3.7.Het standpunt van de GI luidt, kort samengevat, als volgt.
De voogdijmaatregel is helpend geweest voor [minderjarige] . Zij heeft duidelijkheid gekregen over haar toekomstperspectief. [minderjarige] zocht vaak bevestiging bij haar pleegouders. Vorig jaar vroeg [minderjarige] vaak aan haar pleegouders: ‘blijf ik bij jullie wonen?’, maar nu zegt ze: ‘ik blijf bij jullie wonen’. Het uitstellen van de gezagsbeëindigende maatregel zal voor [minderjarige] weer zorgen voor onduidelijkheid, onzekerheid en meer spanningen tussen [minderjarige] , de moeder en de pleegouders. Als de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ieder jaar moet worden verlengd, veroorzaakt dit spanningen voor iedereen. Dat is voor niemand wenselijk. Het is in het belang van [minderjarige] dat de voogdij bij de GI blijft liggen en de reeds verkregen duidelijkheid met betrekking tot haar toekomstperspectief wordt vastgehouden.
De pleegouders kunnen nu de bevestiging aan [minderjarige] geven dat zij bij de pleegouders blijft wonen en dat haar basis hier ligt.
De school van [minderjarige] geeft aan dat zij rustiger is geworden. [minderjarige] laat een flinke groei zien in haar ontwikkeling, vooral op het gebied van spelling en lezen.
Tijdens de zitting bij de rechtbank, gaf de moeder aan dat zij het perspectief wilde behouden en dat [minderjarige] wellicht ooit nog teruggeplaatst kon worden bij haar. Dat is een begrijpelijke wens, vanuit de moeder bezien. Nu zegt de moeder dat ze accepteert dat [minderjarige] niet bij haar zal opgroeien. Gezien de ambivalentie die de moeder laat zien, is het noodzakelijk dat de gezagsbeëindigende maatregel voortgezet wordt om de plaatsing van [minderjarige] te continueren. De moeder blijft anders hoop houden.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt
.
Van misbruik van gezag is geen sprake. Beoordeeld moet worden of voldaan is aan de maatstaf van onderdeel a van lid 1 van voornoemd artikel.
3.8.2.De rechtbank heeft uitgebreid overwogen op welke gronden de rechtbank tot de onderhavige beslissing is gekomen. Het hof is het eens met deze beslissing en de motivering daarvan. Op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof na eigen waardering en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het gezag van de moeder over [minderjarige] moet worden beëindigd. In hoger beroep heeft de moeder geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hof anders zou moeten beslissen. Het hof laat voorts het navolgende meewegen.
3.8.3.[minderjarige] is een kwetsbaar, negenjarig meisje met een ontwikkelingsachterstand (taal-en spraakachterstand en hechtingsstoornis) die zij heeft opgelopen in haar eerste levensjaren toen zij nog thuis bij de moeder woonde. Sinds maart 2017 verblijft zij in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. Waar zij eerder forse gedragsproblemen liet zien (zelfbepalend, agressief, automutilatie), is [minderjarige] inmiddels daar tot rust gekomen en heeft zij een positieve ontwikkeling doorgemaakt waarin zij toekomt aan haar ontwikkelingstaken. [minderjarige] heeft, mede vanwege haar hechtingsstoornis en gedragsproblemen, meer dan een gemiddeld kind behoefte aan een opvoedingsklimaat waarin sprake is van een vaste structuur, duidelijkheid, rust, veiligheid en ondersteuning. [minderjarige] zit daarom ook op het speciaal onderwijs. De moeder kan [minderjarige] niet het opvoedklimaat bieden dat [minderjarige] nodig heeft. De GI heeft in april 2020 besloten dat het perspectief niet meer bij de moeder ligt. Het staat voor het hof dan ook vast dat de moeder niet in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. De moeder zal niet in staat zal zijn de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Gezien het betoog van de moeder, lijkt zij zich dit ook te realiseren. Daarmee is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 onder a BW.
3.8.4.De moeder stelt zich evenwel op het standpunt – zowel in de processtukken als ter zitting – dat het niet nodig is om haar gezag over [minderjarige] te beëindigen, omdat zij duurzaam bereid is om [minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. Niettemin acht het hof een beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk aangewezen en overweegt daartoe als volgt.
3.8.5.Volgens vaste jurisprudentie dient de duurzame bereidheid van een ouder om de minderjarige in het pleeggezin te laten opgroeien in de beoordeling te worden betrokken, maar staat die duurzame bereidheid niet (zonder meer) aan een gezagsbeëindiging in de weg. Of een gezagsbeëindiging aan de orde is, moet namelijk worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief een grote rol. Wanneer niet wordt gekozen voor een gezagsbeëindiging maar wordt volstaan met een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , zoals de moeder wenst, zal jaarlijks de verlenging van die maatregelen door de rechter moeten worden getoetst. Ondanks de toezegging van de moeder dat zij erin berust dat [minderjarige] niet bij haar zal opgroeien, laat dit onverlet dat [minderjarige] vanaf haar twaalfde levensjaar door de rechter in de gelegenheid moet worden gesteld haar mening over die verlenging te geven, met de daarmee voor haar gepaard gaande onrust en mogelijke onzekerheid van dien. Dit is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] geeft veel signalen af die erop wijzen dat zij behoefte heeft aan duidelijkheid over de plaats waar zij zal opgroeien. Uit het raadsrapport en het besprokene ter zitting in hoger beroep komt naar voren dat [minderjarige] bij de pleegouders vaak de bevestiging zocht dat zij bij hen mag blijven en dat zij zich daarover onzeker voelt. Het is dan ook in het belang van [minderjarige] dat aan haar thans volstrekte duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief wordt geboden. Alleen een gezagsbeëindiging biedt [minderjarige] die duidelijkheid. Uit de verklaring van de GI leidt het hof af dat de gezagsbeëindigende maatregel [minderjarige] goed heeft gedaan: ze is rustiger thuis en op school en vraagt geen bevestiging meer of ze bij de pleegouders kan blijven wonen.
3.8.6.De gesteld vergelijkbare situatie met de andere zaak van het hof van 16 april 2020 (toevoeging hof: ECLI:NL:GHSHE:2020:1344) waaraan de moeder refereert, ziet het hof niet. In die zaak was er sprake van een nauw contact tussen de pleegouders en de betrokken ouder. Zij hadden veelvuldig en rechtstreeks overleg met elkaar – zonder tussenkomst van de GI – waarin zij met elkaar afstemden wat het beste was voor de minderjarige. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Bovendien weegt in dit geval dat [minderjarige] zelf aangeeft behoefte te hebben aan duidelijkheid. Verder is het hof er bij de moeder, anders dan in de zaak van 16 april 2020, onvoldoende van overtuigd dat de moeder ook in de toekomst daadwerkelijk en blijvend ondersteunt dat het perspectief van [minderjarige] in het pleegezin ligt, nu zij aangeeft, dat zij dat rationeel wel aanvaardt, maar gevoelsmatig heel moeilijk vindt. Al met al kan dus geen vergelijking worden getrokken met de beschikking van 16 april 2020; de omstandigheden die in die zaak tot herstel van het ouderlijk gezag hebben geleid, zijn hier niet van toepassing. 3.8.7.Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Al het overige door de moeder aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.