ECLI:NL:GHSHE:2021:2486

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
200.287.365_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie; niet-ontvankelijkheid verzoeker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot nihilstelling of verlaging van de door hem te betalen partneralimentatie. De man heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de alimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 750,- per maand, op basis van gewijzigde omstandigheden. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 september 2020, waaruit blijkt dat de man en de vrouw in 2014 een overeenkomst hebben gesloten over de alimentatie. De man stelt dat er sindsdien verschillende wijzigingen in zijn situatie zijn opgetreden, zoals wisseling van werkgevers, schulden en de vrouw die een pensioenuitkering gaat ontvangen. De vrouw betwist echter dat deze omstandigheden relevant zijn voor de wijziging van de alimentatie.

Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van relevante wijzigingen die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen. De overeenkomst uit 2014, waarin de alimentatie is vastgesteld, is bepalend en de man heeft nagelaten aan te tonen dat de door hem gestelde omstandigheden destijds al bekend of voorzienbaar waren. Het hof concludeert dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.287.365/01
zaaknummer rechtbank : C/01/351333 / FA RK 19-4834
beschikking van de meervoudige kamer van 5 augustus 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W. Weehuizen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.P.A. van Tuijn te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg (C/01/351333 / FA RK 19-4834)

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 16 december 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 22 september 2020.
2.2.
De vrouw heeft op 10 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van de advocaat van de man van 24 december 2020, met het procesdossier van eerste aanleg, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de man van 24 december 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 3 september 2020, ingekomen bij het hof op 9 april 2021;
- het V6-formulier van de advocaat van de man van 1 juni 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 7 juni 2021, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling bij het hof heeft op 18 juni 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2011 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 25 juli 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de echtscheidingsbeschikking is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) op nihil gesteld.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2013 is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 24 september 2012 nader bepaald op € 1.956,17 bruto per maand.
3.5.
Bij beschikking van dit hof van 17 oktober 2013 is voormelde uitspraak van 22 maart 2013 vernietigd, voor wat betreft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage. De ingangsdatum is nader bepaald op 11 januari 2013.
3.6.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2014 is de beschikking van het hof van 17 oktober 2013 gewijzigd voor wat betreft de vastgestelde bijdrage en heeft de rechtbank overeenkomstig de tussen partijen bereikte overeenstemming beslist, in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 maart 2014 nader wordt vastgesteld op € 750,- bruto per maand voor iedere maand dat de man op enigerlei wijze inkomen genereert, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Ook is een beslissing genomen over de alimentatieachterstand die de man heeft.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de man door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot – kort gezegd – nihilstelling dan wel verlaging van de door de man te betalen partneralimentatie en zijn de proceskosten gecompenseerd.
4.2.
De man verzoekt in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog zo nodig onder wijziging van de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2014:
1. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud (partneralimentatie) nader te bepalen op nihil, althans op een in goede justitie te bepalen lager bedrag dan € 750,- per maand, met ingang van 1 mei 2019, althans met ingang van een datum gelegen na 1 mei 2019 en voor de datum van indiening van het verzoekschrift van de man bij de rechtbank (10 oktober 2019), althans met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank Oost-Brabant;
2. in het geval de partneralimentatie als ten processe bedoeld niet ingevolge het hierboven bij 1 verzochte op nihil wordt gesteld, die partneralimentatie met ingang van 1 september 2021 te bepalen op nihil, althans op een lager bedrag dan € 750,- per maand; alles onder compensatie van de proceskosten.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de wijziging van omstandigheden en de niet-ontvankelijkheidverklaring van het verzoek van de man in eerste aanleg.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
De man heeft nihilstelling dan wel verlaging van de door hem te betalen partneralimentatie verzocht, omdat er sprake is van een wijziging van omstandigheden ten gevolge waarvan – naar het hof begrijpt – de beschikking van 25 maart 2014 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De man stelt voorts dat zijn verzoek ontvankelijk is, ongeacht de gevolgen van de door de man gestelde gewijzigde omstandigheden. Het feit dat er sprake is van een wijziging is op zich voldoende om het verzoek inhoudelijk te behandelen.
De wijzigingen zijn volgens de man gelegen in de navolgende situaties die zich hebben voorgedaan sinds de beschikking van 25 maart 2014:
- de man heeft veel verschillende werkgevers gehad met telkens andere beloningen;
- de man is meermaals verhuisd;
- er zijn schulden gebleken die qua omvang nog niet bekend waren ten tijde van de beschikking van 25 maart 2014;
- de man is toegelaten tot de schuldhulpverlening;
- de vrouw zal met ingang van 1 september 2021 een pensioenuitkering gaan genieten;
- de vrouw is een eigen onderneming gaan drijven;
- de vrouw is niet meer behoeftig.
5.2.
De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De man heeft onvoldoende gesteld om een (relevante) wijziging van omstandigheden vast te kunnen stellen. Het enkele stellen van een verhuizing, wisseling van werkgever of het bestaan van schulden is hiervoor onvoldoende.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3.2.
Het hof verwijst voorts naar de conclusie van mr. M.H. Wissink van 11 juni 2010 (ECLI:NL:PHR:2010:BM7672) waarin – kort gezegd – wordt aangegeven dat bij toepassing van artikel 1:401 lid 1 BW twee factoren kunnen worden onderscheiden: ten eerste de beoordeling of sprake is van een
relevantewijziging van omstandigheden en, zo ja, ten tweede de (nieuwe) beoordeling van de alimentatie.
Uit de conclusie volgt voorts:

’Wat de eerste beoordeling betreft, moet het gaan om een ten tijde van de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht nog toekomstige omstandigheid waarmee in die uitspraak nog geen rekening is gehouden. Minimaal vereist is, uiteraard, dat de relevante wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan na de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht. Maar dat hoeft niet voldoende te zijn, omdat de rechter in zijn uitspraak een toekomstige
omstandigheid al kan hebben verdisconteerd. Vandaar de regel, dat niet van belang is of ten tijde van de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht de omstandigheden al bekend of voorzienbaar waren, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. Om dezelfde reden wordt, wanneer een echtscheidingsconvenant afspraken over de alimentatie bevat, op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW getoetst of de wijziging van omstandigheden is verdisconteerd in de gemaakte afspraken. Een en ander brengt mee, dat de wijziging omstandigheden moet betreffen zoals die door de rechter ten tijde van diens oorspronkelijke beslissing zijn vastgesteld; niet relevant is wat destijds wel door een partij is aangevoerd maar niet door de rechter als vaststaand is aangemerkt.’’
5.3.3.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd geen relevante wijziging van omstandigheden betreft die een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man rechtvaardigt. Immers, vaststaat dat de man en de vrouw op
28 februari 2014 een overeenkomst hebben gesloten waarin zij (onder meer) zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 maart 2014 een bedrag van € 750,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw zal voldoen voor iedere maand waarin de man op enigerlei wijze inkomen genereert. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt dat alleen het feit dat de man op enigerlei wijze inkomen genereert, bepalend is voor het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie. Mocht de man in het geheel geen inkomen meer ontvangen, dan is hij geen alimentatie verschuldigd, aldus de overeenkomst. Dit was – zoals tijdens de mondelinge behandeling bij het hof besproken – ook de bedoeling van / de betekenis van de tekst voor partijen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven dat de man akkoord is gegaan met een door hem te betalen partneralimentatie van € 750,- en dat de schuld van € 100.000,- geen onderwerp van bespreking is geweest. Ook heeft de vrouw aangegeven niet bekend te zijn met enige huwelijkse schulden. De vrouw heeft aangegeven destijds een voorstel te hebben gedaan voor een door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie van € 750,- om rust te krijgen en van alle procedures af te zijn. De man heeft vervolgens tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven de regeling waarbij partijen € 750,- aan partneralimentatie zijn overeengekomen als positief en een verbetering te hebben ervaren, aangezien de man op grond van de vorige procedure een alimentatieverplichting had van bijna € 2.000,- per maand. De man wil met het door hem ingediende verzoek (in eerste aanleg en nu in hoger beroep) bereiken dat hij niet langer gehouden is de overeengekomen partneralimentatie te voldoen en hij beroept zich daartoe op (in zijn ogen gewijzigde) omstandigheden. Het betreffen echter omstandigheden die blijkens de overeenkomst en hetgeen partijen daarover hebben gezegd, niet bepalend zijn geweest voor de vaststelling van de partneralimentatie. Immers hieruit blijkt, zoals gezegd, dat alleen het feit of de man inkomen genereert maatgevend is voor wat hij aan de vrouw aan partneralimentatie verschuldigd is. Het had dan ook op de weg van de man gelegen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, aan te geven dat met de door hem gestelde (gewijzigde) omstandigheden destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. De man heeft dit nagelaten. Hoewel de man in de procedure in hoger beroep stelt dat de schulden van € 100.000,- al bij de stukken in 2014 waren opgenomen en in die zin ook zijn meegenomen in de € 750,- die partijen zijn overeengekomen, blijkt dit echter niet uit de tekst van de overeenkomst, en wordt dit ook niet door de man of de vrouw ter zitting bevestigd. Ook van de overige door de man gestelde lasten of de behoeftigheid van de vrouw blijkt niet dat zij onderdeel zijn geweest van de overeenkomst waarin partijen een bedrag van € 750,- aan partneralimentatie zijn overeengekomen.
De door de man gestelde wijziging van de omstandigheden is dan ook niet relevant en kan niet leiden tot de door de man gewenste herberekening van de partneralimentatie.
Voor zover de man voorts bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 1:401 lid 5 BW, waarin is bepaald dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, kan ook dit de man niet baten. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangegeven uit te gaan van de overeenkomst in 2014 en achter de afspraak te staan dat toen een bedrag van € 750,- aan partneralimentatie is afgesproken. Dat er sprake zou (kunnen) zijn van grove miskenning van de wettelijke maatstaven ten tijde van het aangaan van de overeenkomst is dan ook niet aan de orde.
5.3.4.
Dit betekent dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.
Gelet op de aard van de procedure, en het feit dat partijen getrouwd zijn geweest, zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, aangezien partijen getrouwd zijn geweest.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 september 2020;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.A.M. Scheij en A.M. Bossink en is op 5 augustus 2021 uitgesproken door mr. E.A.M. Scheij in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.