3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft met ingang van 1 februari 2016 het pand aan de [adres] te [plaats] gehuurd voor een bedrag van € 950,= per maand. Over de huur was geen btw verschuldigd. Vanaf 30 april 2016 is het gehuurde uitgebreid met een garage tegen een verhoging van de huurprijs met € 50,= per maand. In de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte op de overeenkomst van toepassing verklaard.
Naast de verschuldigde huur heeft [appellant] elke maand een bedrag betaald als voorschot ter dekking van aanslagen voor gemeentelijke belastingen en waterschapslasten (verder: BsgW-lasten).
Op 29 en 30 januari 2020 hebben partijen een onderhandse akte ondertekend, waarin – zakelijk weergegeven - is opgenomen dat de overeenkomst van 1 februari 2016 uiterlijk op 31 januari 2020 is ontbonden, dat na die datum de tussen partijen gesloten overeenkomst niet meer bestaat, maar dat op verzoek van [appellant] het gehuurde nog tot en met uiterlijk 31 maart 2020 door hem mag worden gebruikt tegen een gebruiksvergoeding conform afspraak. Met de hand is op deze akte bijgeschreven “€ 950,- Woonhuis”, met een handtekening van [naam] .
Op 30 januari 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] met een briefje laten weten dat hij alle betalingen zou opschorten totdat “alle papieren, betalingen, kwitanties en eventueel vergeten zaken zijn geregeld en afgehandeld.”
Na 30 januari 2020 heeft [appellant] geen betalingen aan [geïntimeerde] meer gedaan.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie – zakelijk weergegeven – de ontruiming van het gehuurde en de veroordeling van [appellant] tot betaling van achterstallige gebruiksvergoeding (€ 2.000,=), verschuldigd geworden boetes (€ 600,=), een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (€ 150,=), doorbetaling van de verschuldigde gebruiksvergoeding tot het moment van ontruiming en een vergoeding voor proces- en nakosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De tussen partijen gesloten huurovereenkomst is met wederzijdse instemming beëindigd, waarbij een datum is overeengekomen waarop het gehuurde ontruimd moest zijn. [appellant] heeft het gehuurde op die datum niet ontruimd en heeft bovendien nagelaten om de verschuldigde gebruiksvergoeding te betalen. [geïntimeerde] heeft een spoedeisend belang bij de ontruiming, omdat het gebruik door [appellant] eraan in de weg staat dat zij het gehuurde verkoopt of opnieuw verhuurt.
3.2.3.[appellant] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie vordert [appellant] - zakelijk weergegeven - primair een verklaring voor recht dat hij de huurbetalingen over februari en maart 2020 mag opschorten. Subsidiair vordert [appellant] de vaststelling van het feit dat partijen over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn en dat [geïntimeerde] hem een bedrag dient te betalen van € 2.900,= vermeerderd met wettelijke rente. Daarbij vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van bescheiden ter zake de voldoening van de gebruikerslasten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,= per dag tot een maximum van € 5.000,= en de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, alles uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.4.[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.In het bestreden vonnis in kort geding van 9 juni 2020, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 22 juli 2020, heeft de voorzieningenrechter in conventie [appellant] veroordeeld om het gehuurde te ontruimen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en tot betaling van de verschuldigde gebruiksvergoeding over de maanden februari en maart 2020, alsmede tot betaling van € 1.000,= voor elke daarop volgende maand tot aan de ontruiming. Ook is [appellant] veroordeeld tot betaling van de contractuele boete van € 600,= over de maanden februari en maart 2020 en tot betaling van de proceskosten, een en ander als gespecificeerd in het dictum van het vonnis, zoals dat na verbetering luidt.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.