In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering in vrijwaring. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Limburg, die hen in eerdere procedures in het ongelijk had gesteld. De vordering in vrijwaring was gericht tegen [geïntimeerde], een makelaar, die volgens de appellanten onrechtmatig had gehandeld door een voorwaardelijk bod als onvoorwaardelijk voor te stellen aan een derde partij, [tapasbar] B.V. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld en de vorderingen van de appellanten afgewezen. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de grondslag voor de vordering in vrijwaring ontbreekt, aangezien de hoofdzaak tegen [geïntimeerde] niet succesvol was. Het hof heeft de appellanten niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het vonnis van 4 juli 2018 en het vonnis van 19 februari 2020 bekrachtigd, waarbij de vorderingen van de appellanten zijn afgewezen. Tevens zijn de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.