ECLI:NL:GHSHE:2021:279

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.269.950_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van gemeenschappelijke goederen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de verdeling van gemeenschappelijke goederen na de echtscheiding van partijen. Partijen zijn op 9 mei 1998 in Servië met elkaar gehuwd en hebben op 6 september 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 24 juli 2017 de echtscheiding uitgesproken en bevolen dat de gemeenschappelijke goederen verdeeld moesten worden. De vrouw heeft de man gedagvaard om tot verdeling van deze goederen te komen, maar de man is het niet eens met de eerdere vonnissen van de rechtbank. In het hoger beroep heeft de man vier grieven ingediend, die betrekking hebben op de waarde van een aanhanger en de wijze van verdeling van de inboedel, auto’s en bankrekeningen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 9 mei 2018 en 15 augustus 2018, omdat daartegen geen grieven zijn aangevoerd. Het hof heeft de grieven van de man met betrekking tot de verdeling van de goederen afgewezen en het bestreden eindvonnis van 1 mei 2019 bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.269.950/01
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. M. Timmermans-Roelands te Bergen op Zoom,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 november 2020 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/340007 / HA ZA 18-21 gewezen vonnissen van 9 mei 2018, 15 augustus 2018 en 1 mei 2019.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 10 november 2020 waarin het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en verandering/vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord met producties.
5.2.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. Klaver;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Timmermans-Roelofs.
5.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Partijen zijn op 9 mei 1998 in Servië met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 6 september 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Daarop is bij beschikking van 24 juli 2017 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 17 november 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6.1.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is ook de verdeling bevolen van de eventueel aanwezig gemeenschappelijke goederen van partijen ten overstaan van een notaris. Hiertoe is door de rechtbank een notaris benoemd. Partijen hebben aan het bevel tot verdeling geen gevolg gegeven.
6.2.1.
De vrouw heeft de man gedagvaard om tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen te komen. Zij heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in eerste aanleg, samengevat geconcludeerd:
i. i) de man te veroordelen de goederen vermeld op als prod. 9 bij inleidende dagvaarding gevoegde inboedellijst aan haar ter beschikking te stellen;
ii) de man te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 6.000,-- wegens overbedeling van de inboedel en contanten en een bedrag van € 7.500,-- wegens overbedeling van de door partijen in Servië gestalde inboedel;
iii) “te bepalen” dat de bij partijen in beheer zijnde bankrekeningen als verdeeld dienen te worden beschouwd zonder nadere verrekening;
iv) “te bepalen” dat de nog aanwezige auto’s als verdeeld dienen te worden beschouwd zonder nadere verrekening;
v) te bepalen dat de opbrengst van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) na aftrek van de hypotheek, notariskosten, makelaarskosten en andere bijkomende kosten, bij helfte wordt gedeeld;
vi) te bepalen dat de door de verkoop van de woning vrijkomende spaarpolis bij helfte wordt gedeeld;
vii) de man te veroordelen het onder i, ii en iii genoemde na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, te rekenen vanaf twee dagen na betekening van het vonnis;
viii) de man te veroordelen in de proceskosten, de kosten van het door de vrouw gelegde conservatoir beslag, en de nakosten.
6.2.2.
In het tussenvonnis van 9 mei 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.2.3.
In het tussenvonnis van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld te laten weten of zij het gevorderde onder i) intrekt of wenst te handhaven en aan de vrouw een bewijsopdracht verstrekt.
Bij akte uitlating na comparitie heeft de vrouw het gevorderde onder i) ingetrokken.
6.2.4.
Bij eindvonnis van 1 mei 2019 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 300,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
6.3.
De man kan zich met dit vonnis niet verenigen en hij is in hoger beroep gekomen.
6.4.
Het hoger beroep is mede ingesteld tegen de tussenvonnissen van 9 mei 2018 en 15 augustus 2018. Tegen die vonnissen zijn evenwel geen grieven aangevoerd, zodat het hof de man in zijn hoger beroep tegen die vonnissen niet-ontvankelijk zal verklaren.
6.5.
De (vier) grieven van de man zien op de door de rechtbank bepaalde waarde van de aanhanger (grief 1) en de wijze van verdeling van de inboedel en auto’s (grief 2), de gezamenlijke bankrekeningen (grief 3) en de woning (grief 4).
De man heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 9 mei 2018, 15 augustus 2018 en 1 mei 2019 in dier voege dat:
a. hij ten aanzien van de verrekening van de aanhanger maximaal een bedrag van
€ 50,-- aan de vrouw moet betalen;
en voorts vanwege zijn verandering/vermeerdering van eis de verdeling wordt vastgesteld aldus dat:
b. de vrouw ter verrekening van de inboedel aan hem moet betalen primair een bedrag van € 4.175,--, subsidiair een door het hof te bepalen bedrag;
c. de vrouw in verband met de verdeling/verrekening van de gezamenlijke bankrekeningen aan hem moet betalen primair een bedrag van € 6.433,25, subsidiair een door het hof te bepalen bedrag;
d. de vrouw in verband met de verdeling van de woning aan hem moet betalen primair een bedrag van € 9.873,75, subsidiair een door het hof te bepalen bedrag;
e. althans dat de vrouw aan hem moet voldoen in totaal primair een bedrag van € 20.781,97, subsidiair een door het hof te bepalen bedrag.
6.6.
De vrouw heeft gevorderd de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel zijn vordering ongegrond te verklaren en het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.7.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (van die rechtsmacht is hier sprake (zie art. 3 Brussel IIbis: partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen.
In de echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2017 heeft de rechtbank vastgesteld dat op het verzoek tot verdeling op grond van art. 4 lid 2 onder a juncto art. 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing is vanaf het moment dat beide partijen tien jaar in Nederland woonden (vanaf ca. 2008/2009) en dat op de daaraan voorafgaande huwelijkse periode Servisch/Joegoslavisch recht van toepassing is. Omdat niet uit te sluiten valt dat partijen vóór 2008/2009 goederen in gemeenschappelijke eigendom hebben verkregen, heeft de rechtbank ‘de verdeling van de eventueel aanwezig gemeenschappelijke goederen van partijen’ bevolen.
In het bestreden vonnis van 15 augustus 2018 heeft de rechtbank overwogen dat partijen zich niet specifiek hebben uitgelaten over het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijk recht, maar dat zij beiden – in lijn met de echtscheidingsbeschikking – stellen dat zij goederen in gemeenschappelijke eigendom hebben.
Nu daartegen geen grieven zijn gericht, zal ook het hof dit gegeven tot uitgangspunt nemen.
6.8.
Het hof zal nu eerst de grief over de waarde van de aanhanger beoordelen.
De waarde van de aanhanger (grief 1)
6.8.1.
De
rechtbankheeft in de beschikking van 15 augustus 2018 het volgende overwogen (rov. 3.9.):
‘Ten aanzien van de aanhanger wordt door de man niet betwist dat dat deze tot de gemeenschap behoort, zodat deze voor de verdeling in aanmerking komt. De rechtbank zal de aanhangwagen toedelen aan de man tegen een in redelijkheid vast te stellen waarde van € 600,--. De man is gehouden om de helft van de waarde, zijnde € 300,=, aan de vrouw te vergoeden.’
6.8.2.
De
manstelt dat de rechtbank de waarde van de aanhanger ten onrechte heeft vastgesteld op € 600,--. Volgens de man is de aanhanger afgeschreven en bedraagt de waarde ervan hooguit € 100,--.
6.8.3.
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
De door de rechtbank bepaalde waarde is een reële waarde, waarbij met het feit dat de aanhangwagen niet nieuw meer was, rekening is gehouden. Aanhangers vertegenwoordigen een “steady waarde”. De man had de aanhangwagen zeker voor € 600,-- kunnen doorverkopen. Een advertentie op Marktplaats van een soortgelijke aanhangwagen (met huif) vermeldt een nieuwprijs van € 1.195,--, exclusief BTW (prod. 11).
De man heeft de door hem voorgestane waarde van € 100,-- niet onderbouwd.
6.8.4.
Het
hofis van oordeel dat, gezien de uit prod. 11 blijkende nieuwwaarde van een soortgelijke aanhangwagen van € 1.195,--, exclusief BTW, de door de rechtbank bepaalde waarde van de aanhanger van € 600,-- per peildatum, reëel is, daarbij in aanmerking nemend dat de man niet heeft betwist dat aanhangers een steady waarde vertegenwoordigen, met andere woorden betrekkelijk waardevast zijn. Bovendien heeft de man de door hem gestelde waarde van de aanhanger op geen enkele wijze onderbouwd. De eerste grief van de man faalt daarom.
De inboedel en auto’s, gezamenlijke bankrekeningen en woning (grieven 2 tot en met 4)
6.9.1.
De grieven 2 tot en met 4 betreffen de verdeling van de inboedel en auto’s, de gezamenlijke rekeningen en de woning. Volgens de
manis de rechtbank ten aanzien van genoemde zaken uitgegaan van verkeerde financiële uitgangspunten en dient daarom een nadere verdeling en verrekening plaats te vinden.
6.9.2.
De
vrouwheeft deze grieven betwist en daarbij voor alles gesteld dat de man in zijn grieven niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu, zoals de rechtbank in (rov. 3.17. van) het vonnis van 15 augustus 2018 heeft overwogen, partijen ter comparitie over de verdeling van deze goederen overeenstemming hebben bereikt en de verdeling van die goederen reeds is uitgevoerd. De rechtbank heeft om die reden de vorderingen van de vrouw (‘bij gebrek aan belang’) afgewezen. De overeenstemming van partijen blijkt ook uit de conclusie van antwoord van de man (p. 2).
6.9.3.
De
manheeft daartegen aangevoerd dat hij zich niet herkent in de overeenstemming. Hij beheerst de Nederlandse taal gebrekkig en is te bereidwillig geweest bij de verdeling.
6.9.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft in eerste aanleg in zijn conclusie van antwoord het volgende gesteld (p. 2 en 3):
met betrekking tot de inboedel:
‘Wat betreft punt 5h: de inboedel is verdeeld en er behoeft verder geen verrekening plaats te vinden. (…)
De inboedel is verdeeld; over en weer hoeft wat [de man] betreft geen verrekening plaats te vinden.
(…)
Wat betreft de inboedel stelt [de man] dat [de vrouw] al haar spullen uit de woning heeft meegenomen. Er valt verder niets meer te verdelen c.q. te verrekenen.’
met betrekking tot de auto’s:
‘Aangaande punt 5d en punt 5e betreffende de Mazda en de Opel: [de vrouw] rijdt in de Opel, [de man] rijdt in een Mazda, zodat er verder niet verrekend hoeft te worden.
(…)
Met betrekking tot punt 8 merkt [de man] op dat de Mazda en de Opel tegen elkaar wegvallen. De Mazda en de Opel kunnen zonder verdere verrekening respectievelijk aan [de man] en aan [de vrouw] worden toebedeeld.’
en met betrekking tot de woning:
‘[De man] meldt aangaande punt 5a van de dagvaarding dat de woning inmiddels is verkocht en de opbrengst is verdeeld.
(…)
Wat betreft punt 5j is de hypotheek verrekend na verkoop van de woning; de overwaarde is bij helfte tussen partijen verdeeld. Het geld is door de notaris naar beide partijen overgemaakt.
Gedaagde geeft aan dat punt 7, de woning inmiddels is afgehandeld.’
In het proces-verbaal van de comparitie na antwoord ten overstaan van de rechtbank is vermeld dat de man over de inboedel als volgt heeft verklaard:
‘Met betrekking tot de inboedel valt er niets meer te verdelen. De vrouw heeft toen zij september 2016 de woning verliet al heel veel spullen meegenomen.’
Deze verklaring is tijdens de comparitie door de rechtbank aan de man voorgelezen, hij heeft daarbij volhard en hij heeft het proces-verbaal ondertekend.
De rechtbank heeft in het vonnis van 15 augustus 2018 onder het kopje ‘
De bankrekeningen, auto’s, opbrengst van de echtelijke woning en de aan de hypotheek gekoppelde spaarpolis (vorderingen sub IV, V, VI, VII, VIII)’het volgende overwogen (rov. 3.17.):
‘Ter comparitie is gebleken dat partijen over de verdeling van deze goederen overeenstemming hebben bereikt en dat de verdeling van die goederen reeds is uitgevoerd. De vrouw heeft dan ook geen belang meer bij haar vorderingen. De vorderingen zullen worden afgewezen.’
Het hof is, gelet op de – herhaalde – stellingen van de man in zijn conclusie van antwoord en het verhandelde ter comparitie bij de rechtbank, van oordeel dat partijen over de verdeling van deze zaken overeenstemming hebben bereikt. Dat de man daarbij kennelijk last heeft gehad van een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en zijn te bereidwillige houding, zoals pas voor het eerst bij de mondelinge behandeling van het hof door de man is betoogd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De man is immers in de procedure bij de rechtbank bijgestaan door een advocaat. Derhalve mocht worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van de man in diens processtukken. Verder is gesteld noch gebleken dat de man tijdens de procedure bij de rechtbank is teruggekomen op zijn stellingen zoals neergelegd in zijn conclusie van antwoord. Ten slotte hebben de genoemde omstandigheden de man er ook niet van weerhouden overige door de vrouw aan de orde gestelde zaken wél ter discussie te stellen. De rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden in rov. 3.17. geoordeeld dat partijen over de verdeling van de inboedel, auto’s, bankrekeningen en de kosten en opbrengsten van de woning, overeenstemming hebben bereikt. Dit betekent dat ook de grieven 2 tot en met 4 falen.
6.10.
De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal het bestreden eindvonnis daarom bekrachtigen.
Proceskosten
6.11.1.
De
vrouwheeft gevorderd de man te veroordelen in de proceskosten, de kosten van het beslag, en de nakosten.
Zij voert hiertoe het volgende aan.
In de hoger beroepsprocedure ging het feitelijk alleen over de waarde van de aanhangwagen. Over alle andere aspecten bestond immers reeds overeenstemming. Het procederen in hoger beroep enkel omtrent de vraag of de waarde van de aanhangwagen € 600,-- of € 200,-- bedraagt, is misbruik van procesrecht. Het griffierecht alleen al is veel hoger dan de waarde van de aanhangwagen. De vrouw heeft een laag inkomen en deze nieuwe procedure is voor haar een zware financiële belasting.
6.11.2.
De
manheeft de vordering weersproken omdat geen sprake is van misbruik van procesrecht.
6.11.3.
Het
hofoordeelt als volgt.
Van misbruik van procesrecht (en onrechtmatige daad) is pas sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat is het geval als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
Het hof is van oordeel dat de stellingen van de vrouw niet leiden tot de conclusie dat sprake is van misbruik van procesrecht. Het hof zal daarom met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 9 mei 2018 en 15 augustus 2018;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis van 1 mei 2019;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2021.
griffier rolraadsheer