ECLI:NL:GHSHE:2021:2706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.275.600_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mededelingsplicht bij het sluiten van een autoverzekering en gevolgen van eerdere verzekeringskwesties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vorderingen van [appellant] en [appellante] tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. zijn afgewezen. De zaak betreft een autoverzekering die door [appellant] op naam van [appellante] is afgesloten. Na een brand van de auto heeft Achmea de schadeclaim afgewezen op basis van een geschonden mededelingsplicht. Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg als uitgangspunt genomen en heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld. Het hof concludeert dat [appellant] en [appellante] hun mededelingsplicht hebben geschonden door relevante informatie over het strafrechtelijk verleden van [appellant] en eerdere verzekeringskwesties niet te vermelden. Dit heeft geleid tot de weigering van Achmea om de schade te vergoeden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] en [appellante] af. De proceskosten worden aan hen opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.275.600/01
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van

1.[appellante] ,

2.
[appellant],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellante] en [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
tevens handelend onder de naam FBTO,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Achmea,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 maart 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] en [appellant] als eisers en Achmea als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/337260 / HA ZA 18-533)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het herstelexploot van 5 december 2019
  • de memorie van grieven met producties 8 tot en met 14
  • de memorie van antwoord
  • de akte van [appellant] en [appellante]
  • de antwoordakte van Achmea
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[appellant] heeft op of rond 2 maart 2018 een auto, merk Audi, type A6, met kenteken [kenteken] gekocht van autohandelaar [autohandelaar] . De auto is op zijn naam geregistreerd.
3.2.
[appellant] heeft op 12 maart 2018 telefonisch op naam van [appellante] een autoverzekering voor deze auto afgesloten bij Achmea. De verzekering betrof cascodekking, onder andere tegen schade door brand. De auto stond op dat moment geregistreerd op naam van [appellant] . Achmea heeft geen polis aan [appellant] en [appellante] verstrekt.
3.3.
Op 20 mei 2018 is de auto door brand beschadigd. De brand is het gevolg van brandstichting.
3.4.
Op 29 mei 2018 heeft [appellant] aan Achmea meegedeeld dat hij een strafrechtelijk verleden heeft. Hij heeft een uittreksel uit het justitieel documentatieregister nagezonden.
3.5.
Achmea heeft uitkering onder de verzekering geweigerd. Bij brief van 19 juni 2018 heeft Achmea aan [appellant] en [appellante] onder meer meegedeeld:
‘De heer [appellant] meldde bij FBTO een schademelding van een autobrand van een Audi A6 met kenteken [kenteken] . In deze brief informeren wij u over ons standpunt en de consequenties.
Wij wijzen de schadeclaim af
De heer [appellant] heeft de mededelingsplicht geschonden. Hij heeft de autoverzekering op naam van mevrouw [appellant] afgesloten op 12 maart 2018. Echter heeft hij de slotvragen niet juist beantwoord. De vragen die wij stellen bij een verzekeringsaanvraag zijn als volgt:
  • Heeft een verzekeraar aan u, uw gezinsleden of personen die onder deze verzekering vallen, in de afgelopen 5 jaar een verzekering geweigerd of opgezegd?
  • Bent u, uw gezinsleden of personen die onder deze verzekering vallen, in de afgelopen 8 jaar in aanraking geweest met politie of justitie voor een strafbaar feit? Het gaat hier om een lopend onderzoek, een veroordeling of de uitvoering van een straf of maatregel.
Als de heer [appellant] deze vragen beide met ja had beantwoord zoals het had gemoeten hadden wij doorgevraagd over wat er in beide heeft gespeeld. Het blijkt namelijk dat de heer [appellant] in 2014 door Interpolis is geweigerd.
De reden hiervan was dat wij de heer [appellant] niet wilde accepteren. Daarnaast hadden wij dan de persoonsgegevens nagekeken in de CIS databank en hadden wij gezien dat de heer [appellant] een externe registratie heeft gekregen van Univé. Wij deden door het onderzoek naar de autobrand navraag bij Univé waarom deze externe registratie is geplaatst. Zij gaven aan in verband met verzekeringsfraude. Zij hebben ook aangifte gedaan bij de Marechaussee. Ook stuurde de heer [appellant] op eigen initiatief zijn strafverleden op. Dit is het strafverleden bij justitie. Echter is de heer [appellant] werknemer van Defensie geweest waardoor strafrechtelijke zaken door de Marechaussee worden onderzocht. Dit strafverleden is niet in ons bezit maar gezien de informatie van Univé moet hier ook een strafverleden zijn. Op basis van het toegestuurde strafverleden hadden wij de heer [appellant] ook niet geaccepteerd.
Daarnaast hebben wij een ernstig vermoeden dat de door de heer [appellant] ingediende aankoopnota vals is. Wij hebben een verkoopadvertentie van de Audi gevonden met een vraagprijs van € 19.750,-. Dat er bij aanschaf door de heer [appellant] € 28.750,- is betaald is ongeloofwaardig. Daarnaast kan de heer [appellant] op geen enkele manier aantonen dat hij er
€ 28.750,- voor heeft betaald. Hij heeft € 18.750,- per bank betaald en € 10.000,- contant. Wij vermoeden dan ook dat er € 18.750,- voor de Audi is betaald en niet € 28.750,-. Er zou volgens de aanschafnota € 1200,- korting gegeven zijn. Als de vraagprijs € 19.750,- is en hiervan een korting van € 1200,- afgaat dan komt de aanschafprijs precies uit op het bedrag dat de heer [appellant] per bank heeft betaald namelijk € 18.750,-. Wij vermoeden dan ook dat de heer [appellant] van de cijfers 1 bij prijs en totaalbedrag een 2 heeft gemaakt op de aanschafnota. Daarnaast vermoeden wij ook dat de heer [appellant] zelf met pen op de aanschafnota heeft geschreven.
Wij stoppen de Autoverzekering per direct
Wij stoppen de Autoverzekering met polisnummer [polisnummer] per 19 juni 2018, omdat ons onjuiste informatie is gegeven bij het aangaan van de Autoverzekering en wij een zwaar vermoeden van fraude hebben bij de aanschafnota van de auto.
Wij nemen de gegevens van u beide op in het Incidentenregister voor een duur van 8 jaar
Omdat de mededelingsplicht is geschonden hebben wij uw gegevens opgenomen in ons Incidentenregister. Het Incidentenregister wordt beheerd door de afdeling Speciale Zaken van de Achmea Groep. Dit register heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van ons bedrijf. (…)
Wij nemen de gegevens van de heer [appellant] op in het Externe Verwijzingsregister voor een duur van 8 jaar
Financiële instellingen kunnen nagaan of u in dit register voorkomt. Dit gaat volgens de regels van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële instellingen. Dit register wordt gebruikt om de integriteit van klanten en relaties te beoordelen. Financiële instellingen die uw registratie tegenkomen, zijn verplicht bij ons navraag te doen over de reden van uw registratie.’

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vorderen [appellant] en [appellante] :
‘I FBTO te veroordelen om aan mevrouw [appellante] te betalen:
A. een bedrag van € 28.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 juni
2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
B. een bedrag van € 2.500,00 wegens kosten van buitengerechtelijke juridische
bijstand vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
II A. FBTO te gebieden om de opname van de heer [appellant] :
- in het interne incidentenregister;
- in het externe verwijzingsregister;
- bij het fraudeloket CBV,
ongedaan te maken binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen
vonnis op straffe van een dwangsom van €1.000,00 per dag of gedeelte van een
dag dat FBTO hier geheel of gedeeltelijk in gebreke mee mocht blijven;
B. FBTO te gebieden de opname van mevrouw [appellante] in het interne
incidenten register ongedaan te maken binnen twee dagen na de betekening van
het in deze te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van €1.000,00 per dag of
gedeelte van een dag dat FBTO hier geheel of gedeeltelijk in gebreke mee mocht
blijven;
C. FBTO te veroordelen om aan de heer [appellant] te voldoen een bedrag van
€ 1.000,- wegens buitengerechtelijke kosten vermeerderd met wettelijke rente vanaf
de dag der dagvaarding;
III FBTO te veroordelen de door haar toerekenbaar te kort schieten respectievelijk haar
onrechtmatig handelen veroorzaakte schade aan [appellant c.s.] te vergoeden, nader op
te maken bij staat en te vereffen volgens de wet.
IV FBTO te verwijzen in de kosten van het geding.’
4.2.
Achmea heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] en [appellante] hebben in hoger beroep acht grieven aangevoerd. De achtste grief (‘Registraties’) is ongenummerd. Het hof duidt deze grief aan als grief 8. [appellant] en [appellante] hebben geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen.
Kern van het geschil
5.2.
Achmea heeft uitkering onder de verzekering geweigerd, kort gezegd, omdat [appellant] en [appellante] volgens Achmea hun mededelingsplicht zowel bij het sluiten van de verzekering als na de brand hebben geschonden. [appellant] en [appellante] weerspreken dat de mededelingsplicht is geschonden en verlangen dat Achmea de schade door de brand vergoedt. De schade is volgens hen de koopprijs van de auto. Wat de koopprijs is geweest, staat eveneens ter discussie.
5.3.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat [appellant] en [appellante] hun mededelingsplicht bij het sluiten van de verzekering hebben geschonden, doordat [appellant] niets heeft vermeld over eerdere verzekeringskwesties met Univé en Interpolis. De rechtbank heeft daarbij aangenomen dat ook [appellant] belang had bij de verzekering en dat Achmea de verzekering niet zou hebben gesloten, als zij op de hoogte was geweest van het verzekeringsverleden van [appellant] .
De auto
5.4.
[appellant] en [appellante] stellen dat de auto eigendom was van [appellante] . Volgens Achmea was [appellant] eigenaar van de auto.
5.5.
Het staat vast dat [appellant] de auto van [autohandelaar] heeft gekocht, dat hij de koopprijs heeft betaald, dat de factuur op zijn naam is gesteld en dat de auto op zijn naam is geregistreerd. Het is ook [appellant] geweest die telefonisch met Achmea heeft gesproken om de verzekering af te sluiten. Dit levert het vermoeden op dat [appellant] de eigendom van de auto heeft verkregen. [appellant] en [appellante] hebben hier geen enkel concreet feit tegenover gesteld, waaruit volgt dat [appellante] eigenaar van de auto was of is geworden en zij hebben evenmin duidelijk gemaakt op welke wijze [appellante] de eigendom zou hebben verkregen. Om deze reden komen [appellant] en [appellante] ook niet toe aan het leveren van bewijs op dit punt. Het hof houdt het er daarom voor dat [appellant] de eigenaar van de auto was.
5.6.
Het feit dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de verzekering eigenaar van de auto was, brengt mee dat hij een verzekerbaar belang had bij de auto.
De verzekering
5.7.
De rechtbank heeft aangenomen dat alleen [appellante] de verzekeringnemer van de verzekering was. Ook [appellant] en [appellante] gaan daarvan uit. Achmea stelt in hoger beroep echter dat [appellant] verzekeringnemer was, omdat [appellant] de verzekering heeft aangevraagd en afgesloten.
5.8.
De verzekeringnemer is de partij die met de verzekeraar de verzekering sluit.
De verzekeringnemer is dus de wederpartij van de verzekeraar bij de verzekeringsovereenkomst. Het staat vast dat [appellant] met Achmea over het sluiten van de verzekering heeft gesproken. Ook volgens Achmea was dit echter ‘om voor mw. [appellant] een verzekering te sluiten’ (conclusie van antwoord nr. 7). In haar brief van 19 juni 2018 heeft Achmea vermeld dat [appellant] de autoverzekering op naam van [appellante] heeft afgesloten. Hieruit leidt het hof af dat [appellant] namens [appellante] de verzekering heeft afgesloten en dat Achmea dit destijds ook zo heeft begrepen. Achmea heeft hier geen feiten of omstandigheden tegenover gesteld, die tot een ander oordeel leiden. Zo is gesteld noch gebleken dat zij in haar systeem [appellant] als verzekeringnemer heeft geregistreerd of [appellant] premie voor de verzekering in rekening heeft gebracht. Dit leidt tot het oordeel dat [appellante] de verzekeringnemer was.
De vragen
5.9.
[appellant] heeft betwist dat Achmea bij het sluiten van de verzekering de vragen heeft gesteld die zijn vermeld in de brief van Achmea van 19 juni 2018. Achmea heeft daarop aangevoerd dat zij gebruik maakt van een vragenlijst, die telefonisch aan [appellant] is voorgehouden en dat het systeem uitsluit dat de verzekering wordt gesloten als de antwoorden op de vragen niet in het systeem zijn geregistreerd. Aan de hand van een schermafdruk heeft Achmea gesteld dat het gaat om de volgende (slot)vragen:
‘- Is de hoofd- en/of medebestuurder ooit door enige maatschappij een
verzekering opgezegd, geweigerd of op een bijzondere voorwaarde
voorgezet?
- Heeft de hoofd- en/of medebestuurder schadeclaims ingediend in de
laatste 5 jaar?
- Heeft u feiten te melden omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden
van u of een verzekerde, die binnen de afgelopen acht jaren zijn
voorgevallen, of andere feiten t.a.v. personen of zaken die voor het
beoordelen van deze verzekeringsaanvraag van belang zouden zijn?’
5.10.
Het hof maakt uit de memorie van grieven (nrs. 7, 10-13, 16, 19, 27, 28, 30 en 32) op dat in hoger beroep ook [appellant] en [appellante] ervan uitgaan dat Achmea in het telefoongesprek deze vragen aan [appellant] heeft gesteld. [appellant] en [appellante] stellen in hoger beroep verder dat [appellant] deze vragen met ‘nee’ heeft beantwoord (memorie van grieven, nr. 19). Dat deze vragen aan [appellant] zijn gesteld en dat [appellant] de vragen ontkennend heeft beantwoord, staat in hoger beroep dus niet meer ter discussie. Ook het hof gaat daarom hiervan uit.
De mededelingsplicht
a. Inleiding
5.11.
Tussen partijen bestaat verschil van inzicht of [appellant] en [appellante] hun mededelingsplicht tegenover Achmea hebben geschonden door het ontkennend beantwoorden van de vragen. Daarover gaan de grieven 1, 2, 4, 5 en 6. Het hof behandelt deze grieven gezamenlijk.
b. Termijn
5.12.
In grief 2 betogen [appellant] en [appellante] ook dat Achmea niet heeft voldaan aan de eis van art. 7:929 BW, omdat in de brief van 19 juni 2018 niet correct de vragen zijn weergegeven, die in werkelijkheid aan [appellant] zijn gesteld. Kennelijk betogen zij hiermee dat Achmea buiten de termijn van twee maanden, die is genoemd in art. 7:929 BW, een beroep heeft gedaan op het niet-beantwoorden van de daadwerkelijk gestelde vragen.
5.13.
Het hof verwerpt dit argument. Achmea heeft binnen twee maanden na het ontdekken daarvan, [appellant] en [appellante] erop gewezen dat zij bij het sluiten van de verzekering niet de informatie hebben verstrekt die is vermeld in de brief van 19 juni 2018, hoewel zij daartoe verplicht waren. Achmea heeft daarbij ook gewezen op de gevolgen daarvan. Hiermee is voldaan aan de eis van art. 7:929 BW. Dit wordt niet anders doordat Achmea in de brief de vragen die tot de mededelingen hadden moeten leiden, anders formuleerde dan deze in werkelijkheid blijken te zijn geweest.
c. Maatstaf
5.14.
Of [appellant] en [appellante] hun mededelingsplicht hebben geschonden, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 7:928 BW. Het uitgangspunt is dat [appellant] en [appellante] aan Achmea alle feiten moesten meedelen die zij kenden of behoorden te kennen, en waarvan zij wisten of behoorden te begrijpen dat de beslissing van Achmea afhing of kon afhangen of en op welke voorwaarden Achmea de verzekering zou willen sluiten (lid 1). De mededelingsplicht betreft niet feiten die niet tot een voor [appellant] en [appellante] ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. Het gaat evenmin om feiten die Achmea al kende of behoorde te kennen, tenzij een daarop gerichte vraag onjuist of onvolledig is beantwoord (lid 4). Feiten omtrent het strafrechtelijke verleden van [appellant] en [appellante] zijn alleen van belang voor zover die feiten zijn voorgevallen binnen acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering en Achmea daarover uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen (lid 5). Ten slotte geldt dat Achmea behoudens opzet van [appellant] en [appellante] om Achmea te misleiden, er geen beroep op kan doen dat feiten niet zijn meegedeeld, waarnaar niet is gevraagd, omdat de verzekering is gesloten op de grondslag van een door Achmea opgestelde vragenlijst (lid 6).
d. Positie van [appellant]
5.15.
De mededelingen die [appellant] en [appellante] volgens Achmea hadden moeten doen en niet hebben gedaan, betreffen het strafrechtelijke verleden van [appellant] , door Univé gemelde verzekeringsfraude door [appellant] in verband met een of meer autobranden en het opzeggen van een verzekering door Interpolis in 2014 wegens het schenden van de mededelingsplicht.
5.16.
Partijen zijn het niet erover eens of [appellant] en [appellante] bij het sluiten van de overeenkomst de plicht hadden om relevante informatie over [appellant] aan Achmea mee te delen, in aanmerking genomen dat [appellant] geen verzekeringnemer werd. Het hof is van oordeel dat zij deze plicht wél hadden, om de volgende redenen.
5.17.
Het hof stelt voorop dat [appellant] de eigenaar van de auto was en daarbij dus een verzekerbaar belang had. Hoewel hij voor de verzekering geen verzekeringnemer of verzekerde was, was hij feitelijk een derde voor wiens belang de verzekering dekking bood, zoals bedoeld in art. 7:928 lid 2 BW. De feiten die een dergelijke derde betreffen, vallen onder de mededelingsplicht. [appellant] heeft echter zijn belang voor Achmea verborgen gehouden, door of daarover te zwijgen of Achmea mee te delen dat hij geen belanghebbende was, zoals hij heeft verklaard bij de mondelinge behandeling door de rechtbank. Gelet op zijn verzekerbaar belang heeft hij echter moeten begrijpen dat in elk geval voor het antwoord op de derde slotvraag ook informatie van belang was, die hemzelf betrof.
5.18.
Bovendien was de derde slotvraag gericht was aan [appellant] (‘u’). Het enkele feit dat [appellant] de verzekering wilde afsluiten op naam van [appellante] , maakt niet dat hij mocht aannemen dat met ‘u’ alleen [appellante] werd bedoeld, mede in aanmerking genomen dat hijzelf een verzekerbaar belang had bij de auto. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] dit wél mocht aannemen, zijn niet of onvoldoende aangedragen.
5.19.
Daarbij komt dat [appellant] en [appellante] onvoldoende naar voren hebben gebracht om uit te sluiten dat [appellant] (mede)bestuurder van zijn auto zou zijn of worden. Het is in de eerste plaats niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] de auto kocht, zonder de bedoeling te hebben die ook zelf te gaan besturen. Het enkele feit dat het rijbewijs van [appellant] kort vóór het sluiten van de verzekering ongeldig was verklaard, brengt niet mee dat dit anders is. [appellant] kon immers een nieuw rijbewijs krijgen door alsnog de cursus ‘verantwoord rijgedrag’ te volgen. [appellant] en [appellante] hadden daarom moeten begrijpen dat de eerste en de tweede slotvraag ook betrekking had op [appellant] .
e. Vereiste mededelingen
5.20.
[appellant] had een strafrechtelijk verleden. Hij heeft dit op 29 mei 2018 telefonisch aan Achmea meegedeeld en daarover informatie aan Achmea nagezonden. Het is niet in geschil dat de feiten uit het strafrechtelijke verleden van [appellant] zijn voorgevallen binnen acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering.
5.21.
Het staat vast dat [appellant] en [appellante] bij het sluiten van de verzekering geen mededelingen hebben gedaan over het strafrechtelijke verleden van [appellant] . Daartoe waren zij wel verplicht op grond van de derde, hiervoor vermelde slotvraag. In deze vraag is immers uitdrukkelijk en in niet voor misverstand vatbare termen gevraagd naar feiten omtrent een strafrechtelijk verleden. Dat [appellant] en [appellante] meenden of mochten menen dat alleen strafrechtelijke veroordelingen werden bedoeld, is niet voldoende toegelicht. Uit de omstandigheid dat [appellant] na de autobrand Achmea heeft geïnformeerd over zijn strafrechtelijke verleden, blijkt eerder het tegendeel. Het valt immers niet in te zien waarom hij dit alsnog heeft gedaan, als hij meende dat dit niet van belang was. Overigens hebben [appellant] en [appellante] niet weersproken wat Achmea bij de mondelinge behandeling door de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat [appellant] een uittreksel uit het justitieel documentatieregister aan Achmea heeft toegezonden en dat er ook zaken zijn waarvoor hij is veroordeeld. Door het strafrechtelijke verleden van [appellant] niet aan Achmea mee te delen, hebben [appellant] en [appellante] hun mededelingsplicht geschonden.
5.22.
Wat betreft de kwestie met Univé geldt het volgende. Achmea heeft aangevoerd dat het ook toen ging om een autobrand, de derde in een reeks, en dat het volgens Univé brandstichting betrof, waarna Univé aangifte van verzekeringsfraude heeft gedaan en uitkering heeft geweigerd. Die branden waren er iets te veel en iets te verdacht volgens Univé, aldus de verklaring van Achmea bij de mondelinge behandeling door de rechtbank. [appellant] en [appellante] hebben niet of onvoldoende tegengesproken dat de kwestie met Univé over deze autobranden ging.
5.23.
Het lijdt geen twijfel dat concrete informatie over deze kwestie bij uitstek van belang was voor Achmea om het te verzekeren risico te beoordelen, toen [appellant] vroeg de auto, waarvan hij eigenaar was, te verzekeren met cascodekking tegen onder andere schade door brand. In wezen erkent [appellant] dit ook in grief 5. Hij stelt immers dat voor het cascorisico de antecedenten van de eigenaar van de auto van belang zijn. De informatie over de autobranden en de gevolgen die Univé daaraan verbond, betreft ‘andere feiten t.a.v. personen of zaken die voor het beoordelen van deze verzekeringsaanvraag van belang zouden zijn’ (derde slotvraag). Dit is zo evident dat [appellant] en [appellante] dit wisten of in elk geval behoorden te begrijpen. [appellant] en [appellante] hadden Achmea in niet voor misverstand vatbare woorden moeten informeren over de eerdere autobranden en de gevolgen die Univé daaraan had verbonden, mede gelet op het verzekerbaar belang van [appellant] bij de auto.
Dat [appellant] en [appellante] dit hebben gedaan, is gesteld noch gebleken. Als [appellant] bij het aanvragen van de verzekering op naam van [appellante] aan Achmea heeft meegedeeld dat hij geen belanghebbende was bij de te verzekeren auto en vijf jaar daarvóór met zijn toenmalige vrouw een geschil had gehad met Univé, zoals [appellant] heeft verklaard bij de mondelinge behandeling door de rechtbank, volstaat dit niet. Achmea heeft overigens tegengesproken dat [appellant] de kwestie met Univé in het telefoongesprek ter sprake heeft gebracht.
5.24.
Omdat [appellant] en [appellante] de derde slotvraag onjuist hebben beantwoord, kunnen zij zich er niet met succes op beroepen dat Achmea de feiten met betrekking tot het geschil met Univé uit of naar aanleiding van een registratie in het Extern Verwijzingsregister behoorde te kennen. Er is bovendien te weinig gesteld voor het oordeel dat Achmea in dit geval vanwege de mededelingen van [appellant] reden had om dit register te raadplegen.
f. Gevolg
5.25.
Achmea heeft in deze procedure gesteld dat zij de verzekering niet zou hebben gesloten, indien [appellant] en [appellante] aan hun mededelingsplicht hadden voldaan.
Zij heeft in hoger beroep nader toegelicht dat zij als redelijk handelend verzekeraar geen cascorisico accepteert, als een vorige verzekeraar heeft geregistreerd dat sprake was van fraude of het schenden van de mededelingsplicht, zeker als bij navraag blijkt dat het daarbij ging om drie auto’s die achtereenvolgens zijn afgebrand. Verder heeft Achmea onder meer gewezen op het strafrechtelijke verleden van [appellant] . In grief 7 bestrijden [appellant] en [appellante] dat Achmea geen verzekering zou hebben gesloten als zij aan hun mededelingsplicht hadden voldaan.
5.26.
Gesteld noch gebleken is dat Achmea vóór het sluiten van de verzekering aan [appellant] en [appellante] heeft voorgehouden dat zij een acceptatiebeleid voerde dat afweek van andere verzekeraars. Uit art. 7:928 lid 1 BW in verbinding met art. 7:930 lid 4 BW volgt dan dat doorslaggevend is of een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten.
5.27.
Naar het oordeel van het hof behoeft het geen nadere toelichting dat Achmea, zeker met kennis van het verzekerbaar belang van [appellant] bij de auto, de verzekering, althans met de cascodekking, niet zou hebben gesloten, indien [appellant] en [appellante] Achmea hadden geïnformeerd over het strafrechtelijke verleden van [appellant] en de autobranden ten tijde van de verzekering bij Univé, en het standpunt dat Univé daarover had ingenomen. Uit deze informatie had Achmea immers in redelijkheid een bijzonder risico op het ontstaan van cascoschade door brand, in samenhang met een moreel risico gezien het standpunt van Univé over de eerdere branden en het strafrechtelijk verleden, kunnen afleiden. Het is ook zonder nadere uiteenzetting voldoende aannemelijk dat Achmea dit risico niet zou hebben aanvaard. Hetgeen [appellant] en [appellante] hierover hebben aangevoerd, geeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat een redelijk handelend verzekeraar niet tot deze beslissing had kunnen komen.
g. Conclusie
5.28.
De conclusie is dat de grieven 1, 2 en 4 tot en met 7 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
5.29.
Of [appellant] en [appellante] ook nog op andere wijze hun mededelingsplicht hebben geschonden, behoeft het hof bij deze stand van zaken niet meer te bespreken. Dit betreft de omstandigheid dat Interpolis in 2014 een verzekering heeft opgezegd wegens het schenden van de mededelingsplicht en de in deze procedure gebleken omstandigheid dat kort vóór het sluiten van de verzekering het rijbewijs van [appellant] ongeldig was verklaard, omdat hij de cursus ‘verantwoord rijgedrag’ niet had gevolgd.
De registraties
a. Inleiding
5.30.
Grief 8 gaat over de registraties van [appellant] en [appellante] met betrekking tot verzekeringsfraude. [appellant] en [appellante] vermelden in de toelichting op de grief dat er geen verzekeringsfraude is, althans geen bewijs daarvan en dat niet is toegelicht waarom [appellante] in het interne register is opgenomen. Ook stellen [appellant] en [appellante] dat alle stellingen omtrent proportionaliteit en subsidiariteit volledig ontbreken, zonder dit verder toe te lichten.
5.31.
In de brief van 19 juni 2018 heeft Achmea aan [appellant] en [appellante] meegedeeld dat hun gegevens zijn opgenomen in het Incidentenregister, omdat zij hun mededelingsplicht hebben geschonden. Verder is meegedeeld dat de gegevens van [appellant] ook zijn opgenomen in het Extern Verwijzingsregister (EVR), volgens de regels van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI). Daarbij is vermeld dat het vertrouwen in (kennelijk) [appellant] zo ernstig is geschaad dat Achmea opname in het EVR belangrijk vond.
5.32.
In de conclusie van antwoord heeft Achmea dit toegelicht. Het interne waarschuwingssysteem is volgens deze toelichting een Gebeurtenissenadministratie, gekoppeld aan een Intern Verwijzingsregister. Sinds juni 2018 is daarop de Gedragscode verwerking persoonsgegevens van toepassing. Volgens art. 4.5.3 van deze Gedragscode nemen verzekeraars de relevante persoonsgegevens op in een Incidentenregister en, in voorkomende gevallen, het EVR, indien de gebeurtenis voldoet aan de criteria uit het PIFI. Achmea heeft verder verwezen naar artikelen van het PIFI. Volgens Achmea is het PIFI in april 2018 vervangen door het CIS gebruikersprotocol.
5.33.
Uit de toelichting maakt het hof op dat de registraties waarom het hier gaat, registraties betreffen in het Incidentenregister en het EVR, bedoeld in het PIFI. Destijds gold het PIFI 2013, thans het PIFI 2021. Dat het CIS gebruikersprotocol het PIFI heeft vervangen, is kennelijk een misverstand. Het CIS gebruikersprotocol verwijst ook naar het PIFI.
b. Incidentenregister
5.34.
Registratie op basis van het PIFI houdt in dat gegevens van een (rechts)persoon worden vastgelegd in het eigen Incidentenregister van de betrokken financiële instelling, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een incident (art. 3.1.1 PIFI). Een incident is 'een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een Financiële Instelling, de Financiële Instelling zelf of de financiële sector als geheel in het geding zijn of kunnen zijn, zoals het falsificeren van nota's, identiteitsfraude, skimming, verduistering in dienstbetrekking, phishing en opzettelijke misleiding' (art. 2 PIFI).
5.35.
De registratie in het Incidentenregister vindt plaats ten behoeve van het doel dat is omschreven in art. 4.1.1 PIFI. De omschrijving luidt:
‘Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:
- op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen leiden tot benadeling van de branche waar de Financiële Instelling deel van uitmaakt, van de economische eenheid (groep) waartoe de Financiële Instelling behoort, van de Financiële Instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;
- op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche waar de Financiële Instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe de Financiële Instelling behoort, de Financiële Instelling zelf, alsmede haar cliënten en medewerkers;
- op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.’
5.36.
[appellant] en [appellante] hebben niet weersproken dat het schenden van de mededelingsplicht een incident is in de zin van het PIFI. Het is geen eis dat sprake moet zijn van fraude, of van een verdenking daarvan. [appellant] en [appellante] hebben niet uitgelegd waarom desondanks registratie in het Incidentenregister op basis van het PIFI niet toegelaten zou zijn.
5.37.
De registratie van [appellante] in het Incidentenregister heeft Achmea bij memorie van antwoord verklaard door erop te wijzen dat ook namens haar de onjuiste aanspraak op vergoeding van de schade wordt verlangd. In het licht van de brief van Achmea van 19 juni 2018 begrijpt het hof dat het erom gaat dat ook [appellante] de mededelingsplicht heeft geschonden, en dus geen aanspraak heeft op een uitkering onder de verzekering. Dit behoeft geen verdere toelichting.
c. EVR
5.5
Aan het Incidentenregister van de betrokken financiële instelling is het EVR gekoppeld (art. 3.1.1 en 5.1 PIFI). Tot het EVR hebben andere financiële instellingen toegang die bij het Incidentenwaarschuwingssysteem zijn aangesloten. Via het EVR kunnen die andere financiële instellingen de beschikking krijgen over gegevens uit het Incidentenregister onder de voorwaarden die zijn genoemd in art. 4.2 PIFI. Het vastleggen van gegevens in het EVR is onderworpen aan de eisen die zijn genoemd in art. 5.2.1 PIFI. Dit artikel luidt:
‘De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a. a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen.’
5.38.
De registraties in het Incidentenregister en het EVR worden verwijderd, indien niet
langer wordt voldaan aan de eisen voor registratie op grond van art. 3.1.1 respectievelijk 5.2.1 PIFI, maar in elk geval uiterlijk acht jaar na het registreren (art. 4.3 en 5.3 PIFI).
Het verwijderen kan plaatsvinden naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene
(art. 9.4 PIFI).
5.39.
Het registreren is aan te merken als het verwerken van persoonsgegevens in de zin van de artikel 4 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Achmea is een verwerkingsverantwoordelijke in de zin van dat artikel.
5.40.
Het hof maakt uit de stellingen van Achmea op dat registratie van de gegevens van [appellant] in het EVR heeft plaatsgevonden vanwege vermeende fraude. Deze fraude is, zo valt te begrijpen uit de memorie van antwoord (nr. 51), gelegen in een onjuiste opgaaf die [appellant] na de brand heeft gedaan van de aankoopsom van de auto.
d. Fraude
5.41.
[appellant] heeft aan Achmea opgegeven dat hij de auto heeft gekocht voor € 28.750,00 na aftrek van een korting van € 1.200,00, en dat hij € 18.750,00 per bank heeft betaald en
€ 10.000,00 contant. [appellant] en [appellante] hebben verwezen naar Whatsapp-berichten die [appellant] met [autohandelaar] heeft uitgewisseld (dagvaarding, productie 4) en naar een factuur van [autohandelaar] (conclusie van antwoord, productie 2). Het betreft niet de originele factuur, zoals Achmea onweersproken heeft gesteld, maar een factuur waarvan [appellant] en [appellante] stellen dat [autohandelaar] die na de brand op verzoek van [appellant] heeft toegezonden. Dit blijkt ook uit de hiervoor genoemde Whatsapp-berichten.
5.42.
Achmea heeft aan de hand van advertenties aangevoerd dat de auto in november 2017 bij [betrokkene] te [plaats] te koop is aangeboden voor € 21.750,00 en later, in februari 2018, door [autohandelaar] voor € 19.950,00. In deze advertenties is het kenteken van de auto vermeld en zijn eigenschappen van de auto beschreven. Bij brief van 13 november 2018 heeft Achmea een factuur overgelegd, die volgens Achmea is verkregen van [autohandelaar] . Op deze factuur is de vraagprijs van € 19.950,00 vermeld en de korting van € 1.200,00, per saldo
€ 18.750,00. Volgens Achmea heeft [appellant] voor de auto alleen dit bedrag van € 18.750,00 per bank betaald en ten onrechte doen voorkomen dat hij daarnaast € 10.000,00 contant aan [autohandelaar] heeft betaald. Achmea stelt zich op het standpunt dat [appellant] bewust een onjuiste opgaaf heeft gedaan, om haar te bewegen een hoger bedrag uit te keren dan de schade die [appellant] heeft geleden.
5.43.
Nu het volgens Achmea bij de registratie in het EVR gaat om deze opgaaf van [appellant] , volgt uit art. 5.2.1, aanhef en onder b, PIFI dat in voldoende mate moet vaststaan dat de opgaaf bewust onjuist is geweest met het doel Achmea tot een hogere uitkering te bewegen dan de geleden schade. Voor zover het doen van deze opgaaf al geen valsheid in geschrift is in de zin van art. 225 Sr. of oplichting als bedoeld in art. 326 Sr., is het verwijt daarmee vergelijkbaar.
5.44.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH4720, rov. 4.4-4.5) kan worden afgeleid dat de betrokkenheid bij de verweten gedragingen, zoals de onderhavige, in voldoende mate vaststaat, indien hetgeen is vastgesteld een zwaardere verdenking oplevert dan een redelijk vermoeden van schuld.
5.45.
In hetgeen [appellant] en [appellante] hebben aangevoerd, is geen of onvoldoende aanwijzing gelegen dat [betrokkene] en [autohandelaar] de overgelegde advertenties destijds niet hebben geplaatst en evenmin dat de advertenties betrekking hebben op een andere auto. De details die [appellant] en [appellante] noemen in hun akte van 22 september 2020 zijn in dit verband van onvoldoende betekenis. Het hof is daarom van oordeel dat mag worden aangenomen dat [betrokkene] de auto in november 2017 aanbood voor € 21.750,00 en [autohandelaar] in februari 2018 voor € 19.950,00. Anders dan [appellant] en [appellante] menen, is het niet vreemd dat [autohandelaar] de auto voor een lager bedrag aanbood dan [betrokkene]. Een autoverkoper bepaalt zijn eigen vraagprijs en de lagere vraagprijs van [autohandelaar] kan zijn ingegeven door verschillende motieven, zoals waardedaling door tijdsverloop en een inschatting van de verkoopbaarheid van de auto. In elk geval geven zowel de vraagprijs van [betrokkene] als de vraagprijs van [autohandelaar] aan dat de waarde van de auto aanzienlijk lager werd ingeschat dan het bedrag waarvoor [appellant] en [appellante] stellen dat de auto van [autohandelaar] is gekocht.
5.46.
Uit de advertenties van [autohandelaar] kan worden opgemaakt dat [autohandelaar] de auto te koop heeft aangeboden voor € 19.950,00. Dat is ook het bedrag dat is vermeld op de factuur die Achmea in deze procedure heeft overgelegd en waarvan zij stelt dat zij die van [autohandelaar] heeft ontvangen.
5.47.
Hier tegenover hebben [appellant] en [appellante] alleen gewezen op een factuur die [appellant] op diens verzoek na de brand moet zijn toegezonden. Op deze factuur is het bedrag van € 29.950,00 vermeld en is met de hand geschreven:
‘€ 18 750,- bank
€ 10.000,- cash’
Er is geen verklaring van [autohandelaar] overgelegd die bevestigt dat de vermeldingen op deze factuur correct zijn. Uit de hiervoor genoemde Whatsapp-berichten blijkt dit in elk geval niet. Evenmin is er enig (ander) bewijs van de contante betaling. Dat er volgens [appellant] en [appellante] destijds voor vergelijkbare auto’s ook hogere prijzen werden gevraagd dan
€ 19.950,00 of € 21.750,00, zegt niets over de prijs of waarde van de onderhavige auto.
Of het in alle opzichten vergelijkbare auto’s laat het hof in het midden.
5.48.
De geadverteerde vraagprijs van de auto, het ontbreken van de originele factuur, de factuur die Achmea van [autohandelaar] heeft ontvangen en het ontbreken van ander bewijs voor de contante betaling dan de na de brand toegezonden factuur, rechtvaardigen het oordeel dat in voldoende mate vaststaat dat [appellant] bewust een hogere koopprijs heeft opgegeven dan hij in werkelijkheid heeft betaald, om Achmea te bewegen tot een hogere uitkering dan de geleden schade. Achmea heeft de gegevens van [appellant] dan ook mogen opnemen in het EVR.
5.49.
Ten overvloede overweegt het hof dat deze handelwijze van [appellant] volgens art. 7:930 lid 5 BW ook tot gevolg heeft dat Achmea geen uitkering aan [appellant] en [appellante] zou zijn verschuldigd, indien de mededelingsplicht niet was geschonden.
e. Duur van de registratie
5.50.
Achmea heeft de gegevens van [appellant] en [appellante] opgenomen voor de maximaal toelaatbare duur van acht jaar. Achmea licht de duur toe door te wijzen op verzwarende omstandigheden, te weten de eerdere registratie wegens fraude door Univé en de hiervóór besproken misleiding ten aanzien van de koopprijs van de auto.
5.51.
De handelwijze van [appellant] bij het sluiten van de verzekering en na de brand rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dat zijn gegevens voor de maximale duur in de registers zijn opgenomen.
5.52.
De registratie van [appellante] betreft alleen het Incidentenregister. In aanmerking genomen dat de verwijtbare handelingen feitelijk alleen zijn uitgevoerd door [appellant] , acht het hof het niet proportioneel dat ook de gegevens van [appellante] voor de maximale duur zijn geregistreerd. Een registratie voor de duur van vier jaar volstaat.
5.53.
Dat een registratie van de gegevens van [appellante] in het Incidentenregister voor de duur van vier jaar volstaat, brengt niet mee dat de registratie ongedaan moet worden gemaakt, zoals [appellant] en [appellante] hebben gevorderd. De vorderingen zijn dus ook op dit onderdeel niet toewijsbaar, maar het hof vertrouwt erop dat Achmea uit eigen beweging de duur van de registratie zal beperken.
f. Conclusie
5.54.
Grief 8 treft geen doel, behalve wat betreft de duur van de registratie van de gegevens van [appellante] in het Incidentenregister.
Slot
5.55.
Grief 3 heeft voor de uitkomst van het geschil geen betekenis en deelt dus het lot van de andere grieven.
5.56.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Ook het bewijsaanbod van [appellant] en [appellante] passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.57.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.58.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] en [appellante] , omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van Achmea als volgt vast:
- griffierecht € 2.020,00
- salaris advocaat
€ 2.163,00(tarief III, 1,5 punt)
totaal € 4.183,00

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt [appellant] en [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van Achmea vastgesteld op € 4.183,00 tot heden;
6.3.
verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 augustus 2021.
griffier rolraadsheer