ECLI:NL:GHSHE:2021:273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.285.614_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had eerder op 3 november 2020 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat de appellant niet aan zijn verplichtingen voldeed. De appellant, die in de schuldsaneringsregeling was opgenomen na een vonnis van 2 oktober 2018, had niet voldaan aan de sollicitatie- en informatieplicht. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 januari 2021 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij na het overlijden van zijn vrouw en zijn eigen gezondheidsproblemen niet in staat was om te solliciteren. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat de appellant voldoende was gewezen op zijn verplichtingen en dat hij niet de nodige stappen had ondernomen om zijn situatie te verbeteren. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks eerdere waarschuwingen, niet adequaat heeft gereageerd op zijn verplichtingen en dat zijn tekortkomingen toerekenbaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de schuldsaneringsregeling tussentijds heeft beëindigd en heeft het vonnis bekrachtigd. De appellant heeft geen blijk gegeven van bereidheid of vermogen om zijn verplichtingen na te komen, waardoor de beëindiging van de regeling proportioneel is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 januari 2021
Zaaknummer : 200.285.614/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/18/389 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.A. IJpelaar te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 november 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2020, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing blijft, subsidiair dat de schuldsaneringsregeling zal worden verlengd met een periode van één jaar, dan wel met een periode die het hof gerechtvaardigd acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , telefonisch via het telefoontoestel van mr. IJpelaar,
  • mr. IJpelaar, in persoon verschenen,
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder, via
(audiovisuele) telehoorverbinding.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, is met bericht van verhindering niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Alle ter zitting in hoger beroep verschenen personen hebben het hof desgevraagd te kennen gegeven al het besprokene goed te kunnen verstaan en de zitting derhalve goed te kunnen volgen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 oktober 2020;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 11 november 2020 en 17 december 2020 met aanvullende stukken (deze laatste ingekomen op 29 december 2020);
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 30 december 2020, ingekomen op 7 januari 2021;
- de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 14 januari 2021 ingekomen op 19 januari 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar brief van 14 januari 2021 blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 2 oktober 2018 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling, op verzoek van de bewindvoerder d.d. 4 september 2020, tussentijds beëindigd nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellant] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.7. De rechtbank stelt aan de hand van het dossier vast dat de 2.2 opgesomde klachten
juist en terecht zijn. Aldus heeft de schuldenaar niet aan kernverplichtingen van de
schuldsaneringsregeling voldaan en dat het heeft ontbroken aan de van de schuldenaar te
vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Schuldenaar is voldoende gewezen op zijn verplichtingen, zowel door de bewindvoerder, de
beschermingsbewindvoerder als door de rechter-commissaris. Op 21 oktober 2019 werd een
waarschuwingsbrief namens de rechter-commissaris verzonden en op 24 juni 2020 vond een
verhoor plaats. Voorts is uit het dossier gebleken dat er wel degelijk rekening is gehouden
met de door mr. IJpelaar genoemde verzachtende omstandigheden. Schuldenaar heeft niet
dan wel nauwelijks gesolliciteerd en zijn vermeende arbeidsongeschiktheid niet aangetoond.
Voorts heeft hij de bewindvoerder en hiermee ook de rechter-commissaris aanhoudend niet
geïnformeerd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat schuldenaar door zich niet aan de
regels van de schuldsanering te houden de uitvoering hiervan heeft belemmerd dan wel
gefrustreerd. Deze tekortkomingen kunnen de schuldenaar worden aangerekend en zijn van
dien aard dat, op grond van artikel 350 lid 3 sub c Faillissementswet, een tussentijdse
beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei
gerechtvaardigd is.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Kort na het toelaten van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling is zijn vrouw overleden. Als gevolg hiervan is door de bewindvoerder aan [appellant] toegezegd dat hij gedurende één jaar is vrijgesteld van de sollicitatieverplichtingen om het verlies van zijn vrouw te verwerken.
Vervolgens is [appellant] ziek geworden en is daarvoor meermaals in het ziekenhuis onderzocht. Tot op heden is er nog geen diagnose gesteld waardoor er nog geen eindoordeel is of hij thans geschikt is om betaalde arbeid te verrichten.
De lichamelijke/geestelijke gesteldheid van [appellant] is bekend bij de bewindvoerder.
Hierdoor had het op de weg van de bewindvoerder gelegen om [appellant] te wijzen op de
mogelijkheid om ontheffing van de sollicitatieverplichting te verzoeken aan de rechter-commissaris.
Gezien het feit dat [appellant] een vrijstelling heeft van de sollicitatieverplichting voor de duur van één jaar, kan slechts worden geconcludeerd dat hij gedurende één jaar zijn sollicitatieverplichting niet is nagekomen. Echter, gezien de onderzoeken in het ziekenhuis en zijn medische klachten, was [appellant] aldus ook in het tweede jaar van de schuldsaneringsregeling niet in staat te solliciteren. [appellant] is dan ook van oordeel dat het beëindigen van de schuldsaneringsregeling gezien deze omstandigheden buitenproportioneel en onterecht is.
Gezien het voorgaande kan [appellant] niet begrijpen dat de rechtbank heeft geoordeeld
dat hij niet voldoet aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, althans dat dit verwijtbaar aan hem is. Zelfs indien het verwijtbaar zou zijn is [appellant] gezien zijn persoonlijke omstandigheden van mening dat de tekortkomingen niet dusdanig zijn dat het beëindiging van de regeling rechtvaardigt. Nu het niet voldoen aan de sollicitatieverplichting in het tweede jaar van de schuldsaneringsregeling niet aan hem is toe te rekenen en er een vrijstelling voor de sollicitatieverplichting zal worden verzocht zodra er een medische diagnose is vastgesteld, is hervatting van de regeling opportuun. Zodoende verzoekt [appellant] het hof hem het voordeel van de twijfel te gunnen en hem een allerlaatste kans te geven.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Direct na afloop van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 oktober 2020 is [appellant] door zijn advocaat op het hart gedrukt om direct te gaan beginnen met het op een juiste wijze solliciteren dan wel om er direct voor te gaan zorgen dat hij beschikt over medische documenten of keuringsrapportage waaruit de door [appellant] gestelde (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid zou kunnen worden herleid. Nu er geen medische stukken zijn, wordt niet langer een beroep gedaan op arbeidsongeschiktheid. Hierop is [appellant] gaan solliciteren op vacatures zoals bijvoorbeeld schoonmaker en keukenhulp en de bewijzen hiervan heeft hij aan zijn bewindvoerder doen toekomen. Daarbij heeft [appellant] uitsluitend digitaal gesolliciteerd. Via diverse uitzendbureaus ontving hij dagelijks per mail vacatures waarop hij dan direct kon reageren. Zijn cv werd daarbij automatisch als bijlage toegevoegd. De reacties op deze sollicitaties, allen afwijzingen, heeft hij vervolgens aan zijn bewindvoerder doen toekomen. Dat daarbij bepaalde stukken ontbraken wijt [appellant] aan het feit dat hij niet precies wist hoe hij dat op zijn telefoontoestel voor elkaar moest krijgen.
Desgevraagd geeft [appellant] voorts aan nog steeds geen alcohol te gebruiken. Hij staat sinds 5 december 2013 “droog” en zelfs de zware privé-gebeurtenissen die zich sindsdien hebben voorgedaan hebben niet tot een terugval geleid.
Ook heeft [appellant] zich zeer recent tot zijn huisarts gewend. Deze heeft hem doorverwezen naar maatschappelijk werk ( [maatschappelijk werk] ). Hij heeft inmiddels een afspraak voor een intakegesprek met een maatschappelijk werker, de heer [maatschappelijk werker] .
Vervolgens geeft [appellant] desgevraagd aan dat hij in 2001 voor het laatst een betaalde arbeidsbetrekking heeft gehad. Hij was destijds steigerbouwer en kreeg op enig moment van zijn baas te horen dat er niet voldoende werk meer voorhanden was om hem in dienst te houden. Daarbij werd de afspraak gemaakt dat [appellant] weer in dienst zou kunnen komen als het werk weer aan zou trekken. Mede om die reden heeft [appellant] ook niet gevraagd om een ontslag- of transitievergoeding. Toen het werk weer aantrok heeft de voormalige baas van [appellant] echter vooral Poolse arbeiders in dienst genomen en geen beroep meer op [appellant] gedaan. Vanwege zijn actuele fysieke klachten zou [appellant] nu ook niet meer als steigerbouwer kunnen functioneren.
Samengevat stelt [appellant] dat er inderdaad sprake is geweest van tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen , maar dat hij nu wel solliciteert, dat hij hulp gezocht heeft, geen nieuwe schulden gemaakt heeft en dat er bovendien al het nodige voor zijn schuldeisers gespaard is. Hij verzoekt thans dan ook om een maximale verlenging van zijn schuldsaneringsregeling.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is voldoende gewezen op zijn verplichtingen, zowel door de bewindvoerder, de beschermingsbewindvoerder en de rechter-commissaris. Op 21 oktober 2019 is een waarschuwingsbrief door de rechter-commissaris verstuurd en op 24 juni 2020 heeft een verhoor bij de rechter-commissaris plaatsgevonden. Tijdens dit verhoor is afgesproken dat [appellant] twee maanden de tijd kreeg om aan te tonen dat hij aan de arbeids-en sollicitatieplicht voldeed. Pas in september 2020 levert [appellant] via zijn beschermingsbewindvoerder een afspraken overzicht van Zuyderland aan en op 10 september 2020 geeft hij aan doorverwezen te zijn naar een psycholoog, waar hij op 4 november 2020 pas terecht kan. Bewijsstukken hiervan zijn niet door de bewindvoerder ontvangen. Aangezien de aangeleverde stukken geen arbeidsongeschiktheid aantonen en [appellant] geen sollicitatiebewijzen heeft verstrekt wordt een tussentijdse eindzitting gepland. Tot op heden heeft de bewindvoerder ook geen bewijzen van [appellant] ontvangen waaruit zijn arbeidsongeschiktheid blijkt. Ook bij het beroepschrift zitten geen stukken waarmee eventuele arbeidsongeschiktheid wordt onderbouwd.
[appellant] heeft tijdens het huisbezoek aangegeven geen medische beperkingen te hebben, buiten slijtage aan zijn knie. Aan [appellant] werd de volledige arbeidsplicht opgelegd waarbij er rekening werd gehouden met het feit dat er opvang voor zijn vrouw geregeld moest worden, zodat [appellant] buitenshuis zou kunnen gaan werken. De opvang zou [appellant] samen met de thuisbegeleiding oppakken.
In de eerste zes maanden van de schuldsaneringsregeling werden geen sollicitatiebewijzen ontvangen. Alleen de beschermingsbewindvoerder heeft aangegeven dat [appellant] in november 2018 een sollicitatiegesprek had gehad (geen bewijsstukken verstrekt). Tevens wordt door de beschermingsbewindvoerder een beschikking van de gemeente verstrekt waarin wordt vermeld dat [appellant] wordt aangemeld voor een traject. Er is geen sprake van een vrijstelling arbeidsplicht door de gemeente. Evenmin werd van [appellant] informatie ontvangen over de opvangmogelijkheden voor zijn vrouw. Via SGL is vernomen dat zijn vrouw vanaf begin januari 2019 twee dagdelen per week dagbesteding kreeg.
Bij het 3e verslag wordt opnieuw geconstateerd dat [appellant] zijn informatie- en arbeidsplicht niet nakomt en de rechter-commissaris stuurt hem dan de waarschuwingsbrief van 21 oktober 2019. Aan hem wordt een termijn van drie maanden gegeven om de tekortkomingen te herstellen. [appellant] reageert niet op de waarschuwingsbrief, reden waarom de bewindvoerder op 14 januari 2020 een verhoor voorstelt. [appellant] komt de tijdens dat verhoor gemaakte afspraken niet na.
Daarom verzoekt de bewindvoerder op 4 september 2020 om in te stemmen met een voordracht tussentijdse beëindiging. De zitting vindt plaats op 22 oktober 2020.
Tot op heden heeft [appellant] geen arbeidsongeschiktheid aangetoond. In het beroepschrift wordt vermeld dat de bewindvoerder aan [appellant] zou hebben toegezegd dat hij gedurende één jaar vrijgesteld zou zijn van de arbeidsplicht vanwege het overlijden van zijn vrouw. Dit is niet correct. In het 3e verslag staat dat de bewindvoerder de rechter-commissaris heeft voorgesteld aan [appellant] drie maanden vrijstelling te verlenen, dus tot eind juli 2019.
Verder wordt in het beroepschrift gesteld dat het op de weg van de bewindvoerder had gelegen [appellant] te wijzen op de mogelijkheid om ontheffing van de sollicitatieverplichting te verzoeken aan de rechter-commissaris. [appellant] heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt arbeidsongeschikt te zijn. Dit is tevens het oordeel van de rechtbank. Daarom is een verzoek vrijstelling tot op heden niet aan de orde geweest. In de Recofa-richtlijnen staat daarnaast vermeld dat, indien een schuldenaar zich erop beroept arbeidsongeschikt te zijn en hiervan geen verklaring kan overleggen, hij zich laat keuren door een door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan te wijzen deskundige. Hieruit volgt dat niet de rechter-commissaris en/of bewindvoerder op eigen initiatief een medisch onderzoek hadden moeten laten verrichten naar de belastbaarheid van [appellant] , maar dit op de weg van [appellant] zelf ligt.
[appellant] staat vanaf aanvang van zijn schuldsaneringsregeling onder beschermingsbewind, mede daarom is de boedelafdracht correct voldaan en zijn er geen nieuwe schulden ontstaan.
[appellant] is vanaf de aanvang van de regeling tekort geschoten in de verplichtingen en deze tekortkomingen kunnen hem aangerekend worden. [appellant] is ruim voldoende gewezen op zijn verplichtingen. Ook de rechtbank is van mening dat er wel degelijk rekening is gehouden met verzachtende omstandigheden. [appellant] heeft niet dan wel nauwelijks gesolliciteerd en zijn vermeende arbeidsongeschiktheid niet aangetoond. Voorts heeft hij de bewindvoerder en hiermee ook de rechter-commissaris aanhoudend onvoldoende geïnformeerd.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat zij op 18 januari 2021 eenmalig per email informatie over een twaalftal sollicitaties van [appellant] heeft ontvangen welke betrekking hadden op de periode oktober 2020 tot en met januari 2021. Het betrof hier echter uitsluitend de (afwijzende) reacties op deze sollicitaties; vacatureteksten, motivatiebrieven en cv’s ontbraken. Bovendien heeft [appellant] ook niet voldoende gesolliciteerd, in de maand december bijvoorbeeld maar één keer, en hij heeft de informatie over zijn sollicitaties voor het grootste deel ook te laat aan de bewindvoerder toegezonden. Daar komt nog bij dat ook lang niet alle sollicitaties zagen op vacatures welke gelet op het opleidingsniveau en de werkervaring van [appellant] als zijnde passend zouden kunnen worden gekwalificeerd.
Voorts nuanceert de bewindvoerder de opmerking van [appellant] dat er inmiddels al een flink bedrag voor de schuldeisers gespaard is. Het is juist dat er op de boedelrekening nu een bedrag van circa € 10.000,00 staat, maar dit bedrag was uit hoofde van een reservering reeds bij aanvang van de schuldsaneringsregeling grotendeels aanwezig. Het is niet zo dat [appellant] dit bedrag gedurende het verloop van zijn schuldsaneringsregeling bijeen gespaard heeft. Op dit moment wordt er ook niets gespaard en dus zou het eventueel verlengen van de schuldsaneringsregeling onder de huidige omstandigheden ook niet leiden tot een grotere uitkering voor zijn schuldeisers aan het einde van de rit. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gehandhaafd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het toerekenbaar niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.9.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, en dan met name de sollicitatie- en arbeids- alsmede de (spontane) informatieplicht, geruime tijd niet naar behoren is nagekomen. [appellant] heeft ook in de periode dat de sollicitatie- en arbeidsplicht onverkort voor hem van kracht was nagenoeg in het geheel niet gesolliciteerd. Daar komt bij dat [appellant] ook meermaals door zowel zijn bewindvoerder, zijn beschermingsbewindvoerder als de rechter-commissaris op deze tekortkoming is gewezen, onder andere bij waarschuwingsbrief van 21 oktober 2019 en bij verhoor op 24 juni 2020.
Voor zover [appellant] er nog een beroep op doet dat hij naar eigen inzicht deels dan wel geheel arbeidsongeschikt zou zijn maakt dat voorgaande geenszins anders. [appellant] heeft immers -anders dan in een dergelijk geval vereist- nimmer medische bescheiden overgelegd waaruit deze door hem gestelde arbeidsongeschiktheid zou kunnen worden herleid (een afspraken overzicht van een ziekenhuis is daartoe onvoldoende) dan wel om een (gedeeltelijke) vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsplicht verzocht waardoor ook op geen enkel moment sprake is geweest van een door de rechter-commissaris verleende (gedeeltelijke) vrijstelling van de sollicitatie- en arbeidsplicht. Anderzijds is door de bewindvoerder wel in voldoende mate rekening gehouden met een periode van een aantal maanden waarin [appellant] is ontzien in verband het overlijden van zijn vrouw. De door de bewindvoerder vermelde periode van drie maanden zal buiten beschouwing van de periode van tekortkomingen worden gelaten, hoewel daarvoor formeel geen vrijstelling bestond.
3.9.3.
Uit het relaas van [appellant] blijkt voorts dat hij na afloop van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 oktober 2020 wederom, en ditmaal aan zijn advocaat, heeft toegezegd direct te zullen beginnen met solliciteren dan wel stappen te zullen gaan ondernemen om zijn medische situatie in kaart te (laten) brengen. Het hof is van oordeel dat [appellant] , ondanks alle eerdere waarschuwingen en geboden “laatste” kansen ook nu weer verre van voortvarend te werk gaat. Zo stuurt hij pas op 18 december 2020, derhalve bijna twee maanden later, voor de eerste en enige keer een aantal afwijzingen naar aanleiding van sollicitaties naar zijn bewindvoerder. Niet alleen blijkt uit deze door [appellant] overgelegde stukken dat hij, gelet op de Recofa richtlijnen [inhoudende dat hij minimaal vier keer per maand aantoonbaar (schriftelijk) en gericht dient te solliciteren op openstaande vacatures] en gelet op artikel 327 juncto artikel 105 Fw spontaan kopieën van zijn sollicitatiebewijzen- en formulieren e.d. moet maken en aan de bewindvoerder moet toesturen, onvoldoende gesolliciteerd heeft. Hij heeft deze sollicitatie-informatie bovendien te laat en onvolledig aan zijn bewindvoerder doen toekomen. Vacatureteksten, motivatiebrieven en meegezonden cv’s zijn door [appellant] immers niet overgelegd.
3.9.4.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] zich ten aanzien van het niet op een juiste, volledige wijze doorzenden van zijn sollicitaties min of meer beroepen op zijn onhandigheid met betrekking tot het gebruik van zijn telefoon. Wat hier ook van zij, het had alsdan naar het oordeel van het hof nadrukkelijk op de weg van [appellant] gelegen om hierbij hulp te zoeken. In ieder geval had [appellant] deze situatie bij zijn beschermingsbewindvoerder en advocaat kunnen en bij zijn bewindvoerder moeten melden, hetgeen hij beide heeft nagelaten, althans hiervan is niet gebleken. Een en ander laat voorts onverlet dat [appellant] zijn sollicitatiebewijzen ook, eventueel na overleg, op een andere wijze bij zijn bewindvoerder aan had kunnen leveren. Ook hiertoe heeft [appellant] zich echter geen enkele aantoonbare moeite getroost. Kennelijk heeft hij zijn eigen tekortkomingen ten aanzien van de bediening van zijn telefoontoestel voor lief genomen en de zaken vervolgens maar op zijn beloop gelaten.
3.9.5.
Daar komt bij dat [appellant] ook maar weinig onderneemt om zijn medische situatie in kaart te (laten) brengen. Direct na afloop van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 oktober 2020 drukt zijn advocaat [appellant] op het hart om direct in actie te komen teneinde een medische verklaring of keuringsrapportage te verkrijgen waaruit zijn medische situatie, en daaruit voortvloeiende mate van zijn arbeidsgeschiktheid, kan worden herleid. Ook deze zaken laat [appellant] op zijn beloop zo is gebleken. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, drie maanden na de voornoemde mondelinge behandeling in eerste aanleg, verklaart [appellant] immers zich pas recent tot zijn huisarts te hebben gewend, die hem heeft doorverwezen naar maatschappelijk werk. Het contact daarmee is pas zeer recent gelegd en het intakegesprek bij die betreffende organisatie, [maatschappelijk werk] , dient nog plaats te vinden. Gevolg van deze nalatigheid is dat er thans nog steeds geen zicht is op de actuele medische situatie van [appellant] en de daaruit voortvloeiende mate van arbeidsgeschiktheid. Het hof acht [appellant] dan ook nog altijd arbeidsgeschikt. Ter zitting heeft de advocaat erkent dat stukken over de vermeende arbeidsongeschiktheid ontbreken en dat [appellant] zich er niet langer op beroept dat hij als gevolg van arbeidsongeschiktheid niet kan solliciteren.
Gelet op al het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in het bijzonder met zijn gebrekkige informatieverstrekking de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
3.9.6.
Nu, tevens doordat hij bekend is, althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering, mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en [appellant] bovendien meermaals door zowel zijn beschermingsbewindvoerder, bewindvoerder als door rechter-commissaris is gewaarschuwd en aangespoord acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling, zoals subsidiair door [appellant] verzocht is, te verlengen, daargelaten nog dat [appellant] er tot op de dag van vandaag ook geen enkele blijk van heeft gegeven bereid dan wel in staat te zijn om de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting (voortaan) wel naar behoren na te (kunnen) komen. Zijn nog slechts bij plannen gebleven ideeën om met hulp van een medewerker van [maatschappelijk werk] op een betere en juiste manier te gaan solliciteren zijn daarvoor ook te laat en te weinig concreet van de grond gekomen.
3.9.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd. Mede gezien de hardnekkigheid van de tekortkomingen acht het hof een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd en deze maatregel onder de omstandigheden van deze zaak proportioneel.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, H.K.N. Vos en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2021.