ECLI:NL:GHSHE:2021:2614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
200.268.345_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van assurantietussenpersoon bij rechtsbijstandverzekering en onderverzekering

In deze zaak gaat het om de zorgplicht van de Rabobank als assurantietussenpersoon bij het afsluiten van een rechtsbijstandverzekering door de appellant, die een glastuinbouwbedrijf exploiteert. De appellant stelt dat de Rabobank hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de dekking van de verzekering, die in 2001 een maximale vergoeding van € 50.000,-- bood voor externe advocaatkosten. In 2004 werd deze dekking verlaagd naar € 30.000,--, een wijziging waarvan de appellant zegt op de hoogte te zijn geraakt in 2008. Na een conflict met de gemeente Someren en de provincie Noord-Brabant heeft de appellant in 2008 een beroep gedaan op zijn rechtsbijstandverzekering, maar de kosten overschreden het verzekerd bedrag. In 2015 heeft de appellant zijn klacht over de Rabobank ingediend, maar deze werd afgewezen. In 2018 heeft hij de Rabobank gedagvaard, waarbij hij stelt dat de Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden door hem niet te wijzen op de mogelijkheid van een verzekering met een hogere dekking.

De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, onder andere omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij in 2001 een verzekering met een hogere dekking had kunnen afsluiten. In hoger beroep heeft de appellant zes grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de Rabobank niet tekort is geschoten in haar zorgplicht. Het hof stelt vast dat de Rabobank niet op de hoogte was van specifieke risico's die de appellant had kunnen wijzen op de noodzaak van een hogere dekking. De vorderingen van de appellant worden afgewezen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.268.345/01
arrest van 24 augustus 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx te Someren,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A., handelend onder de naam Rabobank Peelland Zuid,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. F.M.A. 't Hart te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 januari 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/338100 / HA ZA 18-611 gewezen vonnis van 31 juli 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 januari 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 maart 2020;
  • de memorie van grieven met vijf producties;
  • de memorie van antwoord met vijf producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H12 bericht van 24 juni 2021 door mr. Tacx toegezonden productie, die bij het pleidooi bij akte in het geding is gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep gaat het om de vraag of Rabobank als verzekeringstussenpersoon haar zorgplicht is nagekomen bij het afsluiten van een rechtsbijstandverzekering door [appellant] . In de kern voert [appellant] aan dat de Rabobank nader onderzoek had moeten doen naar eventuele risico’s en hem op of omstreeks 2001 had moeten wijzen op het risico van de -in de ogen van [appellant] te lage- maximale dekkingsomvang voor advocaatkosten en/of op de mogelijkheid om een hoger maximum aan kosten van rechtsbijstand te verzekeren via een andere verzekeraar.
6.2
Bij de beoordeling kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
6.2.1
[appellant] exploiteerde een glastuinbouwbedrijf en had diverse verzekeringen, waaronder een rechtsbijstandverzekering afgesloten via de Rabobank als tussenpersoon. In 2001 zijn die verzekeringen via de Rabobank ondergebracht in een Bedrijven Compact Polis bij verzekeraar Interpolis, tevens handelend onder de naam Stichting Achmea Rechtsbijstand. In dat kader is ook een verzekering rechtsbijstand bedrijf afgesloten met een jaarpremie van € 396,37 (minus 10% pakketkorting in het kader van de Bedrijven Compact Polis).
Ten aanzien van de dekkingsomvang gold, voor zover hier relevant, het volgende:
“Verzekerde kosten
De volgende kosten zijn verzekerd:- de kosten van de medewerkers van de Stichting Rechtsbijstand zijn onbeperkt voor rekening van de Stichting. We noemen dat de interne kosten.
Daarnaast worden de volgende externe kosten vergoed:- de kosten van externe juridische deskundigen, zoals advocaten, die door of met instemming van de Stichting worden ingeschakeld.(…)
De externe kosten worden vergoed tot ten hoogste fl 100.000,-- (€ 50.000,--) per gebeurtenis.
(…)”.
6.2.2
In 2004 is de dekkingsomvang voor deze externe kosten verlaagd van € 50.000,-- naar € 30.000,--. [appellant] was (gezien onder meer zijn verklaringen tijdens de zitting in eerste aanleg) -uiterlijk in 2008- op de hoogte van dit maximum.
6.2.3
[appellant] is in conflict gekomen met de gemeente Someren en de provincie Noord-Brabant en heeft in dat kader in 2008 een beroep moeten doen op de rechtsbijstandverzekering. Achmea heeft bij een bespreking in 2008 toegezegd dat een maximumbedrag van € 30.000,-- vergoed zou worden. Uit coulance overwegingen is daarnaast een bedrag van € 2.500,-- betaald. Het bedrag ad € 30.000,-- is betaald op de ingediende facturen van rechtsbijstand (in de periode 2008 tot ultimo 2011/begin 2012).
6.2.4
[appellant] heeft de rechtsbijstandverzekering bij Interpolis/Achmea in 2011 beëindigd. Hij heeft toen de rechtsbijstandverzekering (en andere verzekeringen - een deel daarvan was al eerder overgegaan) elders ondergebracht via verzekeringstussenpersoon [verzekeringstussenpersoon] . Het maximumbedrag aan te vergoeden advocaatkosten op de toen afgesloten rechtsbijstandverzekering bedroeg € 35.000,--.
6.2.5
Op 18 augustus 2015 heeft [appellant] in een gesprek met de Rabobank zich erover beklaagd dat de Rabobank hem er bij het afsluiten van de verzekering nooit op heeft gewezen dat hij een polis met een hoger kostenmaximum had kunnen afsluiten. [appellant] heeft zijn klacht in een e-mailbericht van 19 augustus 2015 bevestigd.
6.2.6
Bij brief van 1 september 2015 heeft de Rabobank de klacht afgewezen.
6.2.7
Bij e-mail van 20 november 2015 heeft [appellant] op de brief van Rabobank gereageerd, waarna de Rabobank bij e-mailbericht van dezelfde datum aan [appellant] heeft bericht bij haar standpunt te blijven. Zij heeft [appellant] gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij Rabobank Klachtenservice, onder verwijzing naar een brochure en de website. [appellant] heeft vervolgens geen klacht ingediend.
6.2.8
Op 10 mei 2017 heeft [appellant] via zijn rechtsbijstandverzekering bij de DAS de Rabobank aansprakelijk gesteld voor de advocatenkosten die hij zelf als gevolg van de overschrijding van het kostenmaximum heeft moeten dragen, omdat de Rabobank voorafgaand aan het sluiten van de verzekering hem onvoldoende heeft voorgelicht, en vervolgens heeft [appellant] de kwestie aan Rabobank Klachtenservice voorgelegd. Deze heeft bij brief van 22 juni 2017 bericht dat de klacht niet behandeld kon worden, nu een klacht binnen één jaar nadat de lokale bank de klacht heeft behandeld moet worden voorgelegd aan Rabobank Klachtenservice, waar [appellant] in 2015 al op was gewezen, en die termijn inmiddels ruimschoots was verstreken.
6.2.9
In september 2018 heeft [appellant] de Rabobank gedagvaard voor de onderhavige kwestie.
6.3
In eerste aanleg vorderde [appellant] samengevat:
- primair veroordeling van de Rabobank tot betaling van € 67.500,--, vermeerderd met rente en kosten, en
- subsidiair veroordeling van de Rabobank tot betaling van € 20.000,--, vermeerderd met rente en kosten.
6.3.1
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de Rabobank als assurantietussenpersoon haar zorgplicht heeft geschonden en [appellant] had moeten wijzen op het beperkte verzekerd bedrag aan advocaatkosten, althans hem nader had moeten voorlichten en wijzen op de mogelijkheden van een rechtsbijstandverzekering met een hoger verzekerd bedrag aan advocaatkosten. [appellant] voert daartoe met name aan dat in de agrarische sector een hoger risico bestaat dat aanzienlijke kosten aan rechtsbijstand worden gemaakt en in de agrarische glastuinbouw in het bijzonder.
6.3.2
Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.4
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Rabobank. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij in 2001 een rechtsbijstandverzekering met een hogere dekkingsomvang had kunnen sluiten onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft [appellant] -aldus de rechtbank- onvoldoende aangevoerd over de vraag of hij een hogere premie had willen accepteren. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de verjaringstermijn van zijn vordering al op 18 augustus 2015 was verlopen omdat -kort gezegd- [appellant] in elk geval vanaf 2008 op de hoogte was van de beperkte dekkingsomvang. De rechtbank acht het met de vanaf 2008 oplopende kosten van rechtsbijstand en gezien de stelling van [appellant] dat hij altijd maximale dekking wilde onaannemelijk dat [appellant] eerst in 2015 zou hebben achterhaald dat hij in 2001 of in de jaren daarna een verzekering met een hogere dekking had kunnen krijgen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat [appellant] de klachtplicht heeft geschonden.
6.5.
[appellant] heeft in hoger beroep 6 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en gevorderd:
I. Rabobank te gebieden op grond van art 843a Rv een afschrift in het geding te brengen van de contractuele afspraken, die gemaakt zijn tussen Rabobank en Achmea met betrekking tot de verkoop van financiële producten van Achmea door de Rabobank, op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- voor iedere keer dat de Rabobank niet voldoet aan een verzoek van [appellant] ;
II. te verklaren voor recht dat Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht tussen [appellant] en Rabobank door niet te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon mag worden verwacht;
III. primair:
Rabobank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 70.000,-- aan schadevergoeding met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 2017, althans 3 september 2018;
III. subsidiair:
Rabobank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 30.000,-- aan schadevergoeding met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 2017, althans 3 september 2018;
III. meer subsidiair:
Rabobank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.000,-- aan schadevergoeding met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 2017, althans 3 september 2018;
IV. Rabobank te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 september 2018;
V. Rabobank te veroordelen in de proceskosten en nakosten van de procedure in beide instanties.
6.6
Grief 1 ziet op de feitenvaststelling door de rechtbank. Het hof heeft hiervoor de feiten opnieuw vastgesteld waarbij met hetgeen feitelijk is aangevoerd in deze grief rekening is gehouden, zodat [appellant] bij die grief geen belang meer heeft.
Met grieven 2 en 3 komt [appellant] op tegen de overwegingen van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet is nagekomen.
Met grief 4 komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank dat diens vordering al op 18 augustus 2015 verjaard is.
Met grief 5 komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] de zorgplicht heeft geschonden.
Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
Is Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet nagekomen?
6.7.1
maatstaf
Het hof stelt voorop dat de overeenkomst tussen [appellant] als verzekeringnemer en Rabobank als assurantietussenpersoon een overeenkomst van opdracht is waarop de artikelen 7:400 BW e.v. van toepassing zijn.
Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat - kort gezegd - de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op risico’s in verband met hem bekende en bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Bij dit laatste geldt dat indien de tussenpersoon met betrekking tot een hem bekende omstandigheid die mogelijk tot een beroep op risicoverzwaring aanleiding kan geven, niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt dient te informeren.
6.7.2
Of Rabobank aan haar zorgplicht als hiervoor omschreven heeft voldaan is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
In dit geval spitst een en ander zich toe op de vraag of Rabobank nader onderzoek had moeten verrichten naar de gevaren van onderverzekering voor [appellant] , hem daarop had moeten wijzen en hem nader had moeten informeren over de mogelijkheden van andere rechtsbijstandverzekeringen met een hogere dekkingsomvang voor hogere advocaatkosten.
Bij de beantwoording van de vraag of aan Rabobank feiten en omstandigheden bekend waren op grond waarvan zij een zorgplicht had als door [appellant] is gesteld neemt het hof het volgende in aanmerking. In 2001 gold op de polis een onbeperkte dekking voor interne kosten van rechtsbijstand en daarnaast een dekking van max. fl. 100.000,-- per gebeurtenis voor externe advocaatkosten.
[appellant] heeft in eerste aanleg (zie dagvaarding onder 20) en in hoger beroep (zie memorie van grieven onder 181) te bewijzen aangeboden dat hij bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst met Rabobank heeft gecommuniceerd dat hij een rechtsbijstandverzekering met de meest ruime dekking wenste. Dit is door Rabobank betwist. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat bij het (over)sluiten van de rechtsbijstandverzekering in 2001 (en eerder) nooit gesproken is over de dekkingsomvang. Het hiervoor weergegeven bewijsaanbod is dan ook ter zitting ingetrokken. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomsten niet verzocht is om een zo hoog mogelijke dekkingsomvang ter zake van advocaatkosten.
Door [appellant] is verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Rabobank er met de dekkingsomvang voor advocaatkosten van fl. 100.000,-- op bedacht moest zijn dat sprake was van een zodanig risico van onderverzekering dat zulks voor haar de plicht meebracht om nader onderzoek te verrichten of om [appellant] te wijzen op de mogelijkheid van andere rechtsbijstandverzekeringen met een hogere dekkingsomvang voor advocaatkosten. [appellant] voert weliswaar aan dat de risico’s op kostbare juridische procedures voor agrarische bedrijven en bedrijven in de glastuinbouw hoger zijn, maar hij onderbouwt die stelling niet of slechts met algemeenheden, zoals de stelling dat publiekrechtelijke regelgeving steeds strenger wordt in deze sector. Rabobank heeft daartegen aangevoerd dat de dekkingsomvang van aanvankelijk € 50.000,-‑ en later € 30.000,-- een gangbare dekkingsomvang was en nog steeds is voor kosten van externe rechtsbijstand en gemotiveerd betwist dat de agrarische sector qua rechtsbijstand meer risico loopt en meer te maken heeft met wijzigende regelgeving dan andere sectoren. In het licht van de gemotiveerde betwisting door Rabobank heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Daarmee is de stelling van [appellant] dat de agrarische sector (dermate) meer risico loopt op te weinig dekking aan rechtsbijstand dan gebruikelijk (dat daarvoor dient te worden gewaarschuwd) niet vast komen te staan.
Dat ten tijde van het sluiten van de betreffende verzekeringsovereenkomsten voor [appellant] andere specifieke risico’s golden met een verhoogde kans op kostbare juridische procedures, waarop Rabobank bedacht had moeten zijn, is niet voldoende gesteld of gebleken.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is Rabobank niet tekortgeschoten in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon.
Voor zover er destijds rechtsbijstandverzekeringen konden worden afgesloten met een hogere dekkingsomvang voor advocaatkosten leidt dat niet tot een ander oordeel. Het feit dat zich bij [appellant] het risico heeft verwezenlijkt van aanzienlijk hogere advocaatkosten dan het verzekerd bedrag, evenmin. Hetzelfde geldt tot slot voor de stelling dat Rabobank al haar verzekeringen bij Interpolis /Achmea onderbrengt en eigen belangen heeft bij het onderbrengen van verzekeringen bij Interpolis/Achmea. Dat de facto sprake is geweest van handelen in strijd met de zorgplicht als assurantietussenpersoon of anderszins strijd met de gerechtvaardigde belangen van [appellant] is niet gebleken.
6.7.3
De door [appellant] te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden (voor zover gehandhaafd), kunnen indien bewezen niet leiden tot een andere beslissing. Het hof ziet geen aanleiding voor bewijslevering.
Slotsom
6.8
Nu niet is gebleken dat Rabobank is tekortgeschoten in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon hoeft op de andere grieven niet meer beslist te worden.
Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en de vorderingen van [appellant] in hoger beroep worden afgewezen. Bij de vordering onder I (afschriften van contractuele afspraken tussen Rabobank en Achmea) heeft [appellant] immers, gelet op het hiervoor overwogene, geen belang.
6.9
[appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van de Rabobank, begroot op € 2.020,-- aan griffierecht en € 6.093,-- aan salaris advocaat (3 punten tarief IV 2.031,-- per punt).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 31 juli 2019;
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Rabobank, begroot op € 8.113,--
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, A.L. Bervoets en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 augustus 2021.
griffier rolraadsheer