3.11.5.
Het voorgaande brengt mee dat de in hoger beroep gewijzigde vordering 2 in conventie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en de in hoger beroep gewijzigde vordering F in reconventie van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten dele moet worden toegewezen. Het hof zal, ter verduidelijking en niet ter wijziging van de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht, voor recht verklaren dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, en vervolgens van punt 52 naar punt 54 aan het einde van de perceelsgrens.
3.11.6.
Partijen hebben over en weer veroordeling van elkaar gevorderd om mee te werken aan de levering van de hen op grond van het voorgaande toekomende perceelgedeelten (deel van vordering 2 in conventie en deel van vordering F in reconventie). Beide partijen hebben het hof daarbij verzocht om te bepalen, kort gezegd, dat indien medewerking van de ander uitblijft, het te wijzen arrest in de plaats zal treden van, kort gezegd, de handtekening onder de leveringsakte, zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van het arrest samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers. Het hof zal die vorderingen op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
3.11.7.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in conventie onder 2 voorts veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gevorderd tot ontruiming van het bij deze vordering bedoelde gedeelte van het perceel, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Ook hebben zij gevorderd [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verbieden om de grond onder de carport te (doen) betreden, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof zal deze vorderingen in het te wijzen eindarrest afwijzen omdat vordering 2 in conventie alleen toewijsbaar is met betrekking tot de plantenbak tussen de twee bovengenoemde pilaren van de carport. Het hof acht het ter voorkoming van verdere geschillen het meest praktisch dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de inrichting van die plantenbak zelf naar wens aanpast. Het hof heeft geen aanleiding om aan te nemen dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ten aanzien van die plantenbak na het wijzen van dit arrest nog zullen schenden.
3.11.8.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben in reconventie voorts gevorderd:
  • G. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen om de onder F. vermelde stroken grond met al de hunnen en al het hunne te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • H. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verbieden om de onder A. (hof: bedoeld is kennelijk onder F.) vermelde stroken grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Het hof zal deze vorderingen afwijzen omdat het aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toekomende perceelsgedeelte ten oosten van de lijn van punt 52 naar punt 54 al door een muurtje is afgegrensd en niet bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in gebruik is. Het hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het eigendomsrecht van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten aanzien van dit strookje grond zullen schenden.
Met betrekking tot grief III van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep en vordering 3 in conventie: de verwijdering van de blauwe regen bij de carport
3.12.1.
Door middel van grief III in incidenteel hoger beroep leggen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onderdeel 3 van hun in hoger beroep gewijzigde vordering 3 in conventie ter beoordeling voor aan het hof. Die vordering strekt tot het geven van een verklaring voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de blauwe regen bij de carport inclusief takken en wortels mag (doen) verwijderen binnen een maand na het wijzen van het arrest met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen veertien dagen na het eerste verzoek de kosten van verwijdering te voldoen op het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan te wijzen rekeningnummer, met veroordeling van [appellant sub 1] om na deze termijn tevens de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim en de incassokosten te voldoen, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent.
3.12.2.
Ter onderbouwing van deze vordering hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gesteld dat de blauwe regen die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen de carport laten groeien, de carport beschadigt althans dreigt te beschadigen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verwijzen naar informatie van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF).
3.12.3.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben betwist dat de blauwe regen de carport beschadigt. Volgens hen is de blauwe regen bovendien inmiddels gedeeltelijk afgestorven omdat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenmachtig wortels van de blauwe regen hebben doorgezaagd.
3.12.4.
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] met de door hen als productie 21 bij de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep overgelegde drie foto’s voldoende onderbouwd dat de blauwe regen, die tegen een stenen pilaar van de carport en in het dak van de carport groeit, de carport beschadigt althans dreigt te beschadigen. Indien de blauwe regen inmiddels gedeeltelijk is afgestorven, zoals [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep hebben gesteld, neemt dat het gevaar voor beschadigingen niet weg. De blauwe regen moet dus worden verwijderd.
3.12.5.
Het hof acht het ter voorkoming van nieuwe geschilpunten tussen de onderhavige partijen echter niet aangewezen om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de blauwe regen bij de carport inclusief takken en wortels mogen (doen) verwijderen op kosten van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] . Het is niet denkbeeldig dat partijen dan nieuwe conflict krijgen over bijvoorbeeld datum en tijd van uitvoering van de werkzaamheden en over de hoogte van de kosten. De vordering van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] omvat ook “althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent”. Het hof zal van de daarmee gegeven ruimte gebruik maken door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in het te wijzen eindarrest te veroordelen de blauwe regen in de directe nabijheid van de carport inclusief takken en wortels te verwijderen binnen twee maanden na betekening van dit arrest.
3.12.6.
Het hof zal aan deze veroordeling geen dwangsom verbinden omdat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daar niet, althans niet voldoende duidelijk aanspraak op hebben gemaakt en het hof bovendien geen reden heeft om aan te nemen dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet aan de veroordeling zullen voldoen. Als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toch niet binnen de gestelde termijn aan de veroordeling voldoet en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in verband daarmee kosten van rechtsbijstand maken, ligt het voor de hand dat die kosten voor rekening van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zullen komen.
Met betrekking tot grief II van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in principaal hoger beroep: vordering E in reconventie: maken [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] inbreuk op de erfdienstbaarheid?
3.13.1.
In het geding bij de rechtbank vorderden [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in onvoorwaardelijke reconventie onder 4 veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om elke handeling waardoor inbreuk wordt gemaakt op de bij akte van 8 december 1982 gevestigde erfdienstbaarheid tot het hebben van uitzicht uit en het ontvangen van licht door de ramen die zich in de zijgevels van de woning van [appellant sub 1] bevinden, achterwege te laten en om alle van hunnentwege aangebrachte beplanting, die de uitoefening van deze erfdienstbaarheid belemmert, te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartoe in rov. 4.13 van het tussenvonnis van 1 augustus 2018 overwogen dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] inbreuk maken op de erfdienstbaarheid.
3.13.2.
Grief II in principaal hoger beroep is tegen die overweging en tegen de daarop gebaseerde afwijzing van de vordering gericht. Met de grief willen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bereiken dat hun in hoger beroep gewijzigde vordering sub E wordt toegewezen. Die vordering strekt tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om elke handeling waardoor inbreuk wordt gemaakt op de bij akte d.d. 8 december 1982 gevestigde erfdienstbaarheid tot het hebben van uitzicht uit en het ontvangen van licht door de ramen die zich in de zijgevels van de woning van [appellant sub 1] bevinden, achterwege te laten en om daar waar zich deze vensters bevinden alle door hen geplaatste boompjes in potten en struiken in hun border te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.13.3.
In de toelichting op de grief betogen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] het uitzicht en de lichtinval voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] belemmeren doordat zij direct langs de erfgrens boompjes in potten en struiken in de border van hun perceel hebben geplaatst. Ter onderbouwing van dat betoog wijzen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op de foto die zij als productie 3 bij de memorie van grieven hebben overgelegd en op de in het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging opgenomen foto 9.
3.13.4.
Naar het oordeel van het hof brengt de erfdienstbaarheid niet mee dat het [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet vrij zou staan om hun tuin nabij de erfgrens in te richten zoals zichtbaar is op de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genoemde foto’s. De lichtinval wordt daardoor niet of nauwelijks beperkt en het uitzicht van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] wordt er niet door weggenomen. Dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] volgens de erfdienstbaarheid uitzicht mogen hebben door het betreffende venster ten laste van het perceel van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , brengt niet mee dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet enige beplanting mogen hebben nabij de perceelsgrens.
Het hof deelt daarom het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] inbreuk maken op de erfdienstbaarheid. Het hof zal de in hoger beroep geformuleerde vordering E in reconventie reeds om deze reden afwijzen. Het hof verwerpt reeds om deze reden grief II in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot grief I van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep en vordering 1 in conventie: afschaffing / wijziging / inperking van de erfdienstbaarheid?
3.14.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vorderden in het geding bij de rechtbank in conventie onder 4 opheffing van de erfdienstbaarheid 8 december 1982 tot het hebben van licht en uitzicht, althans opheffing van de erfdienstbaarheid van 8 december 1982 tot het hebben van uitzicht.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen op grond van in rov. 4.11 en 4.12 van het tussenvonnis neergelegde overwegingen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn daar met grief I in incidenteel hoger beroep tegen opgekomen. Door die grief leggen zij hun in hoger beroep gewijzigde vordering 1 in conventie ter beoordeling voor aan het hof. Die vordering strekt tot:
1.
primair:een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van 8 december 1982 primair niet-existent is dan wel is opgeheven;
1.
subsidiair:een verklaring voor recht dat deze erfdienstbaarheid geen grondslag vormt voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om enig recht aan te ontlenen of op te baseren
voor zover dit verder zou reiken dan het hebben van uitzicht uit het raam en inval van licht in het raam;
1.
meer subsidiair:een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid nader bepaald en uitgelegd moet worden, dan wel gewijzigd moet worden en te bepalen dat de erfdienstbaarheid enkel en alleen ziet op het hebben en houden van een raam in de zijgevel van de woning aan de [adres appellanten] en het hebben van uitzicht uit dit raam en het ontvangen van licht door dit raam en dat de erfdienstbaarheid geen enkele andere beperking of belasting constitueert voor het perceel aan de [adres geïntimeerden] , en voor recht te verklaren dat tussen deze twee percelen een scheidsmuur ter hoogte van 2 meter kan worden opgericht ex artikel 5:49 BW;
1.
nog meer subsidiair:de erfdienstbaarheid en de rechten en plichten die voortvloeien uit deze erfdienstbaarheid nader te bepalen en vast te leggen zoals het hof in goede justitie vermeent te bepalen, met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest op eerste verzoek van de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in te schakelen notaris onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid en met bepaling dat, indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet aan deze veroordeling voldoen, het arrest in de plaats treedt van de rechtshandelingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en van de handtekening van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , teneinde de erfdienstbaarheid op te heffen dan wel te wijzigen door inschrijving van dit arrest samen met de erfdienstbaarheid in de daartoe bestemde openbare registers.
3.14.2.
Het hof zal eerst de primaire vordering beoordelen. Ter onderbouwing van deze vorderingen hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep onder 5.44 en 5.45 betwist dat de heer [meneer rechtsvoorganger 1] op 8 december 1982 bevoegd was om een erfdienstbaarheid te vestigen ten laste van perceel [perceel geïntimeerden] . Naar het hof begrijpt, betwisten [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ook dat mevr. [mevrouw rechtsvoorganger 1] daartoe op die datum bevoegd was.
3.14.3.
Het hof verwerpt deze betwisting. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben door overlegging van de akte van erfdienstbaarheid van 8 december 1982, welke akte door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op zichzelf niet is bestreden, voldoende aangetoond dat de erfdienstbaarheid op rechtsgeldige wijze is gevestigd. [rechtsvoorgangers van geïntimeerden 1] hebben perceel [perceel geïntimeerden] met de daarop aanwezige woning vervolgens op bij akte van 19 juli 1988 overgedragen aan de heer [meneer rechtsvoorganger 2] en mevr. [mevrouw rechtsvoorganger 2] (dochter van de heer [meneer rechtsvoorganger 1] ). voor zover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben willen betwisten dat [rechtsvoorgangers van geïntimeerden 1] reeds op 8 december 1982 de eigendom hadden van perceel [perceel geïntimeerden] en bevoegd waren tot het vestigen van de erfdienstbaarheid, hebben zij dat in het licht van de zojuist genoemde akten onvoldoende onderbouwd.
3.14.4.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in hun memorie van grieven in incidenteel hoger beroep bij punt 5.55 gesteld dat de erfdienstbaarheid niet staat “geregistreerd in het kadaster, zodat de erfdienstbaarheid niet is gevestigd op het perceel aan de [adres geïntimeerden] ”. Voor zover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hiermee hebben willen stellen dat de akte van erfdienstbaarheid niet is ingeschreven in de “daartoe bestemde openbare registers” zoals bedoeld in artikel 6:98 in verband met 6:89 lid 1 BW, verwerpt het hof die stelling. Uit de stempel op de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als productie 5 bij de dagvaarding overgelegde akte, blijkt dat inschrijving op 9 december 1982, dus één dag na het verlijden van de akte, heeft plaatsgevonden. Het had daarom op de weg van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gelegen om hun betwisting van de inschrijving nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met een verklaring van een notaris. Nu zij die onderbouwing niet hebben gegeven moet hun betwisting als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
3.14.5.
Dat de erfdienstbaarheid mogelijk niet is genoemd in latere akten van overdracht van perceel [perceel geïntimeerden] ( [adres geïntimeerden] ), voert niet tot een ander oordeel. Dit kan mede een gevolg zijn van de onder meer door J.G Gräler gesignaleerde omstandigheid dat “uit de basisadministratie buitengewoon weinig blijkt van erfdienstbaarheden” (J.G. Gräler, Mandeligheid en erfdienstbaarheden (Mon. BW nr. B27), Deventer: Kluwer 2014, blz. 85) met aldaar gegeven nadere toelichting. Dit brengt echter niet mee dat de rechtsgeldig gevestigde erfdienstbaarheid op enigerlei wijze is vervallen.
3.15.1.
Het hof komt nu toe aan hetgeen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder 1 subsidiair hebben gevorderd. Aan die vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat de erfdienstbaarheid zo moet worden uitgelegd dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen recht hebben om waar te nemen wat er in de tuin van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gebeurt. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wordt ook aan de erfdienstbaarheid voldaan als er bij het achterste deel van het perceel, en dus ook ter hoogte van de in de akte van erfdienstbaarheid bedoelde vensters, een gesloten erfafscheiding wordt geplaatst. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] kunnen dan nog steeds door de vensters kijken en ontvangen dan nog steeds licht door de vensters, aldus [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
3.15.2.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben de vordering bestreden. Volgens hen brengt de erfdienstbaarheid mee dat ter plaatse van het venster bij de woonkamer geen ondoorzichtige scheidsmuur mag worden geplaatst. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben gesteld dat zij wel bereid zijn af te zien van hun recht op licht door het badkamerraam en van hun recht op uitzicht uit het woonkamerraam, mits hun recht op licht door het woonkamerraam gehandhaafd blijft en wordt gewaarborgd. Dat kan volgens hen als bij het achterste deel van de perceelsgrens een ondoorzichtige houten schutting, behoudens ter plaatse van het woonkamerraam van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van punt 46 tot 48 op de kadasterschets, waar de erfafscheiding zal moeten bestaan uit ‘crepi figuur(veiligheids)glas’. Het plaatsen van een geheel ondoorzichtige (niet licht doorlatende) erfafscheiding is volgens hen vanwege de bestaande erfdienstbaarheid niet toegestaan.
3.15.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het bij de uitleg van een akte van erfdienstbaarheid aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Daarbij moet rekening worden gehouden met de behoeften van het heersende erf, de plaatselijke situatie, de plaatselijke gewoonten en de feitelijke wijze van uitoefening na totstandkoming van de erfdienstbaarheid. Volgens de akte van 8 december 1982 strekt de erfdienstbaarheid ertoe dat, voor zover thans van belang, de eigenaar van perceel [perceel appellanten] het venster in de zijgevel bij de woonkamer en het venster bij de badkamer mag hebben, en dat de eigenaar door die vensters uitzicht mag hebben en licht mag ontvangen ten laste van perceel [perceel geïntimeerden] . Het hof deelt het oordeel van de rechtbank, als neergelegd in rov. 2.18 van het vonnis van 24 april 2019, dat het plaatsen van een ondoorzichtige (niet licht doorlatende) erfafscheiding op de erfgrens bij de genoemde vensters, in strijd is met de erfdienstbaarheid. Dan zou er immers geen sprake meer zijn van uitzicht door die vensters “ten laste van perceel [perceel geïntimeerden] ”. Het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder 1 subsidiair gevorderde is daarom niet toewijsbaar.
3.16.1.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vorderen onder 1 meer subsidiair, kort gezegd:
  • wijziging van de erfdienstbaarheid in die zin dat de erfdienstbaarheid alleen ziet op het hebben en houden van een raam in de zijgevel van de woning aan de [adres appellanten] , en dat de erfdienstbaarheid geen enkele andere beperking of belasting constitueert voor het perceel aan de [adres geïntimeerden] ;
  • een verklaring voor recht dat tussen de percelen van partijen een (naar het hof begrijpt, ondoorzichtige en niet licht doorlatende) scheidsmuur ter hoogte van 2 meter kan worden opgericht ex artikel 5:49 BW.
Nog meer subsidiair vorderen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de erfdienstbaarheid en de rechten en plichten die voortvloeien uit deze erfdienstbaarheid nader te bepalen en vast te leggen zoals het hof in goede justitie vermeent te bepalen, met veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om mee te werken aan de opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid.
3.16.2.
Volgens artikel 5:78 BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid wijzigen of opheffen:
  • a. op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd:
  • b. indien ten minste twintig jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
Daarnaast kan de rechter op grond van artikel 5:79 BW vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
3.16.3.
Naar het oordeel van het hof is niet voldaan aan de maatstaf voor opheffing als bedoeld in artikel 5:79 BW. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben, omdat de raampartij in de woonkamer zich op korte afstand van de perceelsgrens bevindt, een redelijk belang bij handhaving van de erfdienstbaarheid. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben voldoende onderbouwd dat de hoeveelheid licht die zij via die raampartij in hun woonkamer ontvangen, ernstig wordt beperkt als op de perceelsgrens een gesloten (niet licht doorlatende) erfafscheiding zou worden geplaatst.
3.16.4.
Ook aan de maatstaf voor opheffing als bedoeld in artikel 5:78 sub b BW is niet voldaan. Er is geen sprake van dat het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
3.16.5.
Daarmee resteert de opheffingsgrond van artikel 5:78 sub a BW. De bewoordingen van de in dat artikelonderdeel neergelegde maatstaf wijzen erop dat die opheffingsgrond met terughoudendheid moet worden gehanteerd. Slechts onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd, een grond vormen voor wijziging of opheffing van de erfdienstbaarheid.
Verder brengt ook het goederenrechtelijke karakter van de erfdienstbaarheid mee dat de rechter bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot wijziging of opheffing terughoudendheid moet betrachten. In het onderhavige geval hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zich al uitdrukkelijk bereid verklaard om een gesloten erfafscheiding voor hun badkamerraam te accepteren en ter hoogte van de raampartij bij hun woonkamer genoegen te nemen met een alleen licht doorlatende erfafscheiding, zodat zij niet in de tuin van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kunnen kijken maar nog wel licht door de erfafscheiding ontvangen. Het hof gaat ervan uit dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zich aan deze toezeggingen houden. Naar het oordeel van het hof hoeven [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een nog verder gaande inbreuk op de erfdienstbaarheid niet te accepteren. Het hof zal het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie onder 1 meer subsidiair gevorderde daarom afwijzen.
3.16.6.
Het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie onder 1 nog meer subsidiair gevorderde, is naar het oordeel van het hof onvoldoende bepaald om voor toewijzing in aanmerking te komen. Bovendien hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij dit onderdeel van hun vordering onvoldoende belang, nu [appellant sub 1] en [appellante sub 2] uitdrukkelijk hebben ingestemd met plaatsing van een gesloten erfafscheiding voor hun badkamerraam en plaatsing van een alleen licht doorlatende erfafscheiding, waardoor zij niet in de tuin van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kunnen kijken, ter hoogte van de raampartij bij hun woonkamer. Het hof zal over de te plaatsen erfafscheiding nader oordelen in rov. 3.17.1 en verder van dit arrest.
3.16.7.
De slotsom van het voorgaande is dat vordering 1 in conventie niet toewijsbaar is. In zoverre verwerpt het hof grief I in incidenteel hoger beroep.
Met betrekking tot:
  • grief IV in incidenteel hoger beroep: vordering 4 in conventie: oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens
  • vordering I in reconventie: oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens
  • vordering J in reconventie ter zake beplanting nabij de te realiseren erfafscheiding bij het achterste deel van de perceelsgrens
3.17.1.
Beide partijen wensen dat bij het achterste deel van de perceelsgrens een erfafscheiding wordt opgericht. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben dat aan de orde gesteld door vordering I in reconventie en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben het aan de orde gesteld door grief IV in incidenteel hoger beroep en vordering 4 in conventie.
3.17.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vordering een scheidsmuur van 2 meter hoogte, gemeten vanaf de aarde op de eigendomsgrens. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben gesteld dat zij daar vrede mee hebben. Het hof constateert dat artikel 5:49 BW ook een hoogte van 2 meter tot uitgangspunt neemt. Het hof acht de vordering in zoverre toewijsbaar.
3.17.3.
De erfafscheiding zal moeten worden geplaatst op hetgeen volgens onderdeel 3.4 van het dictum van het vonnis van 24 april 2019 als eigendomsgrens heeft te gelden. De rechtbank heeft in dat onderdeel voor recht verklaard dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de strook grond “vanaf de erfafscheiding aan de zijde van perceel [perceel geïntimeerden] vanaf punt 7 tot en met 54, zoals weergegeven in het relaas van bevindingen van het Kadaster”. Uit hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.11.5 heeft overwogen, volgt dat de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht voor zover het de eigendomsgrens bij de carport en ten zuiden van de carport betreft, aldus moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, en vervolgens van punt 52 naar punt 54 aan het einde van de perceelsgrens.
3.17.4.
Beide partijen hebben kenbaar gemaakt dat zij liever willen dat de erfafscheiding meer in een rechte lijn wordt geplaatst. Over waar die lijn dan zou moeten lopen, hebben zij echter geen overeenstemming bereikt. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] willen een rechte lijn trekken van punt 45 naar punt 50 (memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, punt 5.159) en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een rechte lijn van punt 46 naar punt 50 (punt 80 van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep), hetgeen een niet te verwaarlozen verschil oplevert. Het hof is vooralsnog van oordeel dat een goed compromis kan worden bereikt indien de te realiseren schutting in een rechte lijn wordt doorgetrokken van punt 8 naar punt 50. Dan wordt in redelijke mate aan de wensen van beide partijen tegemoetgekomen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich hierover uit te laten bij memorie na tussenarrest. Als partijen hier geen overeenstemming over bereiken, blijft de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht bepalend en kan de schutting dus niet in een rechte lijn lopen.
3.17.5.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in punt 5.159 van hun memorie gesteld dat de erfafscheiding rondom de buitenzijde van de carport moet lopen. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben echter gesteld dat de erfafscheiding naar eerste (noordelijke) pilaar van de carport moet lopen, vervolgens moet doorlopen tussen de pilaren van de carport op het daar aanwezige muurtje van de plantenbak, en vervolgens weer verder vanaf de tweede pilaar van de carport. Een redelijke uitleg van het vonnis van de rechtbank brengt naar het oordeel van het hof mee dat de erfafscheiding bij de carport moet lopen tussen (het buitenste deel van) beide pilaren, dus min of meer op de lijn van punt 50 naar punt 51, maar tussen de beide pilaren. Het hof neemt daar ook bij in aanmerking hetgeen hierna in rov. 3.17.7 wordt overwogen over het materiaal van de erfafscheiding. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
3.17.6.
Ter plaatse van de raampartij bij de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zal de erfafscheiding gelet op de standpunten van partijen van een ondoorzichtig maar licht doorlatend materiaal moeten zijn. Het hof constateert dat partijen over de aard van dat materiaal nog geen overeenstemming hebben bereikt. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] moet de erfafscheiding op deze plaats bestaan uit ‘crepi figuur(veiligheids)glas’. Naar het voorlopig oordeel van het hof verzetten [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich terecht tegen het uitvoeren van de erfafscheiding in dit materiaal. Zij hebben onderbouwd dat dit materiaal onvoldoende privacy biedt aan partijen, en dat er daarnaast vanuit constructie- en kostenoogpunt bezwaren verbonden zijn aan het uitvoeren van dit deel van de erfafscheiding in dit materiaal. Het hof tekent hierbij aan dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ook zelf bij hun conclusie van antwoord in conventie (blz. 5) hebben gesteld dat er - naast een klimophekwerk met houten schuttingpalen – geen acceptabele technische oplossingen zijn. Een constructie met grote glasplaten moet dus ongeschikt worden geacht.
3.17.8.
Het hof is vooralsnog van mening dat een schutting met horizontaal of verticaal geplaatste lamellen een goed alternatief kan bieden. Als de lamellen bijvoorbeeld 45 graden gedraaid zijn, laten zij licht door maar wordt het zicht gestuurd, bijvoorbeeld in opwaartse richting of zodat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] alleen het achterste deel van de tuin van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kunnen zien. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten bij de door hen te nemen memories na tussenarrest.
3.17.9.
Het hof wenst van partijen voorts te vernemen:
  • of de constatering uit het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging (blz. 6), dat de ramen van de woonkamer zich bevinden tussen de op schets B genoemde punten 46 en 47, juist is;
  • wat de afstand is van punt 46 (aan de zuidkant van schuttingpaal 46) tot punt 47 (aan de zuidkant van schuttingpaal 47);
  • hoe breed de raampartij in de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] nabij deze schuttingpalen is, gemeten van de binnenzijde van het linkerkozijn naar de binnenzijde van het rechterkozijn.
3.17.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat het overige deel van de schutting (het deel dat geen licht hoeft door te laten), een houten schutting mag zijn vergelijkbaar aan de houten schutting tussen de percelen met de huisnummers 26a en 26, zoals onder meer te zien op de als productie 3 bij de memorie van grieven overgelegde foto en op foto 9 uit het proces-verbaal van de door de rechtbank gehouden plaatsopneming en bezichtiging.
3.17.11.
Partijen zijn het erover eens dat zij elk de helft van de kosten van het realiseren van de scheidsmuur moeten dragen. Zij hebben echter nog geen overeenstemming bereikt over de vraag welke aannemer de schutting feitelijk moet realiseren. Het hof stelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de gelegenheid om zich uit te laten over het voorstel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , gedaan in punt 116 van hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, om de schutting te laten plaatsen door de aannemer die ook de schutting tussen de percelen [adres geïntimeerden] en [straat] 26 heeft gerealiseerd.
3.17.12.
Het hof zal elk verder oordeel over de bij het achterste deel van de perceelsgrens op te richten erfafscheiding nu aanhouden. Ook over vordering J in reconventie ter zake beplanting nabij de bij het achterste deel van de perceelsgrens te realiseren erfafscheiding zal het hof elk oordeel aanhouden.
Met betrekking tot de vorderingen over en weer ter zake het respecteren van elkaars privacy:
  • vordering K in reconventie
  • grief VI van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep (vordering 6 in conventie)
3.18.1.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] vorderen in reconventie onder K veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om de camera’s die op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn, te verwijderen, althans zo te installeren dat deze niet meer op het perceel van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gericht zijn, en om de lampen op hun terras te verwijderen, althans zo te installeren dat deze niet meer in de woonkamer van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] schijnen, en ook overigens geen onrechtmatige inbreuk meer te maken op de privacy van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.18.2.
Door middel van grief VI in incidenteel hoger beroep leggen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hun in hoger beroep geformuleerde vordering 6 in conventie ter beoordeling voor aan het hof. Die vordering strekt ertoe dat het hof [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zal verbieden om onrechtmatig te handelen jegens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent. Ter onderbouwing van die vordering hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kort samengevat gesteld dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] continu inbreuk maken op de privacy van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , en dat daarom aanleiding bestaat het gevorderde verbod op te leggen.
3.18.3.
Het hof zal elk oordeel over deze vorderingen aanhouden, in afwachting van de door partijen te nemen memories na tussenarrest.
Met betrekking tot de grieven I en III in principaal hoger beroep: de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens
3.19.1.
In de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van het dictum van het eindvonnis van 24 april 2019 heeft de rechtbank op de vordering in conventie van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] :
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens, zoals met rood ingekleurd op de kadastrale kaart die als productie 3 is overgelegd bij de dagvaarding, aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (vordering 2 subsidiair in conventie, onderdeel 3.1 van het dictum);
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld tot ontruiming van die strook grond, op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 2 subsidiair in conventie, onderdeel 3.2 van het dictum);
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verboden de strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom (vordering 3 in conventie, onderdeel 3.3 van het dictum).
Dat oordeel is gebaseerd op de navolgende, samengevat weergegeven, oordelen uit het tussenvonnis van 1 augustus 2018 en 24 april 2019:
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn niet door verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW eigenaar geworden van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens omdat zij door raadpleging van de registers bekend hadden kunnen zijn met de ligging van de perceelsgrens, en dus niet te goeder trouw zijn (rov. 4.5 tussenvonnis).
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn wel door verkrijgende verjaring op de voet van de artikelen 3:306 en 3:105 BW eigenaar geworden van de betreffende strook grond, omdat zij zich meer dan 20 jaar aaneengesloten als bezitter van de strook grond hebben gedragen (rov. 4.6 en 4.7 tussenvonnis).
  • [appellant sub 1] en [appellante sub 2] waren er in elk geval vanaf 1994 van op de hoogte dat de betreffende strook grond niet tot hun perceel behoorde. De afspraken die zij over het gebruik van de grond hebben gemaakt met de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , regarderen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn de strook grond vanaf 2002 blijven gebruiken, wetende dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarvan eigenaar waren geworden, zonder [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van hun eigendomsrecht op de hoogte te stellen. Dit is onrechtmatig. De in conventie onder 2 subsidiair gevorderde (terug)levering van de strook grond is daarom toewijsbaar (rov. 2.12 eindvonnis).
3.19.2.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] zij met grief I in principaal hoger beroep opgekomen tegen het in rov. 4.5 van het tussenvonnis neergelegde oordeel. Zij zijn voorts met grief III in principaal hoger beroep opgekomen tegen het in rov. 2.12 van het eindvonnis neergelegde oordeel en tegen de beslissingen in de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van het dictum van het eindvonnis.
3.19.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in onderdeel 5.4 van hun memorie van antwoord in principaal hoger beroep betoogd dat het in rov. 4.5 van het tussenvonnis gegeven oordeel een eindoordeel is en dat dit meebrengt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] meteen tegen dat oordeel in hoger beroep hadden moeten gaan dan wel daartoe toestemming hadden moeten vragen. Omdat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat niet hebben gedaan, is hun hoger beroep tegen het eindoordeel volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te laat ingesteld. Het hof verwerpt dit betoog omdat het in strijd is met artikel 337 lid 2 Rv. Het betoog laat zich overigens ook slecht verenigen met het feit dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] via hun hiervoor in rov. 3.14.1 genoemde grief I in incidenteel hoger beroep zelf ook bezwaren richten tegen eindoordelen uit het tussenvonnis.
3.19.4.
In de toelichting op de grieven betogen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat zij in 1981 (naar het hof begrijpt: op 3 juni 1981, toen zij de woning met perceel [perceel appellanten] in eigendom kregen) bezitter zijn geworden van de strook grond. Volgens hen was de strook grond al onderdeel van de voortuin van de woning [adres appellanten] , toen zij eigenaar werden van die woning. Zij betogen dat zij wel door verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW eigenaar geworden van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens, en dat het niet onrechtmatig is dat zij de strook grond zijn blijven gebruiken nadat zij er in 1994 van op de hoogte raakten dat de betreffende strook grond niet tot hun kadastrale perceel behoorde. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] waren zij al door verkrijgende verjaring dan wel bevrijdende verjaring eigenaar geworden van de strook grond, toen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] perceel [perceel geïntimeerden] in 2002 in eigendom kregen.
3.19.5.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben al in het geding bij de rechtbank bestreden dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de strook grond in bezit hebben gehad. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waren [appellant sub 1] en [appellante sub 2] slechts houder van de grond voor de eigenaar, en kan dus van verjaring geen sprake zijn. De rechtbank heeft dit betoog van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verworpen. Het hof moet het betoog op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in de beoordeling betrekken zodra grief I of grief III [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in principaal hoger beroep doel zou treffen en dat tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ten aanzien van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens zou kunnen leiden. Het staat het hof ook vrij om de vraag of al dan niet sprake is geweest van bezit van de strook grond door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] eerst te beoordelen. Als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, kan van verjaring geen sprake zijn. De strook grond komt dan aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toe en de grieven I en III in principaal hoger beroep kunnen dan reeds om die reden geen doel treffen.
3.19.6.
Volgens artikel 3:107 lid 1 BW is sprake van bezit van een goed, wanneer iemand een goed houdt voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, moet volgens artikel 3:108 BW worden beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen zijn gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten.
3.19.7.
Aangezien onroerende zaken altijd een bezitter hebben (artikel 5:24 BW), geldt voor inbezitneming van een onroerende zaak de verzwaarde eis van artikel 3:113 lid 2 BW. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn dus onvoldoende om van inbezitneming van een deel van een onroerende zaak te kunnen spreken. Om deze reden plegen in rechtspraak hoge eisen te worden gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken.
3.19.8.
Tegen de achtergrond van de aan te leggen maatstaf komt het hof in dit geval tot de conclusie dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen bezitter zijn geworden van de strook grond. Het hof acht daarbij allereerst van belang dat in de strook grond – naast de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] maar aan hun zijde van de kadastrale grens tussen de percelen – een rioleringsbuis ligt voor de afvoer van rioolwater vanuit hun woning naar het gemeentelijk rioolstelsel. Die rioleringsbuis ligt daar al sinds de bouw van de woningen. Iets anders is niet gesteld of gebleken. Dit brengt mee dat de strook grond voortdurend bij de kadastrale eigenaren van de strook grond – [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en hun rechtsvoorgangers – in gebruik is geweest voor de afvoer van rioolwater. Het gaat hier om een voortdurend, (vrijwel) dagelijks gebruik. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben, toen zij de oppervlakte van de strook grond als deel van hun voortuin gingen gebruiken, dit gebruik van de strook grond door de bewoners van [adres geïntimeerden] voor de afvoer van rioolwater via het daar gelegen riool ook op geen enkele wijze belemmerd.
3.19.9.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben wel door een plaatsen van een heg de strook grond afgeschermd van de straat. De strook grond is daarmee optisch gezien wel een geheel met de voortuin van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , maar daarmee hoefde voor de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] nog niet in objectieve zin duidelijk te zijn dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het stukje grond in bezit hadden genomen. De strook grond was daardoor weliswaar niet meer eenvoudig toegankelijk voor de eigenaren van perceel [perceel geïntimeerden] , maar dat laat onverlet dat die eigenaren de strook grond (hun eigendom) nog steeds in gebruik hadden voor de afvoer van rioolwater via de daar gelegen rioolleiding. Bij deze stand van zaken acht het hof het plaatsen van de heg aan de straatzijde, en het betrekken van de strook grond bij de voortuin van perceel [perceel appellanten] , onvoldoende om inbezitneming van de strook grond door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aan te nemen. Naar het oordeel van het hof was in dit geval geen sprake van een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] teniet werd gedaan.
3.19.10.
Het hof tekent hier ook bij aan dat de boeiboord met dakgoot van de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan de zijde van de strook grond, zoals gebruikelijk deels uitsteekt aan de bovenzijde van de muur en zich dus ten dele boven de strook grond bevindt. Dit is zichtbaar in het midden van de bovenzijde van foto 2 in het proces-verbaal van de plaatsopneming en bezichtiging. Ook dit wijst erop dat de erfgrens niet bij de muur maar op enige afstand van de muur loopt. Over een erfdienstbaarheid als bedoeld in artikel 5:54 lid 1 BW ter zake de strook grond is in elk geval niets gesteld of gebleken. Ook in zoverre hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] nimmer teniet gedaan.
3.19.11.
Ten overvloede wijst het hof er nog op dat de strook grond in het verlengde ligt van de uitbouw van de woning van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Die uitbouw was al aanwezig toen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de naastgelegen woning in eigendom verkregen. Omdat de strook grond in het verlengde ligt van de uitbouw van de woning [adres geïntimeerden] , ligt het niet zonder meer voor de hand dat de strook grond tot het perceel van de woning [adres appellanten] zou behoren.
3.19.12.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] slechts als houder en niet als bezitter van de strook grond hebben opgetreden. Dit wordt in feite ook bevestigd door de afspraken die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] 1994 hebben gemaakt met [rechtsvoorgangers 3] , de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Die afspraken kwamen er wat de strook bij het voorste deel van de perceelsgrens betreft op neer dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] die strook grond met toestemming van [rechtsvoorgangers 3] mochten blijven gebruiken. Die toestemming zou niet nodig zijn geweest als [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op dat moment al door verjaring eigenaar zouden zijn geworden van de strook grond. De betrokken partijen hebben in 1994 hun afspraken bovendien niet kadastraal laten vastleggen. Ook dit vormt een aanknopingspunt om aan te nemen dat geen overdracht van eigendom maar slechts een houderschap werd beoogd. Van een ondubbelzinnige tegenspraak door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van de rechten van [rechtsvoorgangers 3] is in 1994 geen sprake geweest. Ook het bepaalde in artikel 3:111 BW brengt bij deze stand van zaken mee dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ook vanaf 1994 houder van de strook grond zijn gebleven en geen bezitter van de strook grond zijn geworden.
3.19.13.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet het bezit hebben gehad van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens. Dit brengt mee dat grief I in principaal hoger beroep geen doel kan treffen (zie rov. 3.19.5). Grief III treft slechts in zoverre doel dat er geen aanleiding is voor de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (onderdeel 3.1 van het dictum). [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (en hun rechtsvoorgangers) hebben het bezit en daarmee de eigendom van die strook grond immers nimmer verloren, zodat een veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om de strook grond terug te leveren niet nodig is. Het eindvonnis van 24 april 2019 moet dus worden vernietigd voor zover het betreft de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (onderdeel 3.1 van het dictum). Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, die vordering afwijzen.
3.19.14.
Het vonnis moet worden bekrachtigd voor zover het betreft:
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot ontruiming van die strook grond op straffe van verbeurte van een dwangsom (onderdeel 3.2 van het dictum);
  • het aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] opgelegde verbod om de strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom (onderdeel 3.3 van het dictum).
3.19.15.
Voortbouwend op de grieven I en III in principaal hoger beroep vordert [appellant sub 1] in reconventie onder B en C:
  • B. veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om de bij de vorderingen 1, 2 en 3 in conventie bedoelde strook grond te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • C. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te verbieden de bij de vorderingen 1, 2 en 3 in conventie bedoelde strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enigerlei wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat deze vorderingen moeten worden afgewezen.
Met betrekking tot grief V van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in incidenteel hoger beroep: vordering 5 in conventie: oprichting van een hek op de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens
3.20.1.
Door middel van grief V in incidenteel hoger beroep stellen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de door hen in hoger beroep geformuleerde vordering 5 in conventie aan de orde. Die vordering strekt tot, kort gezegd, veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om volledige medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening oprichten van een erfafscheiding (hek) op het voorste deel van de perceelsgrens. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] baseren deze vordering op artikel 5:49 lid 1 BW. Volgens hen zou een hekwerk van 30 tot 50 centimeter hoog moeten worden opgericht, zoals afgebeeld op de door hen als productie 31 bij de memorie van grieven incidenteel hoger beroep overgelegde foto.
3.20.2.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep gesteld dat – indien het hof oordeelt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet door verjaring eigenaar van de strook grond zijn geworden – zij zich niet verzetten tegen plaatsing van een hekwerk op de kadastrale grens. Volgens hen moet het niet gaan om een hekwerk van 50 centimeter hoog zoals afgebeeld op de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] overgelegde foto, maar een eenvoudig hekwerk van ijzeren palen en draadgaas van 1 meter hoog.
3.20.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben hier nog niet op kunnen reageren. Het hof zal hen daartoe in de gelegenheid stellen. Het hof zal elk verder oordeel over grief V in incidenteel hoger beroep en vordering 5 in conventie aanhouden.
Met betrekking tot grief IV van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in principaal hoger beroep: de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie
3.21.1.
Grief IV in principaal hoger beroep is gericht tegen de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in conventie en tegen de veroordeling van [appellant sub 1] in de proceskosten van het geding in reconventie. In de toelichting op de grief betogen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat de rechtbank hen niet als de in het ongelijk gestelde partij had moeten aanmerken, en hen dus ook niet in de proceskosten had moeten veroordelen. Voortbouwend op deze grief hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep onder D geconcludeerd tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de door hen betaalde proceskosten ad € 3.053,68 terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling.
3.21.2.
Het hof komt tot de conclusie dat de vorderingen die [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in conventie hebben ingesteld, grotendeels toewijsbaar zijn. Het hof zal het vonnis van 24 april 2019 daarom bekrachtigen voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij dat vonnis in de kosten van het geding in conventie zijn veroordeeld. In zoverre verwerpt het hof grief IV in principaal hoger beroep.
3.21.3.
De vorderingen die [appellant sub 1] in het geding bij de rechtbank in reconventie heeft ingesteld, zijn niet toewijsbaar. Het hof zal het vonnis van 24 april 2019 daarom ook bekrachtigen voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij dat vonnis in de kosten van het geding in reconventie zijn veroordeeld. Ook in zoverre verwerpt het hof grief IV in principaal hoger beroep.
3.21.4.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben in incidenteel hoger beroep onder D geconcludeerd tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] om aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de door hen betaalde proceskosten ten bedrage van € 3.053,68 terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de betaling tot de dag van de terugbetaling. Het hof zal deze vordering afwijzen, omdat het hof de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van het geding in conventie en in reconventie zal bekrachtigen.
De proceskosten van het hoger beroep
3.22.
Over de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof iedere beslissing aanhouden.
Conclusie: deels een eindarrest en deels een tussenarrest
3.23.1.
Het hof heeft in het voorgaande beslist dat enkele vorderingen toewijsbaar zijn en dat enkele vorderingen afgewezen moeten worden. Hoewel dit arrest ten dele een tussenarrest is, zal het hof die beslissingen nu al in het dictum van dit arrest neerleggen. De partijen hebben daar belang bij omdat de uitvoering van de betreffende beslissingen dan nu afdwingbaar is.
3.23.2.
Tegelijkertijd moet de zaak naar de rol worden verwezen voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.17.4, 3.17.8, 3.17.9, 3.17.11 en 3.20.3 heeft overwogen, en om [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarna bij antwoordakte te laten reageren. Dit arrest is dus ten dele een eindarrest en ten dele een tussenarrest.
3.23.3.
De door partijen te nemen memories zijn niet voor enig ander doel bestemd dan het hiervoor in rov. 3.23.2 vermelde doel.
3.23.3.
Het hof houdt ieder verder oordeel nu aan. Bij het te wijzen vervolgarrest zal het hof nader oordelen over:
  • vordering 4 in conventie en vordering I in reconventie ter zake de oprichting van een scheidsmuur bij het achterste deel van de perceelsgrens (rov. 3.17.12);
  • vordering J in reconventie ter zake beplanting nabij de te realiseren erfafscheiding bij het achterste deel van de perceelsgrens (rov. 3.17.12);
  • vordering 6 in conventie en vordering K in reconventie ter zake, kort gezegd, het respecteren van elkaars privacy Rov. 3.18.3);
  • vordering 5 in conventie ter zake plaatsing van een hek bij het voorste deel van de perceelsgrens (rov. 3.20.3);
  • de proceskosten van het principaal en incidenteel hoger beroep (rov. 3.22).
3.23.4.
Het hof geeft partijen ernstig in overweging om in deze langslepende kwestie een minnelijke regeling te beproeven op basis van hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen en beslist. De gerechtelijke procedure tussen partijen loopt al ongeveer vier jaar en een voortzetting van het geding in hoger beroep zal ook weer tijd vergen en kosten en ergernis veroorzaken. Het komt het hof voor dat dit niet in het belang van partijen is.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
wijst partijen op hetgeen in rov. 3.23.4 van dit arrest is overwogen;
verklaart [appellante sub 2] niet-ontvankelijk in de door haar voor het eerst in hoger beroep ingestelde eis in reconventie (zie rov. 3.3.2 van dit arrest);
verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] eigenaar zijn van de grond onder de carport, lopende aan de buitenzijde van deze carport van punt 50 langs het punt 51, en vervolgens van punt 52 naar punt 54 aan het einde van de perceelsgrens (zie rov. 3.11.5 van dit arrest);
veroordeelt partijen over een weer om binnen drie maanden na betekening van dit arrest onvoorwaardelijk mee te werken aan de levering van de hen op grond van de zojuist gegeven verklaring voor recht toekomende perceelgedeelten, en bepaalt dat indien medewerking binnen de genoemde termijn uitblijft, het te wijzen arrest in de plaats zal treden van, kort gezegd, de handtekening van de weigerachtige partij onder de leveringsakte, zodat de levering zal plaatsvinden door inschrijving van het arrest samen met de notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (rov. 3.11.6 van dit arrest);
wijst de in principaal hoger beroep geformuleerde vorderingen G en H in reconventie af (rov. 3.11.8);
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om de blauwe regen in de directe nabijheid van de carport van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] inclusief takken en wortels te verwijderen binnen twee maanden na betekening van dit arrest (zie rov. 3.12.4 van dit arrest);
wijst de in principaal hoger beroep geformuleerde vordering E in reconventie af (rov. 3.13.4);
wijst de in incidenteel hoger beroep geformuleerde vordering 1 in conventie af (rov. 3.16.7);
bekrachtigt het eindvonnis van 24 april 2019 voor zover het betreft:
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot ontruiming van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens op straffe van verbeurte van een dwangsom (onderdeel 3.2 van het dictum, rov. 3.19.14 van dit arrest);
  • het aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] opgelegde verbod om de strook grond te (doen) betreden, te (doen) gebruiken, te (doen) vervuilen of op enige wijze inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , op straffe van verbeurte van een dwangsom (onderdeel 3.3 van het dictum, rov. 3.19.14 van dit arrest);
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in conventie;
  • de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten van het geding in reconventie (zie rov. 3.21.3 van dit arrest);
wijst af de vordering van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot terugbetaling van de proceskosten die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op grond van het vonnis van 24 april 2019 aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben betaald (rov 3.21.4 van dit arrest);
vernietigt het eindvonnis van 24 april 2019 voor zover het betreft de veroordeling van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tot (terug)levering van de strook grond bij het voorste deel van de perceelsgrens aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst deze vordering af (onderdeel 3.1 van het dictum, zie rov. 3.19.13 van dit arrest);
wijst de in principaal hoger beroep geformuleerde vorderingen B en C in reconventie af (rov. 3.19.15 van dit arrest);
verklaart dit arrest, voor zover daarbij veroordelingen zijn uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rol van 26 oktober 2021 voor een memorie na tussenarrest aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] over hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.17.4, 3.17.8, 3.17.9, 3.17.11 en 3.20.3 heeft overwogen, en om [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarna bij antwoordakte te laten reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en R.H.M. Pooyè en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 september 2021.
griffier rolraadsheer