ECLI:NL:GHSHE:2021:250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.283.548_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitleg van een boetebeding in een arbeidsovereenkomst met betrekking tot geheimhouding en concurrentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [werkgever] tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en [werknemer], waarin onder andere een geheimhoudingsbeding en een concurrentiebeding zijn opgenomen. [werknemer] heeft op 24 januari 2020 vertrouwelijke bestanden van [werkgever] naar haar privé e-mailadres gestuurd, wat door [werkgever] werd gezien als een schending van het geheimhoudingsbeding. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [werknemer] niet in strijd heeft gehandeld met het geheimhoudingsbeding, omdat het beding niet expliciet vermeldt dat het ook geldt voor het versturen van gegevens naar een privé e-mailadres. [werkgever] heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waaronder de vordering tot betaling van verbeurde boetes en schadevergoeding wegens wanprestatie.

Het hof heeft de grieven van [werkgever] beoordeeld en geconcludeerd dat [werknemer] niet in strijd heeft gehandeld met het geheimhoudingsbeding. Het hof oordeelt dat de tekst van het beding niet impliceert dat het versturen van gegevens naar een privé e-mailadres onder de geheimhoudingsverplichting valt. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat [werkgever] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [werknemer] onrechtmatig heeft gehandeld door cliënten van [werkgever] af te nemen. De vordering tot schadevergoeding is dan ook afgewezen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de kosten van het hoger beroep toe aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 28 januari 2021
Zaaknummer : 200.283.548/01
Zaaknummers eerste aanleg : 8418136 \ AZ VERZ 20-54 en 8437574 \ AZ VERZ 20-61
in de zaak in hoger beroep van:
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [werkgever] ,
advocaat: mr. S.J.M. Peters te Valkenburg,
tegen
[werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [werknemer] ,
advocaat: mr. E.H.T. Kleeven te Eindhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 juni 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 22 september 2020;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 9 november 2020;
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met productie 35, ingekomen ter griffie op 19 november 2020;
  • een brief van [werkgever] met producties 30 t/m 34 in principaal hoger beroep, ingekomen ter griffie op 19 november 2020;
- de op 23 november 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [betrokkene] namens [werkgever] , bijgestaan door mr. Peters;
- [werknemer] , bijgestaan door mr. Kleeven;
- de ter zitting door beide partijen overgelegde en door hun advocaat voorgedragen pleitnotities.
2.2.
[werknemer] heeft tegen het indienen van de producties 30 t/m 34 in principaal hoger beroep bezwaar gemaakt omdat deze producties zijn binnengekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven gestelde termijn. [werkgever] heeft desgevraagd toegelicht voor de indiening ervan te hebben aangesloten bij de termijn die gold voor de indiening van het verweerschrift in incidenteel hoger beroep. Desgevraagd heeft [werknemer] toegelicht met name bezwaar te hebben tegen productie 33, zijnde een verklaring van [cliënt 2] , omdat onvoldoende tijd resteerde om de echtheid van deze verklaring te verifiëren.
Het hof oordeelt als volgt. Alle vier de producties zijn kort en eenvoudig te doorgronden. Gelet op het feit dat [werknemer] de echtheid van de verklaring uit productie 33 ter zitting heeft betwist en in haar pleitnotities (in de onderdelen 5 en 6) op de inhoud daarvan nader is ingegaan, is het hof van oordeel dat [werknemer] zich over deze productie voldoende heeft kunnen uitlaten. [werknemer] heeft desgevraagd bevestigd ook de andere drie producties voorafgaand aan de zitting te hebben bestudeerd. Het hof beslist dat de producties 30 t/m 34 worden toegelaten.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In overweging 2 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.1.1.
[werkgever] biedt zorg aan kinderen en volwassenen, zowel in de thuissituatie als in de praktijkruimte en op de zorgboerderij. [werkgever] handelt tevens onder de naam [handelsnaam] .
3.1.2.
[werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1968, is op 6 augustus 2018 bij [werkgever] in dienst getreden en vervulde de functie van Sociaal Pedagogisch Werker 3 tegen een laatst verdiend loon van € 2.833,79 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten, bij een arbeidsomvang van 28 uur per week.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening van toepassing.
3.1.3.
In de arbeidsovereenkomst is onder artikel 14 een geheimhoudingsverplichting opgenomen:

Artikel 14 Geheimhouding
1. Werknemer zal, zowel gedurende deze arbeidsovereenkomst als na de beëindiging daarvan, jegens derden, daaronder begrepen werknemers van werkgever, volledige geheimhouding betrachten ten aanzien van al hetgeen werknemer in het kader van de uitvoering van de onderhavige overeenkomst en na beëindiging daarvan ter kennis is gekomen, betreffende de werkzaamheden, de organisatie en de in- en externe contacten van werkgever, tenzij dit zou passen in de normale uitoefening van zijn functie.2. Werknemer erkent dat hem door werkgever geheimhouding is opgelegd van alle bijzonderheden betreffende of verband houdende met het bedrijf van werkgever en bedrijf van cliënten of opdrachtgevers van werkgever.
3. Werknemer is van rechtswege in gebreke indien hij in strijd met zijn verplichtingen uit hoofde van dit artikel handelt en zal, voor zover nodig, in afwijking van artikel 7:650 lid 3 BW voor iedere overtreding een voor werkgever bestemde boete verbeuren waarvan het bedrag overeenkomt met € 1.000,- per overtreding, onverminderd het recht van werkgever om in plaats van de boete volledige schadevergoeding te vorderen. (…)
In de arbeidsovereenkomst is onder artikel 16 een concurrentiebeding opgenomen.
3.1.4.
[werkgever] hanteert een handboek met gedragsregels voor het personeel. [werknemer] heeft getekend voor kennisneming van het handboek en heeft het daarna doorgenomen. Het handboek is niet aan haar overhandigd. [werknemer] wist dat het handboek op kantoor aanwezig was en zij kon het online raadplegen. In artikel 2.13 van het handboek staat onder meer:

2.13 Communicatie
(…)
-
Medewerkers mogen nooit documenten die betrekking hebben op cliënten naar hun privé mail sturen
(…)
3.1.5.
[werknemer] heeft op 24 januari 2020 45 bestanden vanaf haar werk e-mailadres naar haar privé e-mailadres gemaild, waaronder bestanden met daarin gegevens van cliënten van [werkgever] . [werkgever] heeft haar daarvoor een schriftelijke waarschuwing gegeven.
3.1.6.
[werknemer] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2020.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.
In de procedure bij de kantonrechter verzocht [werkgever] :
- primair betaling van verbeurde boetes van € 45.000,- en subsidiair betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat wegens wanprestatie of onrechtmatige daad;
- [werknemer] te verbieden om aan (gewezen) [handelsnaam] cliënten diensten te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding;
- betaling van een bedrag van € 390,23 aan studiekosten.
3.2.2.
In de procedure bij de kantonrechter verzocht [werknemer] :
- de transitievergoeding;
- de eindafrekening;
- bruto/netto specificaties van deze betalingen;
- een verklaring voor recht met betrekking tot het concurrentiebeding;
- een getuigschrift.
3.2.3.
De kantonrechter heeft [werknemer] veroordeeld om € 269,20 aan studiekosten aan [werkgever] te betalen en [werknemer] verboden om binnen 12 maanden na 1 juni 2020 cliënten van [werkgever] te (doen) benaderen of een zakelijke relatie mee aan te gaan op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per overtreding. De kantonrechter heeft de proceskosten in beide zaken gecompenseerd en de overige vorderingen van [werkgever] en de vorderingen van [werknemer] afgewezen.
De procedure in hoger beroep
3.3.1
[werkgever] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en haar eis gewijzigd. [werkgever] heeft verzocht de beroepen beschikking te vernietigen en:
A: [werknemer] te veroordelen tot betaling aan [werkgever] van:
primair: de verbeurde boetes van (45 maal € 1.000,-) € 45.000,-, althans van (minimaal)
€ 15.000,-;
subsidiair: een schadevergoeding op te maken bij staat;
meer subsidiair: een schadevergoeding ex artikel 8 Wet bescherming bedrijfsgeheimen forfaitair vast te stellen;
B:
primair: voor recht te verklaren dat [werknemer] is te kwalificeren als inbreukmaker in de zin van artikel 1 Wet bescherming bedrijfsgeheimen en [werknemer] te veroordelen tot betaling van de redelijke een evenredige proceskosten ex artikel 1019ie RV (in beide instanties);
Subsidiair: [werknemer] te veroordelen in de proceskosten (in beide instanties).
3.3.2.
[werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking met uitzondering van de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren en verzocht [werkgever] in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen te vermeerderen met rente en nakosten.
In incidenteel hoger beroep heeft [werknemer] verzocht [werkgever] te veroordelen om de door [werknemer] toegestuurde werkgeversverklaring die zij nodig heeft voor de herregistratie in het register van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) ondertekend aan [werknemer] retour te sturen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en [werkgever] te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en van het incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.3.3.
In incidenteel hoger beroep heeft [werkgever] gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en veroordeling van [werknemer] in de proceskosten.
3.4.
[werknemer] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [werkgever] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Artikel 14 – het boetebeding
3.5.1.
Het hof zal eerst grief I in principaal hoger beroep behandelen. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [werknemer] het geheimhoudingsbeding uit artikel 14 van de arbeidsovereenkomst niet heeft geschonden door toezending van werkbestanden aan haar privé e-mailadres en dat [werkgever] geen beroep toekomt op de bepaling uit het handboek omdat het handboek niet feitelijk aan [werknemer] ter hand is gesteld. Volgens [werkgever] dient artikel 14 van de arbeidsovereenkomst zo te worden gelezen dat onder geheimhouding jegens derden ook valt dat geen gegevens aan een privé e-mailadres mogen worden gemaild. Daarbij voert [werkgever] aan dat haar concurrentie wordt aangedaan door de eenmanszaak van [werknemer] , dat de documenten met het oog op toekomstige concurrentie zijn verzonden, dat [werknemer] in eerste instantie heeft ontkend de bestanden te hebben verzonden, dat het verbod om naar het privé e-mailadres te mailen in het handboek staat vermeld en dat [werknemer] ook los van het handboek wist dat clientgegevens alleen beveiligd (via Zorgmail of Zilliz) mogen worden gemaild omdat dit privacy gevoelige gegevens zijn.
3.5.2.
Bij de beoordeling van hetgeen partijen zijn overeengekomen in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst stelt het hof het volgende voorop. De vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voor de aan de overeenkomst te geven uitleg kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn.
3.5.3.
Dat partijen over de tekst van artikel 14 bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst hebben gesproken is niet gesteld of gebleken. Het hof is van oordeel dat uit de bewoordingen van artikel 14 niet blijkt het beding ook ziet op het mailen naar het eigen privé e-mailadres. Het beding benoemt geheimhouding “jegens derden”. [werknemer] is partij bij de arbeidsovereenkomst en daarmee is zijzelf in het licht van deze overeenkomst niet te beschouwen als een derde. Ook als concurrerende eenmanszaak vormt [werknemer] naar het oordeel van het hof geen derde als bedoeld in artikel 14. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een ander artikel, namelijk artikel 16, in de arbeidsovereenkomst is opgenomen om concurrentie tegen te gaan en dat daarin geen boetebeding is opgenomen voor het geval het concurrentiebeding wordt overtreden.
Daarmee heeft [werknemer] uit de tekst van artikel 14, bezien in de context van de rest van de arbeidsovereenkomst, niet hoeven opmaken dat zij een boete zou verbeuren bij het mailen van vertrouwelijke gegevens naar haar privé e-mailadres.
Vervolgens stelt het hof vast dat [werknemer] wist dat zij geen clientgegevens vanuit de beveiligde werkomgeving naar haar privé e-mailadres mocht zenden. Dit staat in het handboek en [werknemer] is hierop meermaals door [werkgever] gewezen (bijvoorbeeld in een e-mail van 8 juli 2019 en in een WhatsApp-bericht van 27 juni 2018, producties 23 en 32 van [werkgever] ). Ook staat vast dat meerdere bestanden die [werknemer] aan haar privé e-mailadres heeft gemaild clientgegevens bevatten. Dat [werknemer] wist dat zij Zorgmail moest gebruiken voor het verzenden van clientgegevens en in strijd heeft gehandeld met deze verplichting door bestanden buiten Zorgmail om aan haar privé e-mailadres te zenden, betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat zij daarmee ook in strijd handelde met artikel 14 uit de arbeidsovereenkomst en dus evenmin dat zij een boete verbeurt. Zoals hiervoor overwogen ziet de (con)tekst van artikel 14 niet op die situatie. Gesteld noch gebleken is dat [werkgever] voorafgaand aan het sturen van de bestanden ooit aan [werknemer] heeft laten weten dat het versturen van gegevens naar haar privé e-mailadres in de ogen van [werkgever] in strijd zou zijn met het geheimhoudingsbeding of tot het verbeuren van boetes zou leiden. Dat staat ook niet in het handboek, of in de desbetreffende e-mails.
Dat [werknemer] in eerste instantie heeft ontkend de gegevens aan zichzelf te hebben gemaild doet aan het voorgaande niet af. Grief I in principaal hoger beroep faalt.
Schadevergoeding
3.6.1.
Het hof zal vervolgens grief II behandelen. Deze grief richt zich tegen het afwijzen van de vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie, althans onrechtmatige daad. Het hof begrijpt dat [werkgever] stelt dat [werknemer] het concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst heeft overtreden, althans de naar zichzelf gemailde gegevens heeft gebruikt om stelselmatig en structureel cliënten en relaties van [werkgever] te benaderen hetgeen onrechtmatige concurrentie oplevert.
Volgens [werkgever] heeft [werknemer] negen cliënten van haar afhandig gemaakt en bestaat de schade uit de als gevolg daarvan gemiste inkomsten. Ter onderbouwing hiervan wijst [werkgever] erop dat deze negen cliënten bij [werkgever] zijn vertrokken, dat [werknemer] zich heeft ingeschreven als ZZP-er bij Zorg & Co en dat zij tweemaal een visitekaartje heeft achtergelaten bij cliënten van [werkgever] (bij [cliënt 1] en [cliënt 2] ). Volgens [werkgever] heeft [werknemer] cliënten overgehaald om weg te gaan bij [werkgever] en naar haar over te stappen door hen giften aan te bieden via de stichting We4Kidz.
3.6.2.
[werknemer] heeft betwist (negen) cliënten van [werkgever] afhandig te hebben gemaakt. [werknemer] stelt dat de cliënten die zij thuis begeleidt vanuit haar eigen praktijk geen cliënten zijn van [werkgever] met uitzondering van [cliënt 3] . Ten aanzien van [cliënt 3] . heeft [werknemer] het volgende toegelicht. [cliënt 3] . was al cliënte van haar bij haar vorige werkgever [vorige werkgever] B.V. Toen [werknemer] daar vertrok en in dienst trad bij [werkgever] stond [vorige werkgever] B.V. het niet toe dat [werknemer] de begeleiding van [cliënt 3] . voortzette. Omdat [cliënt 3] . dit niet prettig vond, wilde ze zorg gaan afnemen via [werkgever] om weer begeleid te kunnen worden door [werknemer] . [werknemer] heeft vervolgens op 1 juli 2019 op verzoek van [cliënt 3] . aan [betrokkene] gevraagd of zij de begeleiding voor [cliënt 3] . bij uitdiensttreding zou mogen voortzetten en die toestemming heeft zij schriftelijk gekregen.
De overige acht cliënten zijn volgens [werknemer] vertrokken omdat ze ontevreden waren over [werkgever] . Die worden volgens [werknemer] niet door haar begeleid.
Verder heeft [werknemer] betwist een visitekaartje te hebben achtergelaten bij [cliënt 2] . [cliënt 2] is volgens [werknemer] een 83-jarige vrouw uit Indonesië die de Nederlandse taal niet volledig begrijpt en niet goed hoort. Volgens [werknemer] heeft zij ofwel haar verklaring rond een visitekaartje niet begrepen, of deze verklaring niet uit vrije wil afgelegd. [werknemer] heeft toegelicht slechts eenmaal een visitekaartje te hebben vertrekt en wel aan [cliënt 1] omdat een familielid geïnteresseerd was in energetische therapie, hetgeen [werkgever] niet aanbiedt en dus niet concurrerend is.
Ten aanzien van We4Kidz heeft [werknemer] toegelicht via deze stichting eenmaal een reisje te hebben geregeld en eenmaal een matras te hebben geregeld omdat de desbetreffende families daarvoor geen geld hadden. [werknemer] stelt dat [werkgever] achter dit idee stond en richting de cliënten helder te hebben gecommuniceerd dat het geld van de stichting afkomstig was.
3.6.3.
Het hof oordeelt als volgt. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [werknemer] , heeft [werkgever] onvoldoende gesteld dat [werknemer] (negen) cliënten heeft afgepakt.
De schriftelijke toestemming van [werkgever] om [cliënt 3] te blijven begeleiden bij uitdiensttreding zit als productie 34 van [werknemer] bij de processtukken. Dat die toestemming is verleend, betwist [werkgever] ook niet en dit staat daarmee vast.
Onder de producties van [werknemer] bevinden zich schriftelijke verklaringen van de ouders van drie van de negen door [werkgever] genoemde cliënten, waaruit blijkt dat zij zijn vertrokken bij [werkgever] uit onvrede. Bovendien hebben zij daarin verklaard naar een andere zorgverlener, niet zijnde [werknemer] , te zijn overgestapt.
Dat de overige vijf door [werkgever] genoemde cliënten wel naar [werknemer] zouden zijn
overgestapt blijkt nergens uit. [werkgever] heeft ook niet aangeboden om dit te bewijzen.
Ter zitting in hoger beroep heeft [werkgever] desgevraagd bevestigd dat “het aanbieden van giften” slechts bestaat uit de twee door [werknemer] genoemde voorbeelden. Bij de producties zit bovendien een uitdraai van de website van de stichting met daarop een dankwoord van de familie die het uitje bekostigd kreeg. Daaruit blijkt dat deze familie wist dat de gift van de stichting en niet van [werknemer] afkomstig was. Voor zover [werkgever] bedoelt dat [werknemer] bemiddeld heeft in de toekenning van die giften om te bewerkstelligen dat de cliënten naar [werknemer] over zou stappen wanneer zij niet meer voor [werkgever] zou werken, blijkt dat nergens uit.
Nu [werkgever] onvoldoende heeft gesteld dat er zonder haar toestemming cliënten zijn overgestapt van [werkgever] naar [werknemer] en [werkgever] ter zake ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, ontbeert de door [werkgever] gestelde vordering wegens wanprestatie of onrechtmatige daad feitelijke grondslag. Het tweemaal achterlaten van een visitekaartje, hetgeen [werknemer] overigens heeft betwist, acht het hof hiertoe onvoldoende, ook indien vast zou komen te staan dat dit zou zijn gebeurd vanuit concurrerend oogpunt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [cliënt 2] en [cliënt 1] niet zijn overgestapt naar [werknemer] zodat de mogelijkheid van schade als gevolg daarvan niet aannemelijk is.
Grief II in principaal hoger beroep faalt.
Wet bescherming bedrijfsgeheimen
3.7.1.
Met grief III betoogt [werkgever] dat [werknemer] door de 45 bestanden naar haar privé e-mailadres te mailen, onrechtmatig bedrijfsgeheimen van [werkgever] heeft verkregen.
3.7.2.
In artikel 1 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (Wbb) staat dat onder bedrijfsgeheim wordt verstaan informatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:
a. zij is geheim in die zin dat zij, in haar geheel dan wel in de juiste samenstelling en ordening van haar bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor degenen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met dergelijke informatie;
b. zij bezit handelswaarde omdat zij geheim is, en
c. zij is door degene die daar rechtmatig over beschikt, onderworpen aan redelijke maatregelen, gezien de omstandigheden, om deze geheim te houden.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat [werkgever] onvoldoende heeft onderbouwd dat zich onder de bestanden die [werknemer] naar zichzelf heeft gemaild informatie bevond die aan voornoemde drie cumulatieve eisen voldoet.
Het grootste deel van de bestanden is openbaar via internet te raadplegen, hetgeen [werknemer] heeft gesteld en [werkgever] niet (voldoende) heeft betwist.
Dat de documenten waarvan dit niet het geval is handelswaarde bezitten heeft [werkgever] niet (voldoende) gesteld. [werkgever] heeft hierover bij de formulering van haar grief III niets toegelicht. Bij grief II stelt [werkgever] dat een (toelichting op) (een ingevuld) gezinsplan, het handboek en de 6G methode concurrentiegevoelige informatie bevatten. Met deze enkele stelling heeft [werkgever] onvoldoende onderbouwd gesteld dat deze bestanden informatie bevatten die niet makkelijk toegankelijk is of handelswaarde heeft omdat zij geheim is. Zo heeft [werkgever] niet gesteld normaliter geld te vragen voor het gebruiken van deze informatie, of die te (kunnen) verkopen. Welk informatie uit het handboek geheim of van waarde zou zijn heeft [werkgever] niet toegelicht.
3.7.4.
Bovendien ook in het geval dat wel sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bedrijfsgeheimen, heeft [werkgever] onvoldoende gesteld winst te zijn misgelopen, althans dat [werknemer] winst zou hebben verkregen als gevolg daarvan. Er is geen sprake van schade wegens concurrerende activiteiten omdat cliënten zijn overgenomen, zoals hiervoor is overwogen in rov. 3.6.3. Dat schade zou zijn ontstaan doordat vertrouwelijke clientgegevens buiten de beveiligde omgeving zijn gebracht is niet gesteld of gebleken.
Nu niet aannemelijk dat [werkgever] schade heeft geleden of dat [werknemer] winst heeft gemaakt door de bestanden naar zichzelf te mailen, acht het hof het niet passend om een forfaitair schadebedrag toe te kennen.
Grief III in principaal hoger beroep faalt.
Bewijs
3.8.
Het hof passeert het aanbod van [werkgever] in principaal hoger beroep om te bewijzen dat [werknemer] bekend was met de privacyregels nu het hof hiervan bij de beoordeling reeds is uitgegaan. Het bewijsaanbod met betrekking tot de stelling dat [werknemer] op ZZP-basis werkzaam is bij Zorg & Co passeert het hof omdat deze stelling, indien bewezen, niet tot een ander oordeel leidt.
Werkgeversverklaring ten behoeve van registratie Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)
3.9.1.
[werknemer] heeft [werkgever] verzocht een verklaring te ondertekenen waarin onder meer staat dat zij over de periode 14 mei 2018 tot 1 juni 2020 minimaal gemiddeld 16 uur per week werkzaam was als professional sociaal werk op hbo-niveau in het primaire proces, waarvan minimaal acht uur per week als jeugd- en gezinsprofessional. Volgens de verklaring was het aantal werkuren van [werknemer] in die periode per week 28 uur, waarvan negen uren per week met jeugd. [werkgever] heeft [werknemer] gemeld deze verklaring niet te tekenen omdat [werknemer] volgens de administratie van [werkgever] vanaf eind januari 2020 feitelijk niet meer heeft gewerkt en over de periode daarvoor geen negen uur per week met jeugd heeft gewerkt. [werkgever] heeft ter onderbouwing hiervan een Excel bestand ingebracht dat zij stelt te hebben opgesteld aan de hand van getekende presentielijsten van cliënten over de periode augustus 2019 tot en met februari 2020. Volgens [werkgever] heeft [werknemer] in die periode slechts de volgende uren als jeugd- en gezinsprofessional gewerkt: 12,5 uren in augustus 2019, 11,75 uren in september, 17 uren in oktober, 17,25 uren in november, 14 uur in december, 24,5 uren in januari 2020 en 8, 25 uren in februari, waarbij de laatste uren op 11 februari 2020 staan genoteerd.
Ter zitting in hoger beroep heeft [werknemer] toegelicht dat niet alle cliënten door [werkgever] zijn meegenomen in haar telling en dat zij wel aan negen uur per week komt indien alle uren worden meegeteld waarin pedagogische problematiek aan de orde kwam bij cliënten die een gezin hebben. Zij heeft hiertoe verwezen naar de site van het SKJ. [werkgever] heeft dit betwist. Volgens [werkgever] tellen de uren niet mee indien voor een volwassen client een indicatie is afgegeven voor andere zorg dan gezinsproblematiek.
3.9.2.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [werkgever] , heeft [werknemer] met de enkele verwijzing naar de site van het SKJ onvoldoende onderbouwd dat voor de registratie bij het SKJ alle uren mogen worden meegeteld waarin pedagogische problematiek aan de orde kwam bij cliënten die een gezin hebben.
Daarbij heeft [werknemer] naar het oordeel van het hof het door haar gesteld aantal gewerkte uren onvoldoende onderbouwd. Zij heeft niet voldoende onderbouwd hoe zij aan het door haar genoemde aantal van gemiddeld negen uur per week als jeugd- en gezinsprofessional komt. Dit had wel van haar mogen verwacht nu zij stelt haar uren te hebben bijgehouden in haar papieren agenda waarin zij haar afspraken bijhield en [werkgever] de door [werknemer] opgestelde summiere urenopgave (productie 40 [werknemer] ) met een veel gedetailleerder urenopgave (productie 35 [werkgever] ) heef betwist.
Nu [werknemer] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij de uren met jeugd heeft gewerkt als bedoeld op het formulier van het SKJ, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
Deze grief in incidenteel hoger beroep faalt.
Proceskosten eerste aanleg
3.10.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg heeft gecompenseerd. [werknemer] is in beide zaken immers (deels) in het ongelijk gesteld. Zo is [werknemer] in de zaak met nummer 8418136 AZ \ VERZ 20-54 veroordeeld om de studiekosten te betalen en is haar verboden cliënten van [werkgever] te (doen) benaderen gedurende 12 maanden op straffe van een dwangsom. In de zaak met nummer 8437574 \ AZ VERZ 20-61 zijn de vorderingen van [werknemer] afgewezen.
Ook deze grief in incidenteel hoger beroep faalt.
Slotsom
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, [werkgever] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep, [werknemer] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en het anders of meer in (incidenteel) hoger beroep gevorderde afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [werkgever] in de kosten van het principaal hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van [werknemer] op:
€ 332,- aan griffiegeld en € 2.148,- aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,-, te vermeerderen met € 82,- en de explootkosten als niet binnen veertien dagen na de datum van deze uitspraak is voldaan aan de hierbij uitgesproken veroordelingen en betekening van deze uitspraak noodzakelijk blijkt;
en bepaalt dat de bedragen van € 332,-, € 2.148,- en € 157,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, en het bedrag van € 82,- en de explootkosten binnen veertien dagen na betekening moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag van voldoening;
en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het incidenteel hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van [werkgever] op € 1.074 aan salaris advocaat:
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.L. Bervoets, J.F.M. Pols en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2021.