6.9Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [Grieks specialiteitenrestaurant] geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [Tapasbar] in incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [Tapasbar] in de kosten in incidenteel hoger beroep.
De grieven in principaal hoger beroep
6.10.1Met grief I betoogt [Grieks specialiteitenrestaurant] , gezien de toelichting daarop, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de feitelijke vaststelling in het tussenvonnis niet meer wordt teruggekomen. Deze grief behoeft geen afzonderlijke beoordeling. Het hof heeft namelijk in rov. 6.2 de feiten, die naar het oordeel van het hof relevant zijn voor de beoordeling van het geschil, vastgesteld.
6.10.2De (overige) grieven in principaal hoger beroep zijn er in de kern op gericht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen [Tapasbar] en [Grieks specialiteitenrestaurant] een overeenkomst met betrekking tot de koop van de exploitatie en inventaris van [Tapasbar] tot stand is gekomen en dat de vordering van [Tapasbar] tot betaling van € 80.000,- aan haar ten onrechte is toegewezen. Daarmee ligt opnieuw de vraag voor of de vordering van [Tapasbar] toewijsbaar is. Hierna wordt zo nodig op de afzonderlijke grieven ingegaan.
6.10.3Met de grieven IV, V, VI, VII, XI en XII betoogt [Grieks specialiteitenrestaurant] in de kern dat tussen [Tapasbar] en [Grieks specialiteitenrestaurant] geen overeenkomst tot stand is gekomen. Volgens [Grieks specialiteitenrestaurant] was niet [Grieks specialiteitenrestaurant] maar [medewerker van bestuurder appellante] de beoogd koper van de inventaris en goodwill van [Tapasbar] en heeft de rechtbank ten onrechte aan [Grieks specialiteitenrestaurant] en [bestuurder appellante] een bewijsopdracht opgelegd en het bewijs niet juist gewaardeerd.
6.10.4Het hof oordeelt dat het aan [Tapasbar] , die zich op het bestaan van de overeenkomst met [Grieks specialiteitenrestaurant] voor de koop en verkoop van de inventaris en goodwill van [Tapasbar] voor een bedrag van € 150.000,- beroept, is om voldoende te stellen en zo nodig te bewijzen dat de gestelde overeenkomst tussen haar en [Grieks specialiteitenrestaurant] tot stand is gekomen. Het gaat daarbij om verklaringen en gedragingen op grond waarvan partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze hebben moeten begrijpen dat de door [Tapasbar] gestelde overeenkomst tot stand is gekomen.
6.10.5[Tapasbar] heeft daartoe aangevoerd:
- dat [bestuurder appellante] op 9 februari 2017, met het e-mail adres
[e-mailadres] , aan [makelaar] heeft bericht:
“
na onze telefonische gespreek stuur ik onze bod.
Voor restaurant [Tapasbar] wil wij 150000 betallen. Voor inventaris en goodwil.
(…)”;
- dat [makelaar] dit bod van [bestuurder appellante] bij e-mail van 9 februari 2017 aan [bestuurder geintimeerde] heeft
gestuurd, in welke e-mail tevens de voorwaarden die [bestuurder appellante] heeft gesteld zijn opgenomen;
- dat [bestuurder geintimeerde] [makelaar] nog dezelfde middag bij e-mail van 9 februari 2017 17:33 uur heeft
laten weten dat hij akkoord is met het voorstel;
- dat daarmee een juridisch volmaakte overeenkomst voor de koop en verkoop van de
exploitatie en inventaris van [Tapasbar] voor een bedrag van € 150.000,- tot stand is gekomen tussen [Tapasbar] en [bestuurder appellante] , althans [Grieks specialiteitenrestaurant] ;
- dat de totstandkoming van deze overeenkomst door [makelaar] bij e-mail van 17 februari
2017 19:29 uur aan [bestuurder appellante] en [Grieks specialiteitenrestaurant] is bevestigd.
6.10.6Het hof oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [medewerker van bestuurder appellante] , omdat hij voor zichzelf een horecazaak wilde beginnen, bij [horecamakelaars] terecht is gekomen. [medewerker van bestuurder appellante] heeft op 4 juni 2016 een contactverzoek bij [horecamakelaars] aangemaakt voor de bezichtiging van “ [horecazaak] ” te [plaats 1] . Vervolgens heeft een bezichtiging van “ [horecazaak] ” in aanwezigheid van [medewerker van bestuurder appellante] , [makelaar] , [bestuurder appellante] , [eigenaar van horecazaak] en de eigenaar van “ [horecazaak] ” plaatsgevonden.
De rechtbank heeft in r.o. 4.4 van het vonnis van 4 juli 2018 overwogen - tegen welk oordeel geen grief is gericht zodat daarvan ook in hoger beroep wordt uitgegaan - dat [bestuurder appellante] c.s. onbetwist heeft gesteld dat [medewerker van bestuurder appellante] en [bestuurder appellante] tijdens deze bezichtiging kenbaar hebben gemaakt dat [medewerker van bestuurder appellante] op zoek was naar een horecapand. Naar aanleiding van een e-mail van 9 januari 2017 van [medewerker van bestuurder appellante] heeft op 12 januari 2017 een tweede bezichtiging van “ [horecazaak] ” plaatsgevonden, waarbij [makelaar] , [medewerker van bestuurder appellante] en [bestuurder appellante] aanwezig waren. Daarna is door [makelaar] de e-mail van 17 januari 2017 verzonden, die naar tussen partijen vaststaat, mede ziet op [Tapasbar] (zie rov. 6.2.6). Deze is weliswaar aan het e-mailadres [e-mailadres] gericht, maar dat maakt, zonder nadere toelichting, die [Tapasbar] niet heeft gegeven, niet dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de beoogde koper van de inventaris en goodwill van [Tapasbar] was. [Grieks specialiteitenrestaurant] heeft betoogd dat [bestuurder appellante] zich aan [makelaar] als adviseur van [medewerker van bestuurder appellante] heeft gepresenteerd en dat zij niet begrijpt hoe [makelaar] aan voornoemd e-mailadres is gekomen. In het licht van de omstandigheid dat het eerste contact met [makelaar] tot stand is gekomen door voornoemd contactverzoek van [medewerker van bestuurder appellante] en voorgaand betoog van [Grieks specialiteitenrestaurant] lag het op de weg van [Tapasbar] om nader te stellen en te onderbouwen waarom zij mocht begrijpen dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de potentiële koper van [Tapasbar] was. Daartoe is de enkele omstandigheid dat [medewerker van bestuurder appellante] niet bij de bezichtiging van [Tapasbar] aanwezig was niet voldoende en evenmin dat [Tapasbar] nog niet in beeld was toen de bezichtigingen van “ [horecazaak] ” in [plaats 1] plaatsvonden, waarbij [medewerker van bestuurder appellante] wel aanwezig was. Evenmin is voldoende het betoog van [Tapasbar] dat uit de e-mail van 17 januari 2017 niet blijkt dat [bestuurder appellante] zich als adviseur van [medewerker van bestuurder appellante] heeft gepresenteerd. Deze e-mail is immers afkomstig van [makelaar] en niet van [Grieks specialiteitenrestaurant] of [bestuurder appellante] .
Ook de omstandigheid dat [makelaar] op verzoek van [bestuurder appellante] op 30 januari 2017 een kostenopgave met betrekking tot restaurant [Tapasbar] heeft gezonden, maakt in het licht van het voorgaande en het betoog van [Grieks specialiteitenrestaurant] dat zij dat ten behoeve van [medewerker van bestuurder appellante] heeft gedaan, zonder nadere toelichting die [Tapasbar] niet heeft gegeven, niet dat [Tapasbar] er op heeft mogen vertrouwen dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de potentiële koper was.
Nu [Tapasbar] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij mocht begrijpen dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de potentiële koper was, betekent dat dat zij het aan haar door [makelaar] gezonden bod van [bestuurder appellante] van 9 februari 2017 niet als een bod van [Grieks specialiteitenrestaurant] heeft mogen opvatten. De e-mail van 17 februari 2017 maakt dat niet anders. Daaruit is niet af te leiden dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de potentiële koper was. Gezien het voorgaande is bewijslevering niet aan de orde. De omstandigheid dat [Tapasbar] en [bestuurder geintimeerde] niet op de hoogte waren van het contact tussen [bestuurder appellante] , [medewerker van bestuurder appellante] en [makelaar] en de bezichtigingen in [plaats 1] maakt niet dat [Tapasbar] op grond van het door [makelaar] aan [bestuurder geintimeerde] doorgestuurde bod zoals door [bestuurder appellante] bij e-mail van 9 februari 2017 gedaan, mocht begrijpen dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de koper van de inventaris en goodwill van [Tapasbar] was. Dat [makelaar] het bod aan [bestuurder geintimeerde] heeft gezonden, terwijl [Tapasbar] en [bestuurder geintimeerde] niet op de hoogte waren van genoemde omstandigheden, maakt niet dat [Grieks specialiteitenrestaurant] zich er jegens [Tapasbar] niet op kan beroepen dat zij niet de koper was. Feiten of omstandigheden op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat [Grieks specialiteitenrestaurant] er de hand in heeft gehad dat het bod van [bestuurder appellante] zoals gedaan bij e-mail van 9 februari 2017 door [Tapasbar] als bod van [Grieks specialiteitenrestaurant] mocht worden begrepen zijn gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat [bestuurder appellante] zich bij de bezichtiging jegens [Tapasbar] als zakenman heeft gepresenteerd maakt dat in het licht van het voorgaande niet anders.
De grieven IV, V, VI , VII , XI en XII slagen. Grief III, waarmee [Grieks specialiteitenrestaurant] betoogt dat de aan haar opgelegde bewijs opdracht te restrictief is geformuleerd behoeft gezien het voorgaande geen afzonderlijke beoordeling.
6.10.7Met het voorgaande slaagt ook grief IX waarmee [Grieks specialiteitenrestaurant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom [medewerker van bestuurder appellante] niet zelf contact heeft opgenomen om zijn interesse in [Tapasbar] kenbaar te maken en een afspraak te maken voor een bezichtiging. Het was immers aan [Tapasbar] om te stellen en voldoende te onderbouwen waarom in het licht van de omstandigheid dat het eerste contact met [makelaar] door [medewerker van bestuurder appellante] was gelegd, ten aanzien van [Tapasbar] gold dat [Grieks specialiteitenrestaurant] de beoogd koper van [Tapasbar] was.
6.10.8Grief X waarmee [Grieks specialiteitenrestaurant] betoogt dat de wetenschap van [makelaar] aan [Tapasbar] dient te worden toegerekend behoeft gezien het voorgaande geen afzonderlijke beoordeling. Immers de omstandigheid dat [Tapasbar] en [bestuurder geintimeerde] niet op de hoogte waren van de contacten tussen [bestuurder appellante] , [medewerker van bestuurder appellante] en [makelaar] maakt niet dat [Grieks specialiteitenrestaurant] zich er jegens [Tapasbar] niet op kan beroepen dat zij niet de koper was.
6.10.9Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat [Tapasbar] niet voldoende heeft onderbouwd dat tussen haar en [Grieks specialiteitenrestaurant] een overeenkomst voor de koop en verkoop van de inventaris en goodwill van [Tapasbar] tot stand is gekomen. Daarmee behoeft grief VIII welke grief ziet op de inhoud van de overeenkomst geen afzonderlijke beoordeling. Nog daargelaten of het aanbod van 9 februari 2017 kan worden aangemerkt als een onherroepelijk en onvoorwaardelijk aanbod. Het aanbod ziet namelijk enkel op de koop van de inventaris en goodwill, terwijl voor de totstandkoming van een volwaardige koopovereenkomst inzake de exploitatie van een restaurant overeenstemming over alle essentialia vereist is, zoals onder meer over de inhoud van de huurovereenkomst van het pand.
6.10.10Met grief II betoogt [Grieks specialiteitenrestaurant] dat de rechtbank ten onrechte de feitelijke grondslag ten voordele van [Tapasbar] heeft uitgelegd door zonder dat [Tapasbar] dat heeft aangevoerd te oordelen dat [Grieks specialiteitenrestaurant] reeds voor 1 juni 2017 in verzuim was met de nakoming van de overeenkomst, en te overwegen dat [Tapasbar] heeft aangevoerd dat zij haar verplichting tot daadwerkelijke beëindiging van de onderhuurovereenkomsten heeft opgeschort vanwege de weigerachtige houding van [Grieks specialiteitenrestaurant] de overeenkomst na te komen. Anders dan [Tapasbar] heeft [Grieks specialiteitenrestaurant] het voordeel van feitelijke aanvulling door de rechtbank niet en daarmee is van fair trial, geen sprake, aldus [Grieks specialiteitenrestaurant] .
6.10.11Gezien al het voorgaande behoeft deze grief geen afzonderlijke beoordeling.
6.10.12Grief XIV, waarmee [Grieks specialiteitenrestaurant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat aan haar geen beroep op schuldeisersverzuim toekomt, behoeft gezien het voorgaande evenmin afzonderlijke beoordeling.
6.10.13Omdat [Tapasbar] onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen haar en [Grieks specialiteitenrestaurant] een overeenkomst voor de koop en verkoop van de inventaris en goodwill van [Tapasbar] is ontstaan, slagen de grieven grief XV en XVI waarmee [Grieks specialiteitenrestaurant] betoogt dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 80.000,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
6.10.14Met grief 1 in incidenteel hoger beroep betoogt [Tapasbar] dat de rechtbank had moeten oordelen dat [Tapasbar] en [Grieks specialiteitenrestaurant] overeenstemming hebben bereikt over de uiterste leverdatum van 1 juni 2017.
6.10.15Het hof oordeelt dat, nu [Tapasbar] onvoldoende heeft onderbouwd dat de door haar gestelde overeenkomst met [Grieks specialiteitenrestaurant] tot stand is gekomen, dit betoog niet opgaat. De grief faalt.
6.10.16De grieven 2, 3 en 4 in incidenteel hoger beroep zien op de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de schade wegens gemiste huurinkomsten en wegens verschil in huurprijs, welke schade door [Tapasbar] wordt gevorderd omdat [Grieks specialiteitenrestaurant] de gestelde overeenkomst niet zou zijn nagekomen, [Tapasbar] de gestelde overeenkomst daarom heeft ontbonden en een nieuwe huurder heeft voor het pand van [Tapasbar] waarmee een lagere huurprijs is overeengekomen. Het hof oordeelt dat, nu niet is komen vast te staan dat er een koopovereenkomst met [Grieks specialiteitenrestaurant] tot stand is gekomen, een vordering tot schadevergoeding wegens niet nakoming niet aan de orde is. De grieven falen.
In principaal en incidenteel hoger beroep.
6.10.17Daar de vorderingen van [Tapasbar] worden afgewezen, vervalt de grond voor de ten laste van [Grieks specialiteitenrestaurant] gelegde conservatoire beslagen. Daarmee zijn de door [Tapasbar] ten laste van [Grieks specialiteitenrestaurant] gelegde conservatoire beslagen, nu geen gronden zijn aangevoerd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld, onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW. Het hof zal de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van [Grieks specialiteitenrestaurant] toewijzen, als verwoord in het dictum. Het hof zal niet overgaan tot de veroordeling van [Tapasbar] tot vergoeding van door [Grieks specialiteitenrestaurant] als gevolg van de onrechtmatige conservatoire beslagen geleden en te lijden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [Grieks specialiteitenrestaurant] heeft niet (onderbouwd) gesteld dien ten gevolge schade te hebben geleden.
Het voorgaande betekent ook dat de conservatoire beslagen ten laste van [Grieks specialiteitenrestaurant] onnodig waren en [Grieks specialiteitenrestaurant] in conventie ten onrechte is veroordeeld in de kosten daarvan. Het hof zal de vordering in reconventie in eerste aanleg (zie nr. 68) in zoverre alsnog toewijzen dat [Tapasbar] zal worden veroordeeld tot opheffing van de ten laste van [Grieks specialiteitenrestaurant] gelegde conservatoire beslagen, 3 dagen na betekening van dit arrest, onder gelijktijdige overlegging van bewijsstukken daarvan, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat [Tapasbar] daarmee in gebreke blijft en bepalen dat boven de som van € 80.000,- geen dwangsom meer wordt verbeurd.
6.10.18Al het voorgaande betekent dat grief XVII waarmee [Grieks specialiteitenrestaurant] betoogt dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van incassokosten en proceskosten, slaagt.
6.10.19Het hof zal het vonnis van 4 juli 2018 waarvan beroep voor zover gewezen ten aanzien van [Grieks specialiteitenrestaurant] vernietigen.
Het hof zal het beroepen vonnis van 16 oktober 2019 in conventie voor zover gewezen ten aanzien van [Grieks specialiteitenrestaurant] vernietigen.
Het hof zal het vonnis van 16 oktober 2019 waarvan beroep in reconventie voor zover gewezen ten aanzien van [Grieks specialiteitenrestaurant] vernietigen, voor zover daarbij de gevorderde verklaring voor recht is afgewezen en voor zover daarbij de opheffing van de ten laste van [Grieks specialiteitenrestaurant] gelegde conservatoire beslagen is afgewezen. Het hof zal opnieuw recht doen als geoordeeld onder 6.10.17.
6.10.20Het hof zal het meer of anders gevorderde afwijzen en als in het ongelijk gestelde partij zal [Tapasbar] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en het principaal en incidenteel hoger beroep. Voor de eerste aanleg betreft het de proceskosten van gedaagden gezamenlijk. [Tapasbar] heeft niet aangegeven hoe daar een splitsing in aangebracht moet worden. [Grieks specialiteitenrestaurant] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident.