ECLI:NL:GHSHE:2021:276

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
200.264.749_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding koopovereenkomst tweedehands voertuig na ontdekking van diefstal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonende in Spanje, tegen [geïntimeerde], een autohandelaar in Nederland, over de ontbinding van een koopovereenkomst voor een tweedehands voertuig. [Appellant] heeft het voertuig op 24 februari 2017 gekocht van [geïntimeerde] voor € 17.500,00. Na de aankoop bleek het voertuig als gestolen geregistreerd te staan, wat leidde tot inbeslagname door de Spaanse autoriteiten. [Appellant] vorderde ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopsom, stellende dat het voertuig niet voldeed aan de overeenkomst en dat er sprake was van dwaling.

De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, maar het hof oordeelt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was bij de aankoop van het voertuig, aangezien hij niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het controleren van de autopapieren. Hierdoor was hij niet beschikkingsbevoegd en kon hij de eigendom van het voertuig niet rechtsgeldig overdragen aan [appellant].

Het hof vernietigt het bestreden vonnis en verklaart de koopovereenkomst per 10 april 2017 buitengerechtelijk ontbonden. [Geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de koopsom, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.264.749/01
arrest van 2 februari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons te Echt, gemeente Echt-Susteren,
tegen
[geïntimeerde] h.o.d.n. [bedrijf] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J. Baltus te Landgraaf,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 mei 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 februari 2019 (hierna: het bestreden vonnis), door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen in de zaak met nummer 7220718 CV EXPL 18-5821 tussen [appellant] als eiser, tevens gedaagde in verzet, en [geïntimeerde] als gedaagde, tevens eiser in verzet.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer: 7220718 CV EXPL 18-5821)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 9 tot en met 16;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waar het geschil in deze zaak over gaat
3.1.
Het draait in deze zaak om de verkoop door [geïntimeerde] in Nederland van een in Italië door een derde gestolen voertuig aan de in Spanje woonachtige [appellant] . Toen [appellant] het voertuig in Spanje wilde invoeren hebben de Spaanse autoriteiten dat naar aanleiding van een internationale politiesignalering in beslag genomen en vervolgens teruggegeven aan de Italiaanse eigenaar. [appellant] vordert primair dat de koopovereenkomst wordt ontbonden dan wel dat deze ontbonden wordt verklaard omdat het voertuig, nu het gestolen bleek, niet aan de overeenkomst beantwoordt en daaraan rechtsgebreken kleven. Subsidiair vordert [appellant] dat de overeenkomst wordt vernietigd wegens dwaling.
De feiten
3.2.1.
Tegen de vaststelling door de kantonrechter van de feiten in het bestreden vonnis is [appellant] opgekomen met grief 2. Daarmee richt [appellant] zich tegen de feitelijke vaststelling in rov. 2.4. dat de aangifte van diefstal is gedaan na de verkoop van het voertuig aan [appellant] . In dit hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.
a. Op 18 januari 2017 heeft [geïntimeerde] van een zekere [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) gekocht het voertuig van het merk [automerk] , bouwjaar 2014, met Duits kenteken [kenteken] , type [type] , chassisnummer [chassisnummer] (hierna: het voertuig).
b. Op 24 februari 2017 heeft [geïntimeerde] het voertuig doorverkocht aan [appellant] voor een koopsom van € 17.500,00. De koopovereenkomst/factuur is gesteld in de Nederlandse taal en noemt als verkoper “ [bedrijf] ” met een adres in [plaats] , een Nederlands telefoonnummer en een Nederlands btw-nummer. Zoals in rechtsoverweging 3.1. al is aangestipt, is [appellant] woonachtig in Spanje.
c. [geïntimeerde] heeft het voertuig aan [appellant] geleverd en een tijdelijk verzekeringsbewijs (groene kaart) en het kentekenbewijs (productie 3 bij inleidende dagvaarding) overhandigd waarmee [appellant] het voertuig kon meenemen naar en invoeren in Spanje.
d. Bij invoering van het voertuig in Spanje bleek het voertuig als gestolen te staan geregistreerd. Blijkens een akte van de verkeersdienst van de Spaanse politie met nummer [nummer] is met betrekking tot het voertuig op 10 februari 2017 aangifte van diefstal gedaan. Als eigenaar stond geregistreerd het Italiaanse autoverhuurbedrijf [Autoverhuurbedrijf] . Het voertuig is door de Spaanse autoriteiten in beslag genomen en op 18 oktober 2017 getransporteerd naar Italië (productie 4 bij dagvaarding; producties 11 en 14 bij memorie van grieven).
e. Bij brief van 10 april 2017 namens [appellant] aan de directie van [bedrijf] is door zijn advocate, met een beroep op de omstandigheid dat het voertuig bij invoer in Spanje in beslag is genomen omdat het als gestolen stond geregistreerd, primair de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen wegens niet-nakoming en subsidiair de vernietiging ervan wegens dwaling en gesommeerd om het aankoopbedrag terug te betalen (productie 6 bij dagvaarding).
f. [geïntimeerde] heeft hierop telefonisch afwijzend gereageerd. [appellant] is daarna deze procedure gestart.
3.2.2.
Uit wat hiervoor in rechtsoverweging 3.2.1. onder d. is vastgesteld ten aanzien van de datum waarop de aangifte van diefstal van het voertuig is gedaan, namelijk op 10 februari 2017, terwijl de verkoop door [geïntimeerde] aan [appellant] plaats vond op 24 februari 2017 (rechtsoverweging 3.2.1. onder b), volgt dat grief 2 in zoverre slaagt. Op de betekenis die dat heeft voor het door [appellant] ingestelde hoger beroep en op wat [appellant] in zijn toelichting op grief 2 nog meer aanvoert, komt het hof terug bij de verdere behandeling van de grieven, verderop in dit arrest.
De vordering van [appellant] in dit geding en het oordeel van de kantonrechter daarover
3.3.1.
In de procedure bij de kantonrechter vorderde [appellant] primair de ontbinding van de tussen hem en [geïntimeerde] gesloten koopovereenkomst betreffende het voertuig althans dat deze ontbonden zou worden verklaard, en subsidiair de vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling. Ook vorderde [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] tot (terug)betaling van de koopsom van € 17.500,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente en kosten, een en ander zoals verwoord in de inleidende dagvaarding.
3.3.2.
[appellant] heeft, kort samengevat, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Het door [geïntimeerde] aan hem verkochte en geleverde voertuig beantwoordt niet aan de overeenkomst in de zin van artikel 7:17 BW. Het bleek gestolen en werd om die reden door de Spaanse autoriteiten in beslag genomen. Het beschikt daarom niet over de eigenschappen die voor een normaal gebruik nodig zijn. In ieder geval is sprake van een rechtsgebrek in de zin van artikel 7:15 BW. [geïntimeerde] is verplicht om het voertuig aan [appellant] over te dragen vrij van alle bijzondere lasten en beperkingen. Nu het voertuig gestolen blijkt, heeft [geïntimeerde] daaraan niet voldaan. Daarom is [geïntimeerde] , mede op grond van artikel 7:9 BW, aansprakelijk. [appellant] is op grond van artikel 7:22 BW bevoegd om de koopovereenkomst te ontbinden. Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling in de zin dat [appellant] heeft gedwaald als gevolg van een door [geïntimeerde] gegeven inlichting dan wel in de zin dat [geïntimeerde] en [appellant] beiden zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling (artikel 6:228 lid 1 onder a en c BW). Bij een juiste voorstelling van zaken zou [appellant] de koopovereenkomst niet hebben gesloten. De overeenkomst is daarom vernietigbaar, aldus nog steeds [appellant] .
3.3.3.
[geïntimeerde] is aanvankelijk niet in het geding verschenen en aan hem is daarom verstek verleend. Bij vonnis van 30 mei 2018 met zaaknummer 6825852 CV EXPL 18-2350 (hierna: het verstekvonnis) heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht geoordeeld dat de vordering van [appellant] hem niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en de primaire vordering toegewezen, in die zin dat de koopovereenkomst is ontbonden en [geïntimeerde] is veroordeeld om de koopsom van het voertuig aan [appellant] terug te betalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten. [geïntimeerde] is vervolgens bij dagvaarding in oppositie van 4 juli 2018 in verzet gekomen van het verstekvonnis en heeft de vordering van [appellant] alsnog bestreden en gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] tijdig in verzet is gekomen, het verstekvonnis vernietigd, de vorderingen van [appellant] afgewezen, [appellant] in de proceskosten veroordeeld en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het door [appellant] ingestelde hoger beroep
3.4.1.
[appellant] is met acht grieven in hoger beroep gekomen. In zijn memorie van grieven concludeert hij tot vernietiging van het bestreden vonnis en vordert hij, kort gezegd, dat het hof, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in het door hem ingestelde verzet en te bepalen dat het verstekvonnis in stand blijft en dat [geïntimeerde] aan het bepaalde in dat vonnis moet voldoen. Subsidiair vordert [appellant] dat het hof zijn vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. Het subsidiaire deel van de vordering van [appellant] in hoger beroep is daarbij, net als de vordering van [appellant] in de procedure bij de kantonrechter, primair gericht op de ontbinding van de met [geïntimeerde] gesloten koopovereenkomst dan wel het ontbonden verklaren ervan wegens niet-nakoming en subsidiair op de vernietiging wegens dwaling, en in het verlengde daarvan op (terug)betaling van de koopsom van € 17.500,00, te vermeerderen met rente en kosten. Verder vordert [appellant] in aanvulling op zowel het primaire als het subsidiaire deel van zijn vordering nog de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.4.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven van [appellant] en verzoekt het hof alle vorderingen van [appellant] af te wijzen en het bestreden vonnis in stand te laten, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
3.4.3.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt. Het bestreden vonnis kan daarom niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Dat geldt ook voor het verstekvonnis. Een hierna nader aan te duiden deel van het subsidiaire deel van de vordering van [appellant] zal worden toegewezen. Verderop in dit arrest zet het hof uiteen waarom dat zo is.
Rechtsmacht Nederlandse rechter; toepasselijkheid Nederlands recht
3.5.1.
Het geschil dat in deze procedure ter beoordeling voorligt, heeft internationale aspecten. Het betreft immers de verkoop en levering door [geïntimeerde] in Nederland van een auto met Duits kenteken aan de in Spanje woonachtige [appellant] . Gelet daarop rijst de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het voorliggende geschil. Die vraag is tussen partijen weliswaar noch in de procedure bij de kantonrechter, noch in hoger beroep een punt van debat geweest, maar bij gebreke daarvan dient het hof die vraag ambtshalve te beantwoorden. Daarbij moet uit worden gegaan van de feitelijke situatie op het moment dat de procedure in eerste aanleg aanhangig is gemaakt.
3.5.2.
De Nederlandse rechter heeft ten aanzien van het voorliggende geschil rechtsmacht. Dat is zo op grond van artikel 7 aanhef en lid 1 onder a en onder b van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX II-Vo). Dat bepaalt, kort gezegd, dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. In het geval dat de verbintenis de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken betreft, gaat het dan om de plaats waar de verkochte zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden. De tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst is een koopovereenkomst die betrekking heeft op een roerende lichamelijke zaak, te weten het voertuig. [appellant] legt aan zijn eis ten grondslag dat [geïntimeerde] zich tegenover hem heeft verbonden de eigendom van het voertuig over te dragen; in die verplichting is [geïntimeerde] volgens [appellant] tekortgeschoten. Op grond van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en de daarin vermelde gegevens (zie hiervoor rechtsoverweging 3.2.1. onder b) moest die verbintenis in Nederland te [plaats] worden uitgevoerd. Verder vermeldt de dagvaarding waarmee [geïntimeerde] in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis, dat [geïntimeerde] woonachtig was in [plaats] en dus in Nederland. Dat is een aanwijzing dat [geïntimeerde] ook op het moment dat de procedure door [appellant] in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt, in Nederland woonde, zodat de Nederlandse rechter dan ook rechtsmacht heeft op grond van artikel 4 lid 1 van de EEX II-Vo.
3.5.3.
Uit de stellingen van partijen die zijn gebaseerd op het Nederlandse recht, leidt het hof af dat zij (impliciet) voor de toepasselijkheid van Nederlands recht hebben gekozen, zodat Nederlands recht van toepassing is.
Grief 1: [geïntimeerde] heeft niet tijdig verzet ingesteld tegen het verstekvonnis
3.6.1.
Met grief 1 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter in rechtsoverweging 4.1. van het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] door het op 4 juli 2018 uitbrengen van de dagvaarding in oppositie tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis. Ter toelichting betoogt [appellant] , onder verwijzing naar artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), dat het verzet door [geïntimeerde] niet is ingesteld binnen vier weken na het plegen door [geïntimeerde] van een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is. Zo’n daad pleegde [geïntimeerde] op 4 juni 2018, zo begrijpt het hof het betoog van [appellant] . Toen zocht [geïntimeerde] immers telefonisch contact met het kantoor van mr. Smits-Emons, de advocate van [appellant] , en heeft hij met haar voormalige secretaresse gesproken. Daarbij wijst [appellant] op een telefoonnotitie van dat gesprek (productie 6 bij de conclusie van antwoord in oppositie). Toen [geïntimeerde] op 4 juni 2018 belde, had hij al weet van de inhoud van het verstekvonnis. Op 1 juni 2018 is [geïntimeerde] immers zowel per aangetekende post als per e-mail een kopie van het verstekvonnis toegezonden, vergezeld van een begeleidende brief. Verder is niet weersproken dat op 4 juni 2018 ook de gemachtigde van [geïntimeerde] de advocate van [appellant] heeft benaderd, waarna op diezelfde dag aan hem een afschrift van de inleidende dagvaarding en een kopie van het vonnis is toegezonden. Uit het feit dat [geïntimeerde] zich op 4 juni 2018 tot een gemachtigde wendde, waarvoor de ontvangst van de aangetekende brief dan wel de e-mail van 1 juni 2018 de aanleiding is geweest, volgt dat [geïntimeerde] toen al bekend was met het verstekvonnis, aldus nog steeds [appellant] .
3.6.2.
Grief 1 slaagt niet. Het hof baseert dat oordeel op het volgende.
3.6.3.
Een gedraging van een bij verstek veroordeelde gedaagde kan pas gelden als een daad van bekendheid met het verstekvonnis als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv, wanneer daaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat de gedaagde voor wat betreft de inhoud van zijn veroordeling bekend is met voldoende gegevens om zich tegen die veroordeling tijdig en adequaat te kunnen verzetten. Daarvoor is nodig dat uit de gedraging van de veroordeelde gedaagde blijkt van bekendheid met de identiteit van de eiser(s), de vordering, de veroordeling en wat deze inhield, en het gerecht dat het verstekvonnis heeft gewezen. Vereist is dat de daad van bekendheid in de hiervoor bedoelde zin naar buiten is verricht. De gedragingen van [geïntimeerde] die volgens [appellant] hebben te gelden als naar buiten verrichte daden van bekendheid van [geïntimeerde] in de zin van artikel 143 lid 2 Rv vonden plaats op 4 juni 2018. Uit wat [appellant] daarover stelt valt echter niet ondubbelzinnig op te maken dat [geïntimeerde] toen bekend was met alle benodigde gegevens om zich tegen zijn veroordeling tijdig en adequaat te verzetten.
3.6.4.
Over het gesprek van [geïntimeerde] met de secretaresse van zijn advocate stelt [appellant] niet meer of anders dan dat [geïntimeerde] daarin heeft gezegd dat hij het ‘geen manier van doen’ vond, maatregelen zou gaan nemen en niet bereid was om te betalen. Uit de door [appellant] overgelegde telefoonnotitie van dat gesprek volgt evenmin meer of anders. Dat is in het licht van wat op grond artikel 143 lid 2 Rv is vereist niet voldoende. Daaruit valt immers niet ondubbelzinnig op te maken dat [geïntimeerde] bekend was met alle hiervoor in rov. 3.6.3 genoemde gegevens. Dit zou anders kunnen zijn wanneer het gestelde gesprek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van ontvangst door [geïntimeerde] van de brief van 1 juni 2018. [geïntimeerde] heeft echter betwist dat hij deze brief heeft ontvangen. Een bewijs van ontvangst van deze brief door [geïntimeerde] , is door [appellant] – hoewel [geïntimeerde] de ontvangst van de brief al in eerste aanleg heeft betwist – niet overgelegd. Verder geldt dat uit het feit dat de brief ook per e-mail is verstuurd, niet zonder meer volgt dat deze ook door [geïntimeerde] is ontvangen. [appellant] voldoet daarmee voor wat betreft deze door hem gestelde daad van bekendheid van [geïntimeerde] niet aan zijn uit artikel 150 Rv voortvloeiende stelplicht. Het enkele zich wenden door [geïntimeerde] op 4 juni 2018 tot een gemachtigde is, anders dan [appellant] betoogt, evenmin voldoende voor het aannemen van een daad van bekendheid van [geïntimeerde] in de hier bedoelde zin. Dat is immers een gedraging buiten rechte, waaruit niet ondubbelzinnig valt op te maken dat [geïntimeerde] toen al bekend was met alle hiervoor genoemde gegevens betreffende zijn veroordeling die nodig zijn voor een tijdig en adequaat verzet.
3.6.5.
De conclusie is dat de door [appellant] gestelde gedragingen van [geïntimeerde] geen daden van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Rv opleveren. Verder is wat [appellant] over die gedragingen heeft gesteld onvoldoende in het licht van de uit artikel 150 Rv voortvloeiende stelplicht. Aan nadere bewijslevering, zoals door [appellant] aangeboden, wordt daarom niet toegekomen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [geïntimeerde] door het op 4 juli 2018 uitbrengen tegen [appellant] van de dagvaarding in oppositie tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis, nu niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] eerder dan de door hem gestelde datum van 9 juni 2018 bekend is geworden met het vonnis.
De grieven 2, 3, 4, 5 en 7: ontbinding van de koopovereenkomst, want [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn verplichting tot overdracht aan [appellant] van de onbezwaarde eigendom van het voertuig en was niet te goeder trouw
3.7.1.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.4.1. al is overwogen, is het subsidiaire deel van de vordering van [appellant] in hoger beroep, net als zijn vordering in de procedure bij de kantonrechter, primair gericht op de ontbinding van de met [geïntimeerde] gesloten koopovereenkomst dan wel het ontbonden verklaren ervan wegens niet-nakoming en subsidiair op de vernietiging wegens dwaling. [appellant] grondt deze vordering op de stelling dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen onder de koopovereenkomst, te weten die tot het overdragen in eigendom van het verkochte voertuig en die tot het leveren van een zaak die beantwoordt aan de koopovereenkomst. [appellant] baseert zijn stelling dat [geïntimeerde] in die verplichtingen is tekortgeschoten in beide gevallen in essentie op de omstandigheid dat [geïntimeerde] hem een voertuig heeft verkocht dat gestolen blijkt. In eerste aanleg besliste de kantonrechter, kort gezegd, dat niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen onder de koopovereenkomst, omdat diverse door de kantonrechter benoemde en door [appellant] niet betwiste omstandigheden in deze zaak meebrengen dat [geïntimeerde] te goeder trouw was toen hij het voertuig kocht van [betrokkene] . Naar het oordeel van de kantonrechter is het voertuig zodoende door [geïntimeerde] rechtsgeldig aan [appellant] verkocht en in eigendom overgedragen. De kantonrechter wees daarom het primair gevorderde af. Met de grieven 2, 3, 4, 5 en 7 komt [appellant] hiertegen op. Het hof ziet aanleiding om deze grieven gezamenlijk te behandelen.
3.7.2.
In zijn toelichting op deze grieven voert [appellant] ten eerste aan - in het kader van grief 2 - dat, anders dan de kantonrechter in rov. 2.4. van het bestreden vonnis als vaststaand feit aannam, vaststaat dat het voertuig al op 17 februari 2017 als gestolen is geregistreerd, terwijl [appellant] het voertuig pas op 24 februari 2017 van [geïntimeerde] kocht. Daarmee staat volgens [appellant] vast dat [appellant] het voertuig kocht nadat het als gestolen was geregistreerd. Hiervoor is in rechtsoverweging 3.2.2. al beslist dat [appellant] terecht bezwaar maakt tegen deze feitelijke vaststelling van de kantonrechter en dat grief 2 in zoverre slaagt.
3.7.3.
Vervolgens voert [appellant] aan, ook in het kader van grief 2, dat het voor rekening en risico van [geïntimeerde] komt dat hij aan [appellant] een voertuig heeft (door)verkocht dat gestolen blijkt te zijn. In het verlengde hiervan voert [appellant] , in het kader van grief 3, aan dat het voertuig niet beantwoordde aan de overeenkomst. Weliswaar waren er geen technische mankementen, maar doordat het voertuig gestolen was en als zodanig was geregistreerd, kon [appellant] het voertuig niet in Spanje invoeren. Dat was wel zijn bedoeling, omdat hij daar woont en het voertuig daar wilde gebruiken. Het voertuig is echter door de Spaanse autoriteiten in beslag genomen, omdat het internationaal als gestolen stond gesignaleerd. Dit levert een tekortkoming op aan de zijde van [geïntimeerde] , aldus nog steeds [appellant] .
3.7.4.
Het hof stelt voorop dat voor zover [appellant] zich beroept op het bepaalde in artikel 7:17 BW, dat beroep niet opgaat. De regeling van artikel 7:17 BW ziet immers op feitelijke gebreken van de verkochte zaak, zoals technische mankementen. [appellant] stelt echter zelf dat daarvan in deze zaak geen sprake is.
3.7.5.
Verder beroept [appellant] zich erop dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om aan hem de onbezwaarde eigendom van het voertuig over te dragen in de zin van artikel 7:9 lid 1 BW. Die bepaling legt immers op [geïntimeerde] de verplichting de verkochte zaak met toebehoren in eigendom over te dragen en af te leveren. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat [geïntimeerde] aan hem niet de (onbezwaarde) eigendom van het voertuig heeft overgedragen, heeft [appellant] diverse stukken overgelegd. Daaruit volgt dat het voertuig, nadat het op 24 februari 2017 door [geïntimeerde] aan [appellant] was verkocht, bij invoer door [appellant] in Spanje op 22 maart 2017 door de Spaanse autoriteiten in beslag is genomen. Ook volgt uit die stukken dat dit gebeurde, omdat het voertuig internationaal als gestolen stond geregistreerd en dat dit al het geval was sinds 17 februari 2017 naar aanleiding van de aangifte van diefstal op 10 februari 2017. Daarnaast blijkt daaruit dat het voertuig op 17 oktober 2017 door de Spaanse politie bij [appellant] is opgehaald om te worden afgegeven aan [Autoverhuurbedrijf] . Zodoende volgt uit de betreffende stukken, in onderlinge samenhang bezien, dat [appellant] niet langer in het bezit is van het door hem van [geïntimeerde] gekochte voertuig, doordat de Spaanse autoriteiten het voertuig van hem hebben afgenomen omdat het internationaal als gestolen stond geregistreerd, en het inmiddels is afgegeven aan [Autoverhuurbedrijf] . Het hof wijst op de akte van de Spaanse politie met betrekking tot het voertuig van 18 oktober 2017 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding), de verklaring die [appellant] op 23 maart 2017 heeft afgelegd bij de honorair consul van Spanje te [plaats] (productie 5 bij de inleidende dagvaarding), de vertaling van de pagina’s 10 en 32 (‘Folio nr. 10’ en ‘Folio nr. 32’) van een door de Spaanse politie met betrekking tot het voertuig opgestelde akte (productie 11 bij memorie van grieven) en de door de Spaanse politie met betrekking tot het voertuig opgestelde akte van inspectie en beslaglegging (productie 14 bij memorie van grieven). [geïntimeerde] gaat op deze stukken niet inhoudelijk in. Alleen over de door [appellant] als productie 11 bij memorie van grieven overgelegde vertaling van de pagina’s 10 en 32 van de Spaanstalige akte van de Spaanse politie stelt [geïntimeerde] nog, kort gezegd, dat deze niet als bewijs kunnen dienen, omdat het gaat om slechts twee pagina’s van een veel omvangrijkere akte en niet duidelijk is wat daarin verder staat. Het hof gaat aan dit betoog van [geïntimeerde] voorbij. Wat in die twee vertaalde pagina’s staat vermeld, wordt immers bevestigd door de andere hiervoor genoemde documenten die door [appellant] in het geding zijn gebracht, en daartegen formuleert [geïntimeerde] geen bezwaren. Verder stelt [geïntimeerde] heel in het algemeen nog wel dat hij vermoedt dat sprake is van een opzetje, maar hij concretiseert dat niet. [geïntimeerde] heeft dus onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het voertuig was gestolen van [Autoverhuurbedrijf] en dat [betrokkene] daarom beschikkingsonbevoegd was bij de verkoop van het voertuig aan [geïntimeerde] .
3.7.6.
Wel betoogt [geïntimeerde] dat hij bij de aankoop van het voertuig van [betrokkene] op 18 januari 2017 en bij de doorverkoop van het voertuig aan [appellant] op 24 februari 2017 te goeder trouw was. Daartoe voert [geïntimeerde] aan, kort gezegd, dat hij toen niet wist dat het om een gestolen voertuig ging en dat ook niet kon weten. Hij is toen dan ook de rechtmatige eigenaar van het voertuig geworden en heeft het vervolgens rechtsgeldig aan [appellant] verkocht en in eigendom overgedragen, zo begrijpt het hof het verdere betoog van [geïntimeerde] . De kantonrechter is [geïntimeerde] daarin gevolgd, zich daarbij baserend op het bepaalde in artikel 3:86 lid 1 BW, en heeft daaraan de conclusie verbonden dat [geïntimeerde] het voertuig rechtsgeldig aan [appellant] heeft overgedragen en dat daarom ten aanzien van de eigendomsoverdracht niet gesproken kan worden van een tekortkoming van [geïntimeerde] (rov. 4.5. van het bestreden vonnis).
3.7.7.
In reactie op dit betoog van [geïntimeerde] voert [appellant] onder andere aan dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was en er derhalve geen sprake was van een rechtsgeldige overdracht van het voertuig aan hem. In het kader van grief 4 heeft [appellant] in dat verband aangevoerd dat [geïntimeerde] toen hij het voertuig kocht van [betrokkene] , als professionele autohandelaar gehouden was de autobescheiden volledig te controleren en dat hij in dat verband in het bijzonder gehouden was om het volledige kentekenbewijs te onderzoeken, inclusief het overschrijvingsbewijs (deel II). Niet is gebleken dat [geïntimeerde] dat (deugdelijk) heeft gedaan. Uit de delen I en II van het kentekenbewijs (productie 15 bij memorie van grieven) blijkt namelijk dat zij pas zijn uitgegeven op 17 januari 2017, terwijl uit deel I verder blijkt dat het maar geldig is tot 15 februari 2017. Dat had voor [geïntimeerde] als professionele autohandelaar aanleiding moeten zijn bij de aankoop van het voertuig van [betrokkene] nadere vragen te stellen, aldus nog steeds [appellant] .
3.7.8.
Het betoog van [appellant] is gegrond. Het is vaste rechtspraak dat de verkrijger van een tweedehands voertuig om als te goeder trouw in de zin van artikel 3:86 lid 1 BW te kunnen gelden, gehouden is om de (complete) autopapieren te onderzoeken. Daarbij dient hij na te gaan of de kentekenpapieren aanwezig zijn en of de papieren onregelmatigheden vertonen (vgl. PHR 15 mei 2020 ECLI:NL:PHR:2020:481). In dit geval waren er autopapieren aanwezig (productie 15 bij memorie van grieven). Het ging daarbij onder andere om Duitse autopapieren, te weten deel I, uitgegeven op 17 januari 2017 met een geldigheidsduur tot 15 februari 2017, en deel II, op naam van [betrokkene] , dat is uitgegeven op 17 januari 2017. [geïntimeerde] stelt dat hij het kentekenbewijs deel II heeft onderzocht toen hij het voertuig kocht van [betrokkene] , maar als ervan wordt uitgegaan dat hij dat inderdaad heeft gedaan, heeft hij daarmee naar het oordeel van het hof nog niet voldaan aan zijn verplichting om de complete autopapieren met de vereiste zorgvuldigheid te onderzoeken. Bij zorgvuldig onderzoek had hem als professionele autohandelaar moeten opvallen dat deel I en deel II van het kentekenbewijs pas op 17 januari 2017, en dus een dag voor de verkoop door [betrokkene] aan [geïntimeerde] , waren afgegeven, en dat de geldigheidsduur van deel I van het kentekenbewijs opvallend kort was en al zou aflopen op 15 februari 2017. Dit had bij [geïntimeerde] als professionele autohandelaar twijfel behoren op te roepen over de herkomst van het voertuig. Dat is te meer zo, gelet op de niet alledaagse omstandigheden waaronder de auto door [betrokkene] aan [geïntimeerde] werd aangeboden: een Italiaanse particulier verkoopt een voertuig met Duits kenteken aan een autohandelaar in Nederland. Gelet hierop mocht [geïntimeerde] niet zonder meer vertrouwen op de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene] , maar had hij daarnaar nader onderzoek moeten doen, wat hij niet heeft gedaan.
3.7.9.
Het standpunt van [geïntimeerde] dat hij destijds te goeder trouw was, wordt naar het oordeel van het hof verder ondergraven door de factuur van 18 januari 2017 met betrekking tot de koop door [geïntimeerde] van het voertuig van [betrokkene] (productie 16 bij memorie van grieven). In het kader van grief 5 stelt [appellant] daarover, kort gezegd, dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] het voertuig van [betrokkene] heeft gekocht voor een bedrag van € 16.500,00 en verder dat het erop lijkt dat op die factuur oorspronkelijk andere bedragen vermeld stonden dan de bedragen die er nu op vermeld staan. Volgens [appellant] is steeds het cijfer ‘1’ aan de bedragen toegevoegd en lijkt ook het daarvan deel uitmakende cijfer ‘6’ er eerst niet te hebben gestaan, maar het cijfer ‘8’, zodat het zeer aannemelijk is dat [geïntimeerde] het voertuig heeft gekocht voor een bedrag van
€ 8.500,00. Dit betoog van [appellant] is door [geïntimeerde] onvoldoende concreet weersproken. Het hof constateert dat aan de factuur duidelijk te zien is dat de bedragen zijn gewijzigd. [geïntimeerde] heeft daarvoor geen verklaring gegeven. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit betoog van [appellant] juist is en dat [geïntimeerde] bij de koop van het voertuig aan [betrokkene] niet de bedragen heeft betaald die zijn genoemd in de factuur. In zoverre slaagt ook grief 5.
3.7.10.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was bij de koop van het voertuig van [betrokkene] . [geïntimeerde] is dus zelf geen eigenaar van het voertuig geworden en was dus niet beschikkingsbevoegd. Daarmee kan hij ook de eigendom van het voertuig niet hebben overgedragen aan [appellant] . Dit betekent dat [geïntimeerde] de uit artikel 7:9 BW voortvloeiende verplichting tot eigendomsoverdracht heeft geschonden. Of [appellant] mogelijk een beroep kan doen of had kunnen doen op de derdenbeschermingsregel van artikel 3:86 BW is niet van belang. Het gaat hierbij immers om een bevoegdheid waarop een koper jegens de verkoper niet verplicht is een beroep te doen.
De verdere beslissingen in dit hoger beroep
3.8.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2, 4, 5 en 7 slagen en dat het bestreden vonnis om die reden niet in stand kan blijven. Het hof zal het bestreden eindvonnis vernietigen.
3.8.2.
Hiervoor is in rechtsoverweging 3.4.1. de vordering van [appellant] in dit hoger beroep weergegeven. Die vordering bestaat uit een primair deel en een subsidiair deel. Dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting tot eigendomsoverdracht geeft [appellant] het recht de ontbinding van de koopovereenkomst te bewerkstelligen, ofwel door middel van een daartoe strekkende buitengerechtelijke verklaring, ofwel door middel van een daarop gerichte vordering in een gerechtelijke procedure. Daarop ziet het primaire deel van zijn subsidiaire vordering in hoger beroep. Het hof stelt vast dat de koopovereenkomst namens [appellant] al buitengerechtelijk is ontbonden bij brief van zijn advocate van 10 april 2017 (zie hiervoor rov. 3.2.1. onder e). Gelet daarop zal het hof het primaire deel van het door [appellant] subsidiair gevorderde toewijzen in de vorm van een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] van 24 februari 2017 betreffende een automobiel van het merk [automerk] , bouwjaar [bouwjaar] , met Duits kenteken [kenteken] , type [type] , chassisnummer [chassisnummer] , per 10 april 2017 buitengerechtelijk is ontbonden.
3.8.3.
De buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst heeft verder tot gevolg dat partijen in beginsel verplicht zijn tot het ongedaan maken van de over en weer al verrichte prestaties onder de koopovereenkomst. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] de koopprijs aan [appellant] moet terugbetalen. Het hof zal [geïntimeerde] daartoe op de in het dictum nader te omschrijven wijze veroordelen. Dit betekent tevens dat grief 7, waarmee [appellant] opkomt tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering van [appellant] tot terugbetaling van de koopsom (rov. 4.8. van het bestreden vonnis), slaagt. Het hof zal daarbij 18 april 2017 hanteren als de datum waarop [geïntimeerde] uiterlijk tot terugbetaling van de koopprijs had moeten overgaan, gelet op de aanschrijving daartoe namens [appellant] door zijn advocate bij de eerder genoemde brief van 10 april 2017. [geïntimeerde] is daarom aan [appellant] vanaf 18 april 2017 rente verschuldigd over het aan hem terug te betalen bedrag. De door [appellant] gevorderde wettelijke handelsrente zal het hof niet toewijzen, omdat de veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling voortvloeit uit zijn verplichting tot ongedaanmaking. In plaats daarvan zal het hof de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen.
3.8.4.
Strikt genomen behoeft grief 6 geen behandeling meer. Met die grief komt [appellant] op tegen de afwijzende beslissing van de kantonrechter op het subsidiaire deel van het door [appellant] in hoger beroep subsidiair gevorderde, te weten de vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling. Het hof ziet echter aanleiding om daarover, ten overvloede, het volgende te overwegen. De omstandigheden in deze zaak brengen mee dat het beroep van [appellant] op dwaling niet alleen slaagt in het geval dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was bij de aankoop van het voertuig van [betrokkene] , maar ook als, anders dan in het voorgaande is geconcludeerd, de slotsom zou moeten zijn dat hij toen wel te goeder trouw was. In het eerste geval brengen de omstandigheden in deze zaak dan mee dat [appellant] toen hij het voertuig kocht eenzijdig een onjuiste voorstelling van zaken had met betrekking tot het voertuig, in de zin dat [appellant] daarvan, anders dan hij veronderstelde, de eigendom niet overgedragen kreeg. In het tweede geval zou sprake zijn geweest van wederzijdse dwaling van [geïntimeerde] en [appellant] . Doordat het gaat om een gestolen voertuig kleeft daaraan immers een rechtsgebrek, en op dat punt zijn beiden dan van een onjuiste veronderstelling uitgegaan. [geïntimeerde] heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [appellant] bij een juiste voorstelling van zaken, de koop niet zou hebben gesloten. De koopovereenkomst is dan vernietigbaar, welke vernietiging door [appellant] is ingeroepen, en de gevorderde terugbetaling van de koopprijs is ook op die grond toewijsbaar
3.8.5.
Het door [appellant] primair gevorderde zal worden afgewezen. Dat geen grond bestaat voor de gevorderde niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in het door hem ingestelde verzet volgt uit wat hiervoor naar aanleiding van grief 1 van [appellant] is overwogen. Verder zal, anders dan [appellant] vordert, het verstekvonnis niet in stand worden gelaten en zal niet worden bepaald dat [geïntimeerde] aan dat vonnis moet voldoen. De kantonrechter is in het verstekvonnis immers overgegaan tot de ontbinding van de koopovereenkomst, terwijl deze, zoals zojuist in rechtsoverweging 3.8.2. is overwogen, al buitengerechtelijk is ontbonden. Daarom past de hierboven genoemde verklaring voor recht. Daarnaast is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling over de daarin toegewezen hoofdsom van de wettelijke handelsrente, terwijl het gaat om rente over een uit de wet voortvloeiende verplichting tot ongedaanmaking.
3.8.6.
Overeenkomstig de vordering van [appellant] in hoger beroep zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van zowel de procedure bij de kantonrechter als die van het hoger beroep, op de wijze zoals verwoord in het dictum van dit arrest. De door [appellant] gevorderde incassokosten zal het hof toewijzen overeenkomstig de Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten (BIK), zoals door [appellant] gevorderd. Gelet op de wijze waarop de vordering in hoger beroep in de memorie van grieven is verwoord, is niet de wettelijke rente over de proceskosten in beide instanties gevorderd en evenmin zijn in hoger beroep de nakosten gevorderd. Die zullen daarom niet worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende,
4.2.
verklaart het verzet tegen het verstekvonnis gegrond en vernietigt het verstekvonnis;
4.3.
verklaart voor recht dat de koopovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] van 24 februari 2017 betreffende een automobiel van het merk [automerk] , bouwjaar [bouwjaar] , met Duits kenteken [kenteken] , type [type] , chassisnummer [chassisnummer] , buitengerechtelijk is ontbonden per 10 april 2017;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW gerekend vanaf 18 april 2017 tot de dag van voldoening;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van
- de procedure bij de kantonrechter, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op de datum van het vernietigde vonnis van 20 februari 2019 op:
- € 98,01 aan dagvaardingskosten,
- € 476,00 aan griffierecht,
- € 720,00 aan salaris advocaat (2 punten maal € 360,00),
- de procedure in hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op:
- € 99,01 aan dagvaardingskosten,
- € 741,00 aan griffierecht,
- € 1.114,00 aan salaris advocaat (1 punt maal € 1.114,00).
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 945,00;
4.7.
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen. uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, S.C.H. Molin en B.E.L.J.C. Verbunt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 februari 2021.
griffier rolraadsheer