Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 2 februari 2021 met producties 12, 13 en 14;
- een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 9 maart 2021 met als bijlagen de processen-verbaal van de zittingen van 3 oktober 2019, 11 november 2019 en 8 september 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 11 mei 2021 met productie 23;
- het verzoek van de advocaat van de vrouw d.d. 1 juni 2021 om de mondelinge behandeling, omwille van gezondheidsredenen, digitaal te mogen bijwonen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw d.d. 3 juni 2021 met bijlage II.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
manis het eens met het oordeel van de rechtbank dat hij de helft van de verkoopopbrengst van de Audi aan de vrouw moet voldoen. De man is het er echter niet mee eens dat de rechtbank is uitgegaan van een verkoopopbrengst van € 4.600,-- en dat hij daarom aan de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 2.300,-- dient te voldoen. De man voert daartoe primair aan dat de auto voor slechts € 500,-- is verkocht c.q. geëxporteerd en dat de auto voor dit bedrag in de verdeling betrokken dient te worden. De auto was kapot en de vrouw wist dit ook en zodoende kan voor de waarde van de Audi A4 geen aansluiting worden gezocht bij de door de vrouw overgelegde ANWB-koerslijst. De man dient dan ook slechts een bedrag van € 250,-- aan de vrouw te voldoen uit hoofde van overbedeling.
vrouwwenst bekrachtiging van de bestreden beschikking op dit punt. Zij betwist dat de auto kapot was, zij heeft daar geen weet van. Het door de man overgelegde exportbewijs zegt niets over de staat van de auto en evenmin over de verkoopopbrengst, het toont enkel en alleen aan dat de auto is geëxporteerd. De vrouw betwist dan ook dat de auto is verkocht. Zij is van mening dat de rechtbank voor de verkoopopbrengst van de auto terecht aansluiting heeft gezocht bij de dagwaarde of wel “vervangingswaarde bij total loss” ad € 4.600,--, zoals deze blijkt uit de ANWB-koerslijst. Immers, nu er geen sprake is van verkoop van de auto, kan ook niet uitgegaan worden van het door de man subsidiair gestelde waarde bij verkoop ad € 3.700,--.
hofis van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de auto kapot was en voor slechts € 500,-- is verkocht. Van de man had, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, mogen worden verwacht dat hij stukken in het geding had gebracht die zijn stelling staven. Het door de man overgelegde exportbewijs kan niet dienen als bewijs voor deze stelling, nu hiermee slechts is aangetoond dat de man de auto heeft laten exporteren. Aldus gaat het hof voorbij aan het primaire standpunt van de man.
manstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de man niet de eigenaar is van de onroerende zaak in Marokko. De bewijslast ligt bij de vrouw en zij heeft daar niet aan voldaan. De man heeft in hoger beroep de stelling ingenomen dat de woning van zijn broer is en legt ter onderbouwing van deze stelling enkele producties (17, 18 en 19) over, waaronder een eigendomsbewijs met vertaling. De onroerende zaak staat niet op naam van de man en valt zodoende niet in (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen. Aan de stukken die de vrouw heeft overgelegd kan geen bewijswaarde gehecht worden. Ze zijn niet authentiek en bovendien aangeleverd door de familie van de vrouw, waardoor er geen waarde aan kan worden gehecht. De familie van de vrouw heeft immers een specifiek belang. De man wijst ook op de IB-aangiften zoals door hem als productie 23 in het geding zijn gebracht. Nu het eigendom van de woning niet aan de man toebehoort, komen ook eventuele huurinkomsten uit die woning hem niet toe. Partijen zijn niet deelgerechtigd in de onroerende zaak en dus ook niet deelgerechtigd tot de huurinkomsten. De man stelt dat er sowieso geen (structurele) huurinkomsten zijn.
vrouwvoert verweer. Zij is van mening dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen en geoordeeld dat de onroerende zaak op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde en dat partijen naar evenredigheid deelgerechtigd zijn in de huurinkomsten van deze woning. De man laat met overlegging van productie 17 zien dat de woning op 19 november 2019 op naam van zijn broer geregistreerd staat. Deze stelling van de man staat haaks op zijn standpunt in eerste aanleg. De vrouw heeft met behulp van een door haar in [plaats 2] ingeschakelde advocaat ontdekt dat de man de onroerende zaak ten overstaan van een notaris op 27 september 2019 aan zijn broer heeft geschonken. Deze broer heeft vervolgens op 7 oktober 2019 op basis van de opgemaakte akte van schenking een aanvraag ingediend om het onroerend goed op zijn naam te stellen en te registreren. De vrouw legt een scan op basis van foto’s van de akte van schenking over. Volgens de vrouw heeft de man de woning bewust geschonken aan zijn broer om deze aan de verdeling te onttrekken. Deze rechtshandeling kwalificeert als een bovenmatige gift zoals bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de vrouw beroept zich in dit verband op art. 1:89 BW. De vrouw beroept zich voorts op art. 3:194 lid 2 BW en is van mening dat de man zijn aandeel in de onroerende zaak aan haar verbeurt. Dat verzuimd is om het onroerend goed in de IB-aangiften op te nemen, doet aan het voorgaande niets af.
hofziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de onroerende zaak in Marokko, genaamd [onroerende zaak 1] behoort tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht, en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft overwogen dat de man op de peildatum eigenaar was van de hiervoor genoemde onroerende zaak en dat deze daarom in de verdeling moet worden betrokken. Voor zover de man in hoger beroep nadere producties in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat [broer] (zijnde de broer van de man) op 19 november 2019 de eigenaar was van deze onroerende zaak, overweegt het hof dat hieraan voor wat betreft het eigendom op de peildatum (14 mei 2019) geen betekenis kan worden toegekend. Aldus gaat het hof daaraan voorbij.
manis van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat [onderneming] voor 90% in eigendom aan de man toebehoort en zodoende deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen. De bewijslast van de stelling dat de onderneming aan de man toebehoort, ligt, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, bij de vrouw en zij is niet in dit bewijs geslaagd. De door de vrouw in het geding gebrachte stukken zijn geen kopie van originele stukken. De onderneming behoort de broer en zus van de man toe en hij wijst op de door hem in het geding gebrachte producties 20 en 21.
vrouwwenst ook op dit punt bekrachtiging van de bestreden beschikking. De vrouw betwist de authenticiteit van de door de man overgelegde productie 20. Dit document is incompleet, vaag en onbetrouwbaar en stempels en handtekeningen zijn onleesbaar. Aan de verklaring van de broer van de man (productie 21) kan geen waarde worden gehecht. Dit betreft dezelfde broer als aan wie de man de woning heeft geschonken.
rechtbankheeft ter zake de aandelen van de man in de nalatenschap van zijn vader onder meer het volgende overwogen:
manstelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zijn aandelen in de onverdeelde nalatenschap van zijn vader tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap toebehoren.
vrouwis van mening dat ook deze grief van de man gepasseerd dient te worden. Zij verweert zich tegen het door de man gestelde omtrent het in Marokko geldende erfrecht, alsook tegen de stelling van de man dat het altijd de bedoeling van de vader van de man is geweest om zijn nalatenschap nimmer aan de vrouw ten deel te laten vallen.
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man voor 14/96e deel eigenaar is van de onroerende zaak gelegen aan [onroerende zaak 2] en dat hij voor 14/192e deel eigenaar is van de zaak genaamd [onroerende zaak 3] . Wel is, in de eerste plaats, in geschil of deze aandelen van de man (in de nog onverdeelde nalatenschap van zijn vader) op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoorden.