ECLI:NL:GHSHE:2021:283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.280.636_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de samenhang tussen vorderingen in conventie en reconventie in een huurgeschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingeleid door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft een huurgeschil waarbij [appellant] het gehuurde pand heeft gehuurd en later de huurbetalingen heeft opgeschort. [geïntimeerde] vordert in conventie de ontruiming van het gehuurde en betaling van achterstallige gebruiksvergoeding, boetes en kosten. In reconventie vordert [appellant] onder andere opschorting van huurbetalingen en een verklaring voor recht dat partijen over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de omstandigheden een opschorting van de huurbetalingen rechtvaardigen. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op opschorting van de huurbetalingen. De grieven van [appellant] worden verworpen, met uitzondering van de grief met betrekking tot de boete, die het hof toewijst. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, met uitzondering van de toegewezen boete, en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.280.636/01
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Y. Wong te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.T.M. Hendriks te Weert,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 9 juni 2020, door de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8373271\ CV EXPL 20-927)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, zoals dat luidt na verbetering bij vonnis van 22 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en één productie;
  • de memorie van antwoord met acht producties;
  • de mondelinge behandeling van 18 december 2020, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd en bij gelegenheid waarvan [geïntimeerde] akte is verleend van het in geding brengen van 13 producties, genummerd HB 09 tot en met HB 21.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] heeft met ingang van 1 februari 2016 het pand aan de [adres] te [plaats] gehuurd voor een bedrag van € 950,= per maand. Over de huur was geen btw verschuldigd. Vanaf 30 april 2016 is het gehuurde uitgebreid met een garage tegen een verhoging van de huurprijs met € 50,= per maand. In de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte op de overeenkomst van toepassing verklaard.
Naast de verschuldigde huur heeft [appellant] elke maand een bedrag betaald als voorschot ter dekking van aanslagen voor gemeentelijke belastingen en waterschapslasten (verder: BsgW-lasten).
Op 29 en 30 januari 2020 hebben partijen een onderhandse akte ondertekend, waarin – zakelijk weergegeven - is opgenomen dat de overeenkomst van 1 februari 2016 uiterlijk op 31 januari 2020 is ontbonden, dat na die datum de tussen partijen gesloten overeenkomst niet meer bestaat, maar dat op verzoek van [appellant] het gehuurde nog tot en met uiterlijk 31 maart 2020 door hem mag worden gebruikt tegen een gebruiksvergoeding conform afspraak. Met de hand is op deze akte bijgeschreven “€ 950,- Woonhuis”, met een handtekening van [naam] .
Op 30 januari 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] met een briefje laten weten dat hij alle betalingen zou opschorten totdat “alle papieren, betalingen, kwitanties en eventueel vergeten zaken zijn geregeld en afgehandeld.”
Na 30 januari 2020 heeft [appellant] geen betalingen aan [geïntimeerde] meer gedaan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie – zakelijk weergegeven – de ontruiming van het gehuurde en de veroordeling van [appellant] tot betaling van achterstallige gebruiksvergoeding (€ 2.000,=), verschuldigd geworden boetes (€ 600,=), een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (€ 150,=), doorbetaling van de verschuldigde gebruiksvergoeding tot het moment van ontruiming en een vergoeding voor proces- en nakosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De tussen partijen gesloten huurovereenkomst is met wederzijdse instemming beëindigd, waarbij een datum is overeengekomen waarop het gehuurde ontruimd moest zijn. [appellant] heeft het gehuurde op die datum niet ontruimd en heeft bovendien nagelaten om de verschuldigde gebruiksvergoeding te betalen. [geïntimeerde] heeft een spoedeisend belang bij de ontruiming, omdat het gebruik door [appellant] eraan in de weg staat dat zij het gehuurde verkoopt of opnieuw verhuurt.
3.2.3.
[appellant] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie vordert [appellant] - zakelijk weergegeven - primair een verklaring voor recht dat hij de huurbetalingen over februari en maart 2020 mag opschorten. Subsidiair vordert [appellant] de vaststelling van het feit dat partijen over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn en dat [geïntimeerde] hem een bedrag dient te betalen van € 2.900,= vermeerderd met wettelijke rente. Daarbij vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van bescheiden ter zake de voldoening van de gebruikerslasten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,= per dag tot een maximum van € 5.000,= en de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, alles uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.
In het bestreden vonnis in kort geding van 9 juni 2020, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 22 juli 2020, heeft de voorzieningenrechter in conventie [appellant] veroordeeld om het gehuurde te ontruimen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en tot betaling van de verschuldigde gebruiksvergoeding over de maanden februari en maart 2020, alsmede tot betaling van € 1.000,= voor elke daarop volgende maand tot aan de ontruiming. Ook is [appellant] veroordeeld tot betaling van de contractuele boete van € 600,= over de maanden februari en maart 2020 en tot betaling van de proceskosten, een en ander als gespecificeerd in het dictum van het vonnis, zoals dat na verbetering luidt.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Hij concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert voorts dat het hof, opnieuw rechtdoende en voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
de verbintenis tot nakoming zijdens [appellant] , inhoudende het betalen van de huur over de maanden februari en maart 2020 omtrent het gebruik van de woning en de garage, voorlopig opschort, totdat partijen met alle beschikbare gegevens tot afrekening van de gebruikerslasten kunnen overgaan;
Subsidiair:
voor recht zal verklaren dat partijen over en weer elkaar niets verschuldigd zijn en dat [geïntimeerde] aan [appellant] een totaalbedrag ad € 2.900,= dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente die met ingang van de datum van betaling dient te worden berekend, althans met de datum van het te wijzen vonnis [het hof leest: arrest];
Meer subsidiair:
bepaalt dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst op 1 september 2020 zal zijn beëindigd en dat [appellant] op deze datum het gehuurde ontruimt en ontruimd zal houden;
Alsook:
bepaalt dat [geïntimeerde] gehouden is tot het verschaffen van deugdelijke en verifieerbare bescheiden ter zake de voldoening van de gebruikerslasten betreffende de kalenderjaren 2016, 2017, 2018 en 2019 en wel binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis [het hof leest ook hier: arrest] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,= per dag tot een maximum van € 5.000,=;
[geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede in de gebruikelijke nakosten (zowel zonder als met betekening), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
3.4.1.
Bij de beoordeling van de grieven hebben de navolgende uitgangspunten te gelden. In het onderhavige kort geding dient beoordeeld te worden of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen dan wel of door partijen in een bodemprocedure in te stellen vorderingen een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen als gevorderd. Uit de aard van de procedure volgt dat deze zich niet leent voor een uitgebreid onderzoek naar betwiste feiten of omstandigheden. Om die reden passeert het hof het bewijsaanbod van [appellant] .
3.4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Voor zover de gevorderde voorzieningen betrekking hebben op de voldoening van een geldsom (door betaling of verrekening) zal de rechter voor de vraag of plaats is voor toewijzing van een vordering bij voorraad in kort geding niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook — kort gezegd — of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal hebben te betrekken (HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263).
3.5.
Met inachtneming van deze uitgangspunten oordeelt het hof als volgt over de grieven. Grief 1 heeft betrekking op de feitenvaststelling. Het hof heeft hierboven de feiten vastgesteld met inachtneming van hetgeen [appellant] in grief 1 en de daarbij gegeven toelichting heeft aangevoerd. Overigens faalt de grief, omdat uit het bestreden vonnis blijkt dat de voorzieningenrechter kennis heeft genomen van het beroep van [appellant] op opschorting en verrekening en daar ook op heeft beslist.
3.6.
Grief 2 faalt eveneens. De vordering van [geïntimeerde] berust op de stellingname dat [appellant] zonder recht of titel gebruik maakt van een aan [geïntimeerde] in eigendom toebehorende opstal. Aan de vordering ligt dus ten grondslag dat [appellant] een inbreuk pleegt op de eigendomsrechten van [geïntimeerde] . Het staken van die inbreuk levert in elk geval een voldoende spoedeisend belang op.
3.7.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] geen of onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] er niet op kon of mocht vertrouwen dat [appellant] daadwerkelijk instemde met een beëindiging van de huur als overeengekomen in de beëindigingsovereenkomst. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] aangegeven geen belang meer te hebben bij deze grief, omdat [appellant] inmiddels is verhuisd. Deze grief behoeft in dat geval geen verdere beoordeling.
3.8.1.
De grieven vier en vijf zien op het beroep op opschorting en verrekening dat [appellant] heeft gedaan. Zij lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. [appellant] stelt ter onderbouwing van zijn beroep op opschorting en verrekening dat hij een tegenvordering heeft ter hoogte van € 4.900,= vanwege door hem aan [geïntimeerde] betaalde voorschotten ter voldoening van gemeentelijke en waterschapslasten. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] zijn vordering na verrekening van het door hem verschuldigde berekend op € 3.776,81, te vermeerderen met de door hem betaalde en nog niet terugbetaalde waarborgsom van € 950,=. [geïntimeerde] heeft de juistheid van die berekening betwist. Het hof begrijpt dat het in hoger beroep door [appellant] primair en subsidiair gevorderde berust op deze grieven.
3.8.2.
Ten aanzien van het primair gevorderde stelt het hof vast dat [appellant] zich enkel beroept op opschorting van zijn betalingsverplichtingen over februari en maart 2020. Nu verder geen specifieke grief is gericht tegen toewijzing van de gevorderde betalingen tot aan het eind van het gebruik van het gehuurde door [appellant] , staat in elk geval vast dat aldus over april tot en met juni 2020 toegewezen sommen betaald moeten worden.
3.9.
De vraag of en tot hoever [appellant] een beroep kan doen op verrekening laat zich in dit kort geding niet beantwoorden, nu partijen over en weer met andere berekeningen komen en de (omvang van een) tegenvordering van [appellant] zich binnen de beperkte mogelijkheden van deze procedure niet eenvoudig laat vaststellen. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:136 BW passeert het hof daarom het beroep op verrekening. Daarmee ontvalt ook het belang aan een beoordeling van grief 5. Voor zover de voorzieningenrechter het beroep op verrekening heeft verworpen en de grieven 4 en 5 daartegen zijn gericht, kunnen zij niet slagen.
3.10.1.
[appellant] heeft betoogd dat [geïntimeerde] geen beroep kan doen op het beding dat opschorting uitsluit. Daarover oordeelt het hof als volgt.
Partijen zijn nader overeengekomen dat de huurovereenkomst per 31 januari 2020 eindigt en dat er na die datum geen sprake meer is van een overeenkomst tussen partijen. Wat er ook zij van dat laatste: in dat geval kan na 31 januari 2020 dus ook geen sprake meer zijn van toepasselijkheid van de Algemene Bepalingen die op de oorspronkelijke huurovereenkomst van toepassing waren verklaard. Die overeenkomst was immers ook volgens stellingname van [geïntimeerde] per 31 januari 2020 beëindigd. In dat geval kan zonder nadere motivering, die [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar verweer had moeten geven maar niet heeft gegeven, niet zonder meer worden aangenomen dat een opschortingsverbod uit de Algemene Bepalingen nog steeds aan een beroep op opschorting in de weg staat en dus dat een bodemrechter, oordelend op dit punt, een beroep op het opschortingsverbod zal honoreren.
3.10.2.
Dit betekent echter nog niet dat het beroep van [appellant] op opschorting slaagt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij tegenover de niet betwiste vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] een voldoende verwante, voor opschorting in aanmerking komende vordering uit een verbintenis op [geïntimeerde] heeft. Bestaan en omvang van een tegenvordering staan niet vast en vooralsnog is onvoldoende onderbouwd waarom [appellant] deze niet kan bepalen aan de hand van de inmiddels wel door [geïntimeerde] verstrekte gegevens. Voor zover [appellant] in zijn petitum onder “alsook” nog de afgifte van bescheiden vordert, is het hof van oordeel dat het gevorderde te weinig specifiek is om anders te oordelen, nu niet wordt omschreven welke stukken [geïntimeerde] nog zou moeten afgeven.
3.11.
De slotsom van het voorgaande luidt dat naast het beroep op verrekening ook het beroep op opschorting van [appellant] niet slaagt. De grieven 4 en 5 falen.
3.11.
Ook in de visie van [geïntimeerde] hebben de betalingen van [appellant] ter zake BsgW-lasten het karakter van een voorschot gehad. In dat geval dient bij beëindiging van de huur een deugdelijke eindafrekening plaats te vinden ter verrekening van de betaalde voorschotten. In dat verband heeft [appellant] wel degelijk een belang bij het verschaffen van inzicht in verificatoire bescheiden met betrekking tot de jaren 2016 tot en met 2019, waaruit volgt welke bedragen [geïntimeerde] wegens gebruikerslasten heeft betaald aan de gemeente en het waterschap. Net zo min als vaststaat dat [appellant] nog een vordering heeft op [geïntimeerde] , kan voorshands worden uitgesloten dat [appellant] veel meer aan voorschotten heeft betaald dan door [geïntimeerde] aan lasten is afgedragen, hetgeen een belang van [appellant] bij inzage in verificatoire bescheiden, ook over 2016 en 2017, onderstreept.
3.12.
De vraag of [appellant] zelf gehouden is om de betreffende BsgW lasten te voldoen is in dit verband niet van beslissend belang. Het gaat immers om de vraag of de door [appellant] betaalde voorschotten kostendekkend zijn geweest of dat [appellant] daarmee meer heeft betaald dan aan gebruikerslasten bij [geïntimeerde] in rekening is gebracht. Grief 7, gericht tegen de motivering van de voorzieningenrechter in r.o. 4.7, slaagt in zoverre. Maar dit doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op verrekening en opschorting, meer in het bijzonder niet aan de omstandigheid dat [appellant] in onvoldoende mate concretiseert welke bescheiden hij nog wil ontvangen naast de informatie die hem inmiddels voorafgaand aan en lopende deze procedure is gegeven. Het onder “alsook” gevorderde is daardoor naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Hoewel grief 7 slaagt, geeft dat het hof op dit moment geen reden om ten aanzien van dit onderdeel van het gevorderde anders te oordelen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan.
3.13.
Met grief 6 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte de op grond van de Algemene Bepalingen de gevorderde boete heeft toegewezen over de maanden februari en maart 2020. Het hof is van oordeel dat deze grief slaagt. [appellant] voert een gemotiveerd (juridisch) verweer tegen de verschuldigdheid van de gevorderde boete. Gelet op de in r.o. 3.4.1 en 3.4.2 genoemde uitgangspunten is het niet aan de voorzieningenrechter om op dit punt een beslissing te geven. Naar de huidige stand van zaken is niet met een voldoende mate van zekerheid aan te nemen dat de bodemrechter in een te voeren procedure de gevorderde boete zal toewijzen. Overigens verwijst het hof – ten overvloede – op dit punt ook nog naar hetgeen het in r.o. 3.10.1 heeft overwogen met betrekking tot de toepasselijkheid van de Algemene Bepalingen. Mutatis mutandis geldt dat ook voor het daarin opgenomen boetebeding.
3.15.
Aan grief 8 is het belang ontvallen, nu namens [appellant] bij gelegenheid van de onderlinge behandeling is verklaard dat hij berust in de beëindiging van de huurovereenkomst en de ontruiming. Deze grief behoeft daarom verder geen beoordeling.
3.16.
Grief 9 betreft de beslissing ten aanzien van de proceskosten. Hoewel grief 6 met betrekking tot de toegewezen boete van € 600,= slaagt, is het hof van oordeel dat [appellant] toch als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zowel in conventie als in reconventie. Grief 9, gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg faalt.
3.17.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis, zoals dat na verbetering luidt, zal worden bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen onder 5.4 is toegewezen, welk deel van het door [geïntimeerde] gevorderde alsnog zal worden afgewezen. [appellant] heeft ook in hoger beroep als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, zoals dat na verbetering bij vonnis van 22 juli 2020 luidt, met uitzondering van hetgeen is beslist onder 5.4;
vernietigt het bestreden vonnis, zoals dat na verbetering bij vonnis van 22 juli 2020 luidt, ten aanzien van de onder 5.4 toegewezen voorziening en wijst het op dat punt door [geïntimeerde] gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 332,= aan griffierecht en op € 1.574,= aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Cremers, J.M.H. Schoenmakers en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2021.
griffier rolraadsheer