ECLI:NL:GHSHE:2020:1344

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
200.272.113_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging ouderlijk gezag en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van de vader van een minderjarige, geboren in 2011, tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 11 oktober 2019 het ouderlijk gezag van zowel de vader als de moeder beëindigd. De vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. M. Kalle, verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en het ouderlijk gezag van hem in stand te houden. De vader stelde dat hij in de afgelopen periode positieve ontwikkelingen had doorgemaakt en dat het gezag van de ouders niet beëindigd hoefde te worden, aangezien de minderjarige al sinds 2015 in een pleeggezin verbleef en de vader actief betrokken was bij zijn opvoeding.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2020 werd de vader gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Intervence. De raad stelde dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk was voor de duidelijkheid en continuïteit in de opvoeding van de minderjarige. De GI benadrukte dat er in het verleden problemen waren geweest met de vader, maar dat er nu een goede samenwerking was. De pleegvader gaf aan dat de minderjarige zich goed ontwikkelde in het pleeggezin.

Het hof oordeelde dat de vader inmiddels het perspectief van de minderjarige in het pleeggezin steunde en dat er geen noodzaak was voor gezagsbeëindiging. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank voor zover deze het ouderlijk gezag van de vader beëindigde en stelde het gezag van de vader over de minderjarige hernieuwd in. Tegelijkertijd werd de minderjarige opnieuw onder toezicht gesteld en werd een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van een jaar. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 16 april 2020
Zaaknummer : 200.272.113/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/354247 / FA RK 19-381
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Kalle,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de moeder);
- de gecertificeerde instelling Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI);
- Familie [de pleegouders] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de pleegouders).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 oktober 2019, uitgesproken onder bovenvermeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 9 januari 2020, heeft de vader het hof verzocht, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en derhalve het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag alsnog af te wijzen wat betreft het ouderlijk gezag van de vader, zodat het gezag van de vader van kracht blijft, dan wel subsidiair het volledige verzoek af te wijzen zodat het gezamenlijk gezag van kracht blijft, dan wel de bestreden beschikking te vernietigen en een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Er is ter griffie geen verweerschrift van de zijde van de raad ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Kalle;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegvader.
2.3.1.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 juni 2019;
de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 16 januari 2020;
de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 6 februari 2020;
de brief met bijlagen van de GI d.d. 5 maart 2020.
3. De beoordeling
3.1.
Uit het op 14 november 2015 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] de hiervoor genoemde [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 maart 2015 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 maart 2020.
[minderjarige] verblijft, aanvankelijk op vrijwillige basis, sinds eind 2013 in het pleeggezin.
Hij is daar op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 12 maart 2015 formeel geplaatst. Ook deze machtiging is nadien verlengd, laatstelijk tot 12 maart 2020.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de vader en de moeder beëindigd.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het volgende aan.
De vader beroept zich op de discretionaire bevoegdheid van de rechter en verzoekt het hof, anders dan meestal in dit soort zaken gebeurt, het verzoek van de raad af te wijzen. De vader heeft in de afgelopen periode veel geleerd en een positieve ontwikkeling doorgemaakt.
Dit heeft er onder meer toe geleid dat de oudere broer en zus van [minderjarige] - na een langere periode van uithuisplaatsing - kort vóór de bestreden beschikking weer bij de vader thuis zijn geplaatst. De raad heeft ten aanzien van deze kinderen vertrouwen in het functioneren van de vader. Hoewel deze kinderen kampen met andere problematiek dan [minderjarige] , wil de vader benadrukken dat hij leerbaar is, ook als het gaat om hetgeen [minderjarige] nodig heeft.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat voortzetting van de pleegzorgplaatsing van [minderjarige] in het vrijwillig kader niet tot de mogelijkheden behoort en dat daarom het gezag van beide ouders dient te worden beëindigd.
Sinds het onderzoek van het NIFP in 2017 is door de vader duidelijk aangegeven dat het perspectief van [minderjarige] ook wat hem betreft voor nu en de toekomst in het pleeggezin ligt. Er bestaat dan ook geen onzekerheid voor [minderjarige] over zijn opvoedperspectief, die een gezagsbeëindiging nodig maakt. De vader betwist verder dat de verlening van toestemming van zijn kant traag verloopt in kwesties waarin die toestemming in het belang van [minderjarige] vereist is. Het pleeggezin vraagt zelfs in kwesties van medicatie voor [minderjarige] rechtstreeks aan de vader toestemming, omdat dit sneller verloopt dan via de GI. Er is regelmatig overleg met het pleeggezin en de lijntjes zijn kort. Dit zal niet veranderen wanneer de vader zijn gezag behoudt.
De vader benadrukt dat de rechter alle omstandigheden van het geval moet meewegen, waarbij het van belang is dat de vader vrijwillig meewerkt aan alles wat het belang van [minderjarige] vraagt. Mede gelet op artikel 8 EVRM en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is een beëindiging van het gezag van de vader gelet op alle omstandigheden niet gerechtvaardigd en ook op basis van het IVRK zou de bestreden beschikking vernietigd moeten worden.
Indien het hof van oordeel is dat gezagsbeëindiging niet slechts ten aanzien van één van de ouders uitgesproken kan worden, dient de gehele bestreden beschikking te worden vernietigd en het gezamenlijk gezag van de ouders in stand te blijven. Ook dit zal niet afdoen aan de duidelijkheid die [minderjarige] nodig heeft. Hij weet immers dat hij niet meer bij zijn moeder zal gaan wonen, evenmin als bij zijn vader.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan, onder verwijzing naar zijn raadsrapportage, gevoegd bij het inleidend verzoek.
Aan de gronden voor gezagsbeëindiging is ten aanzien van beide ouders voldaan. De beslissing van de rechtbank is juist, en op goede gronden gegeven. Vast staat dat [minderjarige] niet meer bij de vader of de moeder zal kunnen wonen. Nu de ondertoezichtstelling van [minderjarige] niet langer is gericht op terugplaatsing, is deze maatregel niet langer geëigend. Gezagsbeëindiging van de ouders is nodig om [minderjarige] de nodige duidelijkheid over zijn perspectief te bieden.
3.7.
De GI voert ter mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan. De maatregel van de gezagsbeëindiging is noodzakelijk, mede gelet op de ervaringen met de vader in het verleden. Weliswaar is er op dit moment een goede samenwerking maar dat was niet altijd het geval. De vader heeft bijvoorbeeld aanvankelijk niet ingestemd met de conclusies van het NIFP onderzoek in 2017, die onder andere inhielden dat [minderjarige] in het pleeggezin moest blijven. Er is behoefte aan duidelijkheid. De gezagsbeëindiging dient in stand te blijven. Wellicht dat de pleegouders op termijn het gezag kunnen dragen. Dat is de meest wenselijke situatie, aldus de GI.
3.8.
De pleegvader heeft, mede namens de pleegmoeder, op de mondelinge behandeling toegelicht hoe het met [minderjarige] gaat, hoe hij zich bij hen heeft ontwikkeld en hoe de samenwerking met betrokken personen en instanties verloopt. Hij beschreef onder meer dat [minderjarige] kampt met de nodige kindeigen- en ontwikkelingsproblematiek.
De boodschap uit het NIFP onderzoek dat [minderjarige] bij zijn pleegouders zou blijven wonen heeft [minderjarige] veel rust gebracht. Deze positieve ontwikkeling is versterkt door de houding van de vader jegens [minderjarige] . De vader draagt inmiddels duidelijk uit dat het goed is dat [minderjarige] in het pleeggezin woont. De samenwerking met de vader is in de laatste anderhalf jaar sterk verbeterd en ook de omgang tussen de vader en [minderjarige] verloopt goed. [minderjarige] geniet van het bezoek aan zijn vader maar ook weer van het thuiskomen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het IVRK overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
3.9.3.
[minderjarige] - inmiddels ruim 8 jaar oud - woont sinds eind 2013 in het huidige perspectief biedende pleeggezin en is daar sinds 2015 met een machtiging formeel geplaatst. [minderjarige] is kwetsbaar en kampt met complexe problematiek, mede door al hetgeen hij in zijn jonge leven heeft meegemaakt. Inmiddels heeft hij in het pleeggezin zijn draai gevonden en hij maakt daar, door de inzet van de pleegouders en met professionele hulp, een positieve ontwikkeling door. Een (terug)plaatsing van [minderjarige] bij de vader zou deze positieve ontwikkeling zeker doorbreken, hetgeen niet in het belang is van [minderjarige] . De aanvaardbare termijn, waarbinnen de vader in staat kan worden geacht de verantwoordelijkheid voor hem verzorging en opvoeding te dragen, is verstreken. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vader in dat verband overigens ook zelf aangegeven dat een plaatsing van [minderjarige] bij hem niet meer aan de orde is en dat ook hij er inmiddels van overtuigd is dat het perspectief van [minderjarige] in de pleeggezin ligt.
3.9.4.
Uit het voorgaande volgt dat op zich voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a BW. Genoemd artikel laat niettemin ruimte (‘kan het gezag van een ouder beëindigen’) om het verzoek van de raad om beëindiging van het gezag af te wijzen.
Uit de wetsgeschiedenis volgt ook niet dat in de situatie waarin de minderjarige langdurig in een pleeggezin is geplaatst en er geen perspectief meer is op terugplaatsing bij de ouders, altijd een gezagsbeëindigende maatregel zou moeten worden uitgesproken. De vader heeft in dit verband betoogd dat de beëindiging van zijn gezag in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk is en in strijd zou zijn met de eisen die worden gesteld in de jurisprudentie van het EHRM.
3.9.5.
Op grond van het besprokene tijdens de mondelinge behandeling is het hof er voldoende van overtuigd dat de vader inmiddels het perspectief van [minderjarige] in het pleegezin daadwerkelijk en blijvend ondersteunt. Deze instemming van de vader is van groot belang voor [minderjarige] . Daarbij komt dat er bij [minderjarige] na de uitkomst van het onderzoek van het NIFP medio 2017 een belangrijke positieve omslag is gezien. De houding van de vader heeft ook een voorname rol gespeeld doordat de vader naar [minderjarige] en anderen is gaan uitdragen dat het inderdaad goed is dat [minderjarige] bij het pleeggezin blijft wonen.
Gebleken is verder dat de vader en de pleegouders sinds geruime tijd een goede verstandhouding hebben en nauw samenwerken. Wanneer er vragen zijn, overleggen zij met elkaar, rechtstreeks en zonder tussenkomst van de GI, en zij stemmen goed met elkaar af wat voor [minderjarige] nodig is. De vader komt in dat verband ook regelmatig bij de pleegouders over de vloer. Er is wederzijds respect en vertrouwen.
3.9.5.1. Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat de vader belast kan blijven met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] en dat een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin in mogelijk lijkt.
3.9.6.
Ook is echter aan de orde gekomen dat er in geval van een vrijwillige plaatsing, zonder maatregel van kinderbescherming, op enig moment onzekerheid zou kunnen ontstaan over de financiering -en daarmee de continuïteit- van de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin. Die onzekerheid zou zich met name kunnen voordoen wanneer de in dat geval voor de financiering verantwoordelijke gemeente zou worden geconfronteerd met problemen aangaande de beschikbare budgetten. Ook is niet uit te sluiten dat die gemeente op enig moment om andere redenen de financiering van deze vrijwillige plaatsing ter discussie zou willen stellen. Het hof acht de garantie van financiering van de pleeggezinplaatsing van [minderjarige] - voor dit kind maar evenzeer voor de pleegouders - van zo groot belang, dat de financiële zekerheid moet worden gekozen, die bestaat wanneer de plaatsing gebeurt op grond van een rechterlijke machtiging. Om die reden dient gelijktijdig met het herstel van de vader in het gezag over [minderjarige] , een nieuwe ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige] te worden uitgesproken.
3.9.7.
Gebleken is verder dat het nodige aan te merken is op de wijze waarop de GI voorheen de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft uitgevoerd, hetgeen door de raad in zijn rapport ook kritisch is besproken. Namens de GI is ter mondeling behandeling aangegeven dat zij daarom voornemens is zich te laten vervangen door een andere gecertificeerde instelling. Het hof gaat ervan uit dat deze vervanging zijn beslag ook krijgt wanneer de GI in deze geen voogd meer zal zijn maar haar taak weer verricht in het kader van een hernieuwde ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing.
3.9.7.1. Nu de opnieuw in te stellen maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment hoofdzakelijk omwille van de financiering van de plaatsing van belang zijn, acht het hof het passend dat de GI en haar eventuele opvolger zich in de uitvoering van haar taken ten opzichte van de vader en de pleegouders zo terughoudend zullen opstellen als het belang van [minderjarige] toelaat.
Slotsom
3.9.8.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige] is beëindigd en zal het inleidend verzoek van de raad in zoverre alsnog afwijzen, waardoor het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige] herleeft.
Verder zal het hof [minderjarige] , om redenen zoals genoemd, opnieuw onder toezicht stellen en aan de GI een machtiging verlenen om [minderjarige] uit huis te plaatsen in het huidige pleeggezin.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 11 oktober 2019, voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ) is beëindigd;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige] ;
stelt [minderjarige] voornoemd met ingang van heden, 16 april 2020, voor de duur van een jaar, dus tot 16 april 2021 onder toezicht van Stichting Intervence;
verleent met ingang van 16 april 2020 aan Stichting Intervence een machtiging tot uithuisplaatsing van genoemde minderjarige in het huidige pleeggezin voor de duur van één jaar, derhalve tot 16 april 2021;
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.M.C. Dumoulin en H.J. Witkamp en is op 16 april 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.M.C. Dumoulin in tegenwoordigheid van de griffier.