ECLI:NL:GHSHE:2021:2702

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
200.260.238_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering wegens te weinig betaald loon met overurenvergoeding en weekendtoeslag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een loonvordering van een werknemer, [geïntimeerde], tegen zijn werkgever, [transportbedrijf] Transportbedrijf, wegens onvoldoende betaling van loon, overurenvergoeding en weekendtoeslag. De werknemer heeft van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 als beroepschauffeur gewerkt en stelt dat hij niet het volledige loon heeft ontvangen dat hem toekwam op basis van zijn arbeidsovereenkomst en de toepasselijke cao. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, maar de werkgever is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft de grieven van de werkgever beoordeeld en geconcludeerd dat de werknemer recht heeft op een bruto bedrag van € 54.161,99, terwijl de werkgever slechts € 25.775,58 netto heeft betaald. Het hof heeft de werkgever niet-ontvankelijk verklaard in het beroep tegen een tussenvonnis en de eerdere vonnissen van de kantonrechter grotendeels bekrachtigd. De werkgever is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof heeft ook bepaald dat de werkgever deugdelijke salarisspecificaties moet verstrekken aan de werknemer.

De uitspraak van het hof benadrukt de verplichtingen van de werkgever om een correcte administratie bij te houden en de werknemer tijdig en volledig te betalen volgens de arbeidsovereenkomst en de cao. De zaak illustreert de juridische verantwoordelijkheden van werkgevers in arbeidsrelaties en de bescherming van werknemersrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.260.238/01
arrest van 31 augustus 2021
in de zaak van

1.vennootschap onder firma

[appellant 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [transportbedrijf] Transportbedrijf,
en haar vennoten
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: vennoot [vennoot 1] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: vennoot [vennoot 2] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk (in vrouwelijk enkelvoud): [transportbedrijf] ,
advocaat: mr. E.A. Leeman te Veghel, gemeente Meierijstad,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. van Schaik te [woonplaats] ,
als vervolg op het tussenarrest van 23 juli 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, gewezen vonnissen van 16 augustus 2018, 10 januari 2019 en 28 maart 2019 (nummer 6897947/CV EXPL 18-2889).

5.Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen waarbij partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt maar de zaak naar de rol is verwezen voor memorie van grieven;
  • de memorie van grieven van [transportbedrijf] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] met producties;
  • de akte uitlating producties van [transportbedrijf] Transportbedrijf;
  • de akte van uitlating van [geïntimeerde] .
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.
5.3
De akte uitlating producties vermeldt als indiener (alleen) [transportbedrijf] Transportbedrijf. Mede omdat [transportbedrijf] (gezamenlijk) zichzelf in eerste aanleg als [transportbedrijf] Transportbedrijf heeft aangeduid, begrijpt het hof dat die akte niet alleen namens [transportbedrijf] Transportbedrijf maar mede namens de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] is ingediend. Ook [geïntimeerde] lijkt te hebben begrepen dat die akte namens [transportbedrijf] (gezamenlijk) is ingediend en is hierdoor in ieder geval niet in zijn verdediging bemoeilijkt of anderszins onredelijk in zijn belangen geschaad.

6.De beoordeling

6.1
Dit geding betreft kort gezegd door een werknemer ingestelde vorderingen omdat de werkgever te weinig loon althans overuren- en weekendtoeslagen zou hebben betaald. Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten hierbij het uitgangspunt.
6.1.1
Op grond van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst heeft [geïntimeerde] van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 in dienst van [transportbedrijf] arbeid verricht als beroepschauffeur voor 32 uren per week tegen een bruto-uurloon van € 10,88 tot 1 juli 2017, daarna tot 1 oktober 2017 van € 10,96 en vanaf 1 oktober 2017 van € 11,40, te vermeerderen met vakantietoeslag.
6.1.2
De schriftelijke arbeidsovereenkomst vermeldde:
“(…)
3.1
Werknemer verdient een brutosalaris (…), vóór de laatste dag van elke maand betaalbaar, en uitbetaald op een door de werknemer aan te wijzen bankrekening.
(…)
4.1
Werknemer heeft jaarlijks recht op een vakantietoeslag van 8% van het brutosalaris. De vakantietoeslag in het eerste jaar wordt naar rato van het aantal gewerkte maanden uitgekeerd dat de werknemer in dienst is.
(…)
5.1
De gebruikelijke arbeidsduur bedraagt 32 uur per week, verdeeld over 4 werkdagen en 8 uur per dag. (…)
(…)
Artikel 11: (…)
Op deze arbeidsovereenkomst is de cao voor Beroepsgoederenvervoer van toepassing.”
6.1.3
De op de arbeidsovereenkomst toepasselijke CAO voor Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: CAO) bepaalde:
“(…)
Artikel 27
Definities overuren
1. Overuren zijn uren, niet liggend op zaterdag en/of zondag, waarmee de diensttijd (…) in de week wordt overschreden.
(…)
Artikel 29
Vergoeding overuren
(…)
2. De bepalingen inzake de vergoeding van overuren worden niet toegepast ten aanzien van:
(…)
- de overuren, die een gevolg zijn van vertraging in het transport, tenzij deze vertraging ontstaan is buiten de schuld of toedoen van de werknemer en deze langer dan 15 minuten heeft geduurd;
- de overuren, die ontstaan zijn door eigen schuld of toedoen van de werknemer.
3. Overuren worden (…) vergoed door het uurloon vermeerderd met een toeslag van 30%.
(…)
Artikel 33
Vergoeding diensturen op zaterdag, zondag en feestdagen
1. Alle diensturen op zaterdag worden vergoed door betaling van het uurloon vermeerderd met een toeslag van 50%.
(…).”
6.2
In dit met de dagvaarding van 7 mei 2018 ingeleide geding heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg na eisvermindering in hoofdlijn gevorderd om [transportbedrijf] te veroordelen tot:
- betaling van:
a. € 28.379,34 aan netto-equivalent van achterstallig brutoloon over de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018;
b. € 2.433,99 aan voorgeschoten brandstofkosten;
c. de opgebouwde wettelijke vakantietoeslag;
d. de maximale wettelijke verhoging over de vorderingen a. en c. voornoemd;
e. de wettelijke rente over de vorderingen a., b. en c. vanaf datum dagvaarding: 7 mei 2018;
f. de proceskosten;
- overlegging van deugdelijke loonspecificaties.
6.3
Na bij het beroepen tussenvonnis van 16 augustus 2018 een comparitiezitting te hebben bepaald, heeft de rechtbank bij het beroepen tussenvonnis van 10 januari 2019, samengevat:
  • [transportbedrijf] in de gelegenheid gesteld om (op basis van de in rov. 4.3 bedoelde gegevens met inachtneming van de in rov. 4.4 bedoelde correctie) gecorrigeerde loonspecificaties te overleggen over de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 en toe te lichten hoeveel loon op grond daarvan nog aan [geïntimeerde] moet worden nabetaald;
  • partijen in de gelegenheid gesteld toe te lichten hoe artikel 4 van de arbeidsovereenkomst zich verhoudt tot artikel 69 CAO inzake de vakantiebijslag gelet op artikel 1 CAO.
6.4
Bij het beroepen eindvonnis van 28 maart 2019 heeft de rechtbank in hoofdlijn [transportbedrijf] veroordeeld om aan [geïntimeerde] :
te betalen het netto-equivalent van het verschil tussen € 55.449,90 aan brutoloon en het bruto-equivalent van € 25.775,-- aan betaald nettoloon, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2018;
te betalen € 2.433,99 netto aan voorgeschoten benzinekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2018;
te betalen € 2.003,04 bruto aan vakantiebijslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2018;
te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ter grootte van 5% over de brutobedragen van A en C voornoemd;
te verstrekken deugdelijke loonspecificaties van A, B, C en D;
te betalen de proceskosten.
6.5
In beroep formuleert [transportbedrijf] tien grieven en concludeert [transportbedrijf] in de kern dat het hof de beroepen vonnissen van 10 januari 2019 en 28 maart 2019 zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep.
6.6
[geïntimeerde] weerspreekt het beroep en concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroep van [transportbedrijf] zal afwijzen, met veroordeling van [transportbedrijf] in de proceskosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
6.7
Omdat volgens artikel 131 Rv tegen een comparitievonnis na antwoord geen hogere voorziening openstaat en omdat daartegen bovendien geen enkele grief is gericht, zal het hof [transportbedrijf] niet-ontvankelijk verklaren in het beroep van het (bij de appeldagvaarding ook) beroepen tussenvonnis van 16 augustus 2018.
6.8
Bij gebreke van daartegen ingesteld (incidenteel) beroep is de vordering van [geïntimeerde] in dit geding niet (meer) aan de orde voor zover de kantonrechter deze heeft afgewezen. Omdat [transportbedrijf] door het beroep zelf niet in een mindere positie mag komen te verkeren, beperkt dit beroep zich dus tot de onderliggende vorderingen A tot en met F zoals de kantonrechter die (als genoemd in rov. 6.4) aan [geïntimeerde] heeft toegewezen.
Vordering A
6.9
De door [transportbedrijf] toegelichte grieven 1 tot en met 7 betreffen vooral de aan [geïntimeerde] toegewezen vordering A aan loon (inclusief overurenvergoeding en zaterdagtoeslag). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en spitsen zich toe op de partijen verdeeld houdende kwesties:
- hoeveel arbeidsuren [geïntimeerde] in de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018
feitelijk als zodanig heeft gewerkt;
- welke loonaanspraken [geïntimeerde] daaraan kan ontlenen;
- hoeveel geld voor die periode feitelijk aan [geïntimeerde] is betaald.
o
arbeidsuren en loonaanspraken
6.1
Voor de hoeveelheid in die periode op grond van de arbeidsovereenkomst als beroepschauffeur in dienst van [transportbedrijf] verrichte arbeidsuren en welke loonaanspraken [geïntimeerde] daaraan kan ontlenen, kunnen worden onderscheiden: de binnen en de buiten de overeengekomen arbeidsomvang (van 32 uren per week verdeeld over vier werkdagen van acht uren per dag) door [geïntimeerde] voor [transportbedrijf] verrichte arbeid.
6.11.1
Voor de binnen de overeengekomen arbeidsomvang verrichte arbeid geldt als uitgangspunt dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van het daarvoor overeengekomen loon.
6.11.2
Dat [transportbedrijf] als verweer aangeeft dat zij met het arbeidsrecht strijdige (nietige) afspraken niet te kwader trouw met [geïntimeerde] heeft gemaakt en/of uitgevoerd, maakt dit niet anders. Vast staat immers dat [geïntimeerde] op grond van de gesloten arbeidsovereenkomst van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 voor de overeengekomen arbeidsomvang als beroepschauffeur in dienst van [transportbedrijf] is geweest.
6.11.3
Ook het verweer dat [geïntimeerde] zijn arbeid feitelijk in minder tijd dan de overeengekomen arbeidsomvang pleegde te verrichten, doet niets af aan de op [transportbedrijf] rustende werkgeversverplichting om het voor de overeengekomen arbeidsomvang afgesproken en verschuldigde loon aan [geïntimeerde] te betalen. Als [geïntimeerde] feitelijk minder tijd heeft gewerkt, had [transportbedrijf] aan [geïntimeerde] tot aan de overeengekomen arbeidsomvang mogelijk aanvullende werkzaamheden kunnen opdragen, maar dat doet niet(s) af aan [geïntimeerde] ’s recht op betaling van het voor de overeengekomen arbeidsomvang afgesproken en verschuldigde loon. Voor zover [transportbedrijf] aanbiedt te bewijzen dat, samengevat, een gemiddelde werkdag van [geïntimeerde] feitelijk minder dan 8 uren heeft bedragen, kan dat dus al hierom niet bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissingen.
6.11.4
Bij gebreke van concrete feiten om van het voornoemde uitgangspunt af te wijken doet ook het door [transportbedrijf] gevoerde verweer dat anderen vergelijkbare arbeid als ZZP-er verrichten en dat [geïntimeerde] volgens afspraak net als die anderen per pakket of adres werd betaald, er niet aan af dat [geïntimeerde] voor de binnen de overeengekomen arbeidsomvang (van 32 uren per week verdeeld over vier werkdagen van acht uren per dag) verrichte arbeid recht heeft op betaling van het daarvoor overeengekomen loon. Anders dan die anderen heeft [geïntimeerde] op grond van de arbeidsovereenkomst immers recht op het daarvoor overeengekomen (in geld naar tijdruimte vastgestelde) loon.
6.12.1
Voor zowel de binnen als de buiten de overeengekomen arbeidsomvang (van 32 uren per week verdeeld over vier werkdagen van acht uren per dag) verrichte arbeid geldt in aanvulling op het voorgaande met name nog het volgende.
6.12.2
[transportbedrijf] formuleert geen grief tegen het (in beroepen tussenvonnis van 10 januari 2019 rov. 4.3 vervatte) kantonrechtersoordeel dat overuren niet door toedoen van [geïntimeerde] zelf zijn veroorzaakt. Voor het overige is niet (voldoende) bestreden dat [geïntimeerde] ook voor de buiten de overeengekomen arbeidsomvang gewerkte meeruren recht heeft op betaling van loon.
6.12.3
Voor zover [transportbedrijf] opwerpt dat anderen als ZZP-er vergelijkbare arbeid feitelijk in minder tijd plegen te verrichten dan [geïntimeerde] , laat dat het aantal door [geïntimeerde] feitelijk gewerkte uren als zodanig onverlet. Waar [transportbedrijf] aanbiedt te bewijzen dat anderen als ZZP-er vergelijkbare arbeid feitelijk in minder tijd plegen te verrichten dan [geïntimeerde] , kan dat dus al hierom niet bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissingen.
6.12.4
Voor alle gewerkte uren heeft [geïntimeerde] aan de hand van (niet van [transportbedrijf] maar van haar opdrachtgever PostNL afkomstige) planningen concreet gespecificeerd, uitgewerkt en voorgerekend hoeveel uren hij wanneer op welke maan- tot en met zaterdagen in welke week precies in dienst van [transportbedrijf] heeft gewerkt en tot welke loonaanspraken (inclusief overurenvergoedingen en zaterdagtoeslagen) dat volgens hem precies leidt.
[transportbedrijf] bestrijdt de daarbij door [geïntimeerde] gehanteerde opzet en systematiek als zodanig niet, maar ontkent de bruikbaarheid daarvan. [transportbedrijf] voert hiertoe het verweer dat uit die planningen wel blijkt op welke dagen [geïntimeerde] heeft gewerkt, maar dat het verder slechts gaat om tijdprognoses waaruit niet blijkt hoelang [geïntimeerde] feitelijk met het ingeplande werk bezig is geweest.
6.12.5
Uit die plannen en dat verweer volgt dat [geïntimeerde] in de bewuste periode in ieder geval wekelijks op de maan- tot en met zaterdagen in dienst van [transportbedrijf] pleegde te werken en dat [geïntimeerde] toen structureel voor een aanzienlijk aantal meeruren was ingepland.
Verder had het op de weg van [transportbedrijf] gelegen om de betwisting van de door [geïntimeerde] gespecificeerd gestelde reguliere arbeidsuren en meeruren en de daarop gebaseerde uitwerkingen en berekeningen beter te motiveren dan [transportbedrijf] heeft gedaan. Zeker als werkgever die wettelijk verplicht is om van elke loonbetaling een (gespecificeerde) loonstrook althans opgave te (kunnen) verstrekken van onder meer het verschuldigde loonbedrag en de samenstelling daarvan qua basisloon en eventuele vergoedingen en/of toeslagen voor mogelijk overwerk of bijzondere diensten, mag van [transportbedrijf] in het kader van die betwisting een gedegen onderbouwing en motivering worden verlangd. In zoverre voert [transportbedrijf] ter betwisting met name slechts algemeen aan dat [geïntimeerde] op iedere gewerkte dag steeds een half uur pauze heeft gehad en dat de door [geïntimeerde] voorgerekende bedragen opgeteld tot een totaalbedrag van € 49.938,91 bruto leiden in plaats van de door de kantonrechter berekende € 55.449,90 bruto. Terzake van de door [transportbedrijf] weersproken pauze doet [geïntimeerde] geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod zodat het hof al hierom daaraan voorbij gaat. Verder doet een optelling van de door [geïntimeerde] voorgerekende bedragen het hof concluderen dat deze sluit op een totaalbedrag van € 54.161,99 bruto.
6.13
Het hof concludeert dat [transportbedrijf] op grond van de arbeidsovereenkomst voor de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 een totaalbedrag van € 54.161,99 bruto aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
o
feitelijk betaald
6.14
Voor de (vaststelling van de) hoeveelheid geld die [transportbedrijf] voor die periode feitelijk aan [geïntimeerde] heeft betaald, stelt het hof voorop dat als de partij die de rechtsgevolgen daarvan inroept, op [transportbedrijf] de stelplicht en eventuele bewijslast rust (van feiten waaruit volgt) dat en hoeveel geld [transportbedrijf] op grond van de arbeidsovereenkomst feitelijk aan [geïntimeerde] heeft betaald.
6.15
In dit verband valt onderscheid te maken tussen gestelde overmakingen per bank en contante betalingen, die allen per definitie netto-betalingen zijn.
6.16
Niet in geschil is dat [transportbedrijf] naast de bankovermakingen naar rekeningen van [geïntimeerde] en/of zijn vriendin, ook enkele contante betalingen aan [geïntimeerde] heeft gedaan. Op basis van een door [geïntimeerde] ingebracht transactie-overzicht en door [geïntimeerde] erkende contante betalingen, heeft de kantonrechter vastgesteld dat [transportbedrijf] voor de bewuste periode feitelijk een totaalbedrag van € 25.775,-- netto heeft betaald, dat bij juiste optelling overigens had moeten zijn: (€ 24.202,58 plus € 1.073,-- plus € 500,-- is)
€ 25.775,58.
6.17
[transportbedrijf] stelt dat zij feitelijk meer geld aan [geïntimeerde] heeft betaald dan waar de kantonrechter van is uitgegaan, maar zij heeft dat niet (voldoende) kunnen concretiseren en onderbouwen. Zo beweert [transportbedrijf] aan de hand van door [geïntimeerde] verstuurde WhatsApp-gesprekken te hebben berekend welke (netto)betalingen [geïntimeerde] per maand heeft geclaimd, maar zo die claims al duidelijk genoeg zouden zijn, volgt daaruit nog niet (voldoende) dat die geclaimde bedragen (later) feitelijk ook allemaal zijn betaald. Hetzelfde geldt voor de stelling van [transportbedrijf] dat [geïntimeerde] na die bedoelde claims nimmer heeft gerappelleerd. Naast de omstandigheid dat beide (door [geïntimeerde] betwiste) stellingen niet (voldoende) zijn onderbouwd met concrete (voor bewijs vatbare) feiten, kunnen de terzake door [transportbedrijf] gedane bewijsaanbiedingen reeds hierom al niet bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissingen.
Verder wil [transportbedrijf] met ingebrachte (transcripties van) WhatsApp-gesprekken en een (getuigen)bewijsaanbod aannemelijk maken dat feitelijk meer geld aan [geïntimeerde] is betaald dan waar de kantonrechter van is uitgegaan, maar ook in zoverre voldoet [transportbedrijf] niet aan haar stelplicht. Bij gebreke van gestelde concrete (voor bewijs vatbare) betalingen komt het hof ook in zoverre dus al niet aan bewijslevering toe.
6.18
Het hof concludeert dat [transportbedrijf] op grond van de arbeidsovereenkomst voor de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 feitelijk € 25.775,58 netto aan [geïntimeerde] heeft betaald.
o
conclusie vordering A
6.19
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] voor de in de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 op grond van de arbeidsovereenkomst in dienst van [transportbedrijf] verrichte arbeid recht heeft op een totaalbedrag van € 54.161,99 bruto terwijl [transportbedrijf] daarvoor slechts
€ 25.775,58 netto heeft betaald. De grieven 1 tot en met 7 leiden in zoverre tot een (relatief kleine) correctie ten gunste van [transportbedrijf] .
Vordering C
6.2
Grief 8 van [transportbedrijf] betreft de aan [geïntimeerde] toegewezen vordering C. De kantonrechter heeft de daarbij toegewezen vakantiebijslag aan de hand van concrete benoemde wettelijke- en CAO-bepalingen uitvoerig uitgewerkt en voorgerekend (in met name het beroepen eindvonnis van 28 maart 2019 rov. 2.5).
6.21
Voortbouwend op de grieven 1 tot en met 7 licht [transportbedrijf] toe dat zij zoveel meer loon heeft uitbetaald dan de kantonrechter heeft aangenomen, dat zelfs het aan [geïntimeerde] verschuldigde vakantiegeld geacht moet worden te zijn uitbetaald.
De grieven 1 tot en met 7 blijken echter slechts tot een (relatief kleine) correctie te leiden, terwijl bij gebreke van een concreet bezwaar of gebleken onjuistheid tegen de door de kantonrechter gegeven motivering, grief 8 van [transportbedrijf] niet aan de onder C door de kantonrechter toegewezen vakantiebijslag kan afdoen.
Vordering D
6.22
Met grief 9 keert [transportbedrijf] zich tegen de toegewezen vordering D. Daarbij heeft de kantonrechter de toegewezen wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW gematigd omdat, samengevat, [geïntimeerde] [transportbedrijf] pas na het eindigen van de arbeidsovereenkomst op betaling van achterstallig loon heeft aangesproken en bovendien de wettelijke rente daarover is toegewezen.
6.23
[transportbedrijf] betoogt in de kern dat er zelfs in het geheel geen grond is voor deze wettelijke verhoging, maar het hof volgt haar daarin niet. Voor zover [transportbedrijf] toelicht dat met het arbeidsrecht strijdige (nietige) afspraken op voorstel van [geïntimeerde] werden gemaakt, doet dat niet (voldoende) af aan haar eigen werkgeversverplichting om van elke loonbetaling een (gespecificeerde) loonstrook althans opgave te (kunnen) verstrekken van onder meer het verschuldigde loonbedrag en de samenstelling daarvan qua basisloon en eventuele vergoedingen en/of toeslagen voor mogelijk overwerk of bijzondere diensten. Verder onderschrijft het hof het (in beroepen tussenvonnis van 10 januari 2019 rov. 4.2 beschreven) kantonrechtersoordeel:
“Het is aan [transportbedrijf] als ondernemer en werkgever om een deugdelijke administratie bij te houden van betalingen aan haar werknemers. Kennelijk schort het hieraan. Eventuele gevolgen daarvoor voor het verloop van deze procedure in de vorm van een vertraging kunnen daarom niet voor rekening van [geïntimeerde] worden gebracht, zeker nu het gaat om een substantiële loonvordering.”
Grief 9 van [transportbedrijf] stuit hierop af.
Vordering B
6.24
De door [transportbedrijf] toegelichte grief 10 betreft toegewezen vordering B, waaraan [geïntimeerde] ten grondslag legt dat [transportbedrijf] tekort is geschoten in de werkgeversverplichting tot terugbetaling van door [geïntimeerde] voorgeschoten € 2.433,99 aan brandstofkosten.
Met name op basis van twee door [geïntimeerde] ingebrachte transactie-overzichten heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen met de overweging dat de door [transportbedrijf] gestelde terugbetaling van dat voorgeschoten bedrag nergens uit blijkt.
6.25
[transportbedrijf] herhaalt in hoofdlijn het verweer dat deze voorgeschoten brandstofkosten aan [geïntimeerde] zijn terugbetaald en licht toe dat zij voor te maken brandstofkosten maandelijks een voorschot van € 250,-- aan [geïntimeerde] gaf dat steeds werd verrekend met de na iedere maand tegen ingeleverde brandstofbonnen met [geïntimeerde] afgerekende brandstofkosten.
[geïntimeerde] weerspreekt dat echter. Voor de beweerde betaling van de bewuste brandstofkosten, rust op [transportbedrijf] dus de stelplicht en eventuele bewijslast (van feiten waaruit volgt) dat en in hoeverre [transportbedrijf] deze feitelijk aan [geïntimeerde] heeft betaald.
Voor zover [transportbedrijf] aanvoert dat partijen blijkens WhatsApp-gesprekken over te vergoeden brandstofkosten hebben gecommuniceerd en daaruit geen rappellen van [geïntimeerde] over het uitblijven daarvan blijken, volgt daaruit echter nog niet dat de gevorderde (voorgeschoten) brandstofkosten feitelijk ook allemaal zijn betaald en voldoet [transportbedrijf] niet aan haar stelplicht. Reeds bij gebreke van gestelde concrete (voor bewijs vatbare) betalingen komt het hof ook in dit verband dus niet aan bewijslevering toe. Hiermee treft ook grief 10 van [transportbedrijf] geen doel.
Vordering E
6.26
[transportbedrijf] erkent dat vordering E toewijsbaar is voor de vast te stellen loonaanspraken. Omdat die loonaanspraken naar aanleiding van de grieven 1 tot en met 7 een (relatief kleine) correctie ondergaan, zal het hof het door de kantonrechter uitgesproken dictum onder 3.5 opnieuw uitspreken zodat nieuwe deugdelijke loonspecificaties zullen worden verstrekt.
Vordering F
6.27
[transportbedrijf] maakt bezwaar tegen haar veroordeling in de proceskosten van de eerste aanleg en voert daartoe aan dat [geïntimeerde] in eerste aanleg niet naar waarheid heeft verklaard doordat hij de whatsappconversatie heeft betwist. Ook met inachtneming van de (relatief kleine) correctie waartoe de grieven 1 tot en met 7 ten gunste van [transportbedrijf] leiden, blijft [transportbedrijf] voor de eerste aanleg de in het ongelijk gestelde partij. Reeds hierom leidt dit niet tot een andere proceskostenbeslissing voor de eerste aanleg.
Bewijsaanbiedingen algemeen
6.28
Het hof passeert de door [transportbedrijf] gedane bewijsaanbiedingen omdat het geen (voor bewijs vatbare) feiten betreft die het hof tot een ander oordeel in dit concrete arbeidsgeschil kunnen leiden.
Slotsom
6.29
Alles bij elkaar komt het hof tot de slotsom dat [transportbedrijf] niet-ontvankelijk is in het beroep van het tussenvonnis van 16 augustus 2018. De grieven 1 tot en met 7 leiden voor vordering A tot een (relatief kleine) correctie ten gunste van [transportbedrijf] , maar de beroepen vonnissen van 10 januari 2019 en 28 maart 2019 zullen grotendeels worden bekrachtigd. Het hof zal [transportbedrijf] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het beroep veroordelen en de door [geïntimeerde] verlangde nakosten, wettelijke rente en uitvoerbaarheid bij voorraad toewijzen. Het hof beslist uiteindelijk als volgt.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [transportbedrijf] niet-ontvankelijk in het beroep van het tussenvonnis van 16 augustus 2018;
bekrachtigt de beroepen vonnissen van 10 januari 2019 en 28 maart 2019, behoudens voor zover bij het beroepen eindvonnis van 28 maart 2019:
- onder 3.1 oud: [transportbedrijf] Transportbedrijf en de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] zijn veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen het netto-equivalent van het verschil tussen het brutobedrag van € 55.449,90 en de bruto equivalent van € 25.775,-- aan reeds betaald nettoloon, vermeerderd met de wettelijke rente over dit netto-equivalent vanaf 9 mei 2018 tot de dag van voldoening;
en in zoverre: vernietigt dit eindvonnis van 28 maart 2019 en doet opnieuw recht:
  • voor 3.1 nieuw: veroordeelt [transportbedrijf] Transportbedrijf en de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] om aan [geïntimeerde] te betalen het netto-equivalent van het verschil tussen het brutobedrag van € 54.161,99 en de bruto equivalent van € 25.775,58 aan reeds betaald nettoloon, vermeerderd met de wettelijke rente over dit netto-equivalent vanaf 9 mei 2018 tot de dag van voldoening;
  • veroordeelt [transportbedrijf] Transportbedrijf en de vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] om ter zake de bedragen en betaling daarvan genoemd onder 3.1. tot en met 3.4. aan [geïntimeerde] deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken;
veroordeelt [transportbedrijf] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden op € 324,-- aan griffierecht en op € 2.163,-- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- als geen betekening plaatsvindt dan wel op € 248,-- en de explootkosten als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
te vermeerderen met de wettelijke rente over die proces- en nakosten als [transportbedrijf] de voornoemde bedragen niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 augustus 2021.
griffier rolraadsheer