ECLI:NL:GHSHE:2021:2404

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
200.288.074_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap met internationale aspecten en eigendomsdiscussies

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. Peeters, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin onder andere de verdeling van onroerend goed en een onderneming in Marokko aan de orde kwam. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn op 5 augustus 1996 in Marokko met elkaar gehuwd en hebben zonder huwelijkse voorwaarden geleefd. Na de indiening van een echtscheidingsverzoek door de vrouw op 14 mei 2019, is de echtscheiding op 24 oktober 2019 uitgesproken. De man heeft in hoger beroep onder andere betwist dat de Audi A4, die aan hem was toegedeeld, een waarde van € 4.600,-- had en heeft verzocht om een lagere waarde. Daarnaast heeft hij betwist dat de onroerende zaak in Marokko en de onderneming tot de huwelijksgemeenschap behoren.

Het hof heeft de internationale aspecten van de zaak in overweging genomen, aangezien beide partijen zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit hebben. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de man op de peildatum eigenaar was van de onroerende zaak in Marokko en dat deze in de verdeling moet worden betrokken. De rechtbank heeft ook de waarde van de aandelen in de nalatenschap van de vader van de man vastgesteld, die eveneens tot de huwelijksgemeenschap behoren. Het hof heeft de eerdere beschikking gedeeltelijk vernietigd en de waarde van de Audi A4 aangepast, maar heeft de overige beslissingen van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.288.074/01
zaaknummer rechtbank : C/03/264104 / FA RK 19-1770 en C/03/269313 / FA RK 19-3495
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats]
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Peeters te Venlo,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.A.H.M. Albrecht te Eindhoven.
Kort gezegd gaat het in deze zaak over de verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 24 oktober 2019, 7 januari 2020 en 6 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 5 januari 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 6 oktober 2020.
2.2
De vrouw heeft op 23 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 2 februari 2021 met producties 12, 13 en 14;
  • een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 9 maart 2021 met als bijlagen de processen-verbaal van de zittingen van 3 oktober 2019, 11 november 2019 en 8 september 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de man d.d. 11 mei 2021 met productie 23;
  • het verzoek van de advocaat van de vrouw d.d. 1 juni 2021 om de mondelinge behandeling, omwille van gezondheidsredenen, digitaal te mogen bijwonen;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw d.d. 3 juni 2021 met bijlage II.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2021 plaatsgevonden.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. Peeters;
- mr. Albrecht, namens de vrouw. Mr. Albrecht is door middel van een video-verbinding (CMS) op afstand gehoord.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
partijen zijn op 5 augustus 1996 te [plaats 1] (Marokko) met elkaar gehuwd zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden;
de man is op 29 september 1997 ingeschreven in Nederland en partijen hebben vanaf die datum hun gewone verblijfplaats in Nederland;
partijen hebben beiden de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit;
op 14 mei 2019 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend;
bij beschikking van 24 oktober 2019 is de echtscheiding uitgesproken;
de echtscheidingsbeschikking is op 3 februari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
de opbrengst van de Audi A4 van € 4.600,-- aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting om de helft daarvan (dus € 2.300,--) aan de vrouw te voldoen en de man is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de vrouw;
de onroerende zaak [onroerende zaak 1] verkocht dient te worden aan een derde, dat de met verkoop gepaard gaande kosten door ieder van partijen bij helfte moet worden gedragen en dat ieder van partijen de helft van de netto verkoopopbrengst toekomt;
aan de man worden toegedeeld de tot de huwelijksgemeenschap behorende aandelen in [onderneming] , onder de verplichting de helft van de waarde, dus een bedrag van € 17.377,50, aan de vrouw te voldoen en is de man veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de vrouw;
aan de man wordt toegedeeld 14/96e deel van de onroerende zaak [onroerende zaak 2] en een 14/192e deel van de onroerende zaak [onroerende zaak 3] , onder de verplichting de helft van de waarde van deze onroerende zaken van in totaal € 25.520,50 aan de vrouw te voldoen en is de man veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.
4.2
De man kan zich met voorgaande beslissingen van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt (het hof begrijpt:) bij beschikking, de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
dat de waarde van de Audi A4 primair wordt bepaald op € 500,-- en subsidiair op € 3.700,--;
dat de onroerende zaak in Marokko, genaamd [onroerende zaak 1] niet tot het eigendom van de man behoort en zodoende niet tot de gemeenschap van partijen behoort en niet verdeeld kan worden;
dat de onderneming [onderneming] niet tot het eigendom van de man behoort en zodoende niet tot de gemeenschap van partijen behoort en niet verdeeld kan worden;
dat het aandeel van de man in de nalatenschap respectievelijk een 14/96e in [onroerende zaak 2] en een 14/192e in [onroerende zaak 3] bedraagt en dat de waarde nader bepaald dient te worden op de dag dat de nalatenschap middels verdeling aan de man toekomt.
4.3
De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel zijn grieven te verwerpen, met bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank (het hof begrijpt:) Limburg (Roermond), tegen welke het hoger beroep van de man zich richt.

5.De motivering van de beslissing

Internationale aspecten
5.1
Partijen zijn op 5 augustus 1996 te [plaats 1] (Marokko) met elkaar gehuwd. De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. De man had ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit en thans heeft ook hij de Nederlandse nationaliteit. Deze zaak heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is van de voorgelegde geschilpunten kennis te nemen. Nu het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen na 29 januari 2019 is ingediend, wordt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de verzochte nevenvoorzieningen kennis te nemen, bepaald aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels. Ingevolge art. 5 lid 1 van deze Verordening heeft de Nederlandse rechter, nu hij op grond van art. 3 lid 1 onder a, eerste streepje Brussel II-bis bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, tevens rechtsmacht ten aanzien van de in het kader van de echtscheiding verzochte nevenvoorzieningen.
5.2
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht op de onderhavige geschilpunten moet worden toegepast. De rechtbank is uitgegaan van de toepasselijkheid van Marokkaans recht van de datum huwelijkssluiting tot aan de datum waarop partijen hun gezamenlijke gewone verblijfplaats in Nederland hebben verkregen (29 september 1997). Vanaf 29 september 1997 beheerst het Nederlands recht het huwelijksvermogensregime van partijen. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Waarde Audi A4
5.3
Het hof stelt allereerst vast de Audi A4 op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde. De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 oktober 2020 – kort gezegd – overwogen dat de Audi A4 is verkocht, dat de verkoopopbrengst in de verdeling betrokken dient te worden, dat deze verkoopopbrengst door de man is ontvangen en dat deze verkoopopbrengst daarom aan de man wordt toegedeeld.
5.4
De
manis het eens met het oordeel van de rechtbank dat hij de helft van de verkoopopbrengst van de Audi aan de vrouw moet voldoen. De man is het er echter niet mee eens dat de rechtbank is uitgegaan van een verkoopopbrengst van € 4.600,-- en dat hij daarom aan de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 2.300,-- dient te voldoen. De man voert daartoe primair aan dat de auto voor slechts € 500,-- is verkocht c.q. geëxporteerd en dat de auto voor dit bedrag in de verdeling betrokken dient te worden. De auto was kapot en de vrouw wist dit ook en zodoende kan voor de waarde van de Audi A4 geen aansluiting worden gezocht bij de door de vrouw overgelegde ANWB-koerslijst. De man dient dan ook slechts een bedrag van € 250,-- aan de vrouw te voldoen uit hoofde van overbedeling.
Subsidiair, zo het hof aansluiting zoekt bij voornoemde koerslijst, dan stelt de man dat uitgegaan dient te worden van een waarde van € 3.700,--, zijnde de waarde bij verkoop tussen particulieren, zoals deze onbetwist uit de ANWB-koerslijst blijkt.
5.5
De
vrouwwenst bekrachtiging van de bestreden beschikking op dit punt. Zij betwist dat de auto kapot was, zij heeft daar geen weet van. Het door de man overgelegde exportbewijs zegt niets over de staat van de auto en evenmin over de verkoopopbrengst, het toont enkel en alleen aan dat de auto is geëxporteerd. De vrouw betwist dan ook dat de auto is verkocht. Zij is van mening dat de rechtbank voor de verkoopopbrengst van de auto terecht aansluiting heeft gezocht bij de dagwaarde of wel “vervangingswaarde bij total loss” ad € 4.600,--, zoals deze blijkt uit de ANWB-koerslijst. Immers, nu er geen sprake is van verkoop van de auto, kan ook niet uitgegaan worden van het door de man subsidiair gestelde waarde bij verkoop ad € 3.700,--.
5.6
Het
hofis van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de auto kapot was en voor slechts € 500,-- is verkocht. Van de man had, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, mogen worden verwacht dat hij stukken in het geding had gebracht die zijn stelling staven. Het door de man overgelegde exportbewijs kan niet dienen als bewijs voor deze stelling, nu hiermee slechts is aangetoond dat de man de auto heeft laten exporteren. Aldus gaat het hof voorbij aan het primaire standpunt van de man.
Het hof stelt vervolgens vast dat er geen geschil tussen partijen bestaat over de juistheid van de ANWB-koerslijst. Partijen verschillen enkel van mening over de vraag welke waarde op deze koerslijst tot uitgangspunt genomen dient te worden. Het hof is van oordeel dat aansluiting gezocht dient te worden van de waarde bij verkoop tussen particulieren ad € 3.700,--, ongeacht of de auto al dan niet feitelijk is verkocht door de man. De auto zal dan ook voor dit bedrag aan de man worden toegedeeld, waarbij hij de helft van deze waarde (derhalve 1/2x € 3.700,-- of wel € 1.850,--) aan de vrouw moet vergoeden. Daarmee slaagt de grief van de man gedeeltelijk.
Onroerend goed Marokko ( [onroerende zaak 1] ) en huurinkomsten
5.7
De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep onder meer het volgende overwogen:
“2.12.2. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw in het licht van het verweer van de man voldoende heeft onderbouwd dat partijen op de peildatum eigenaar waren van de onroerende zaak, althans dat de man eigenaar daarvan was. De rechtbank overweegt hiertoe (…). De rechtbank heeft geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat de eigenaar niet de man, maar een andere persoon met dezelfde naam is. Dat is door de man ook niet gesteld. Dat de man eerst na de peildatum eigenaar is geworden van de onroerende zaak is ook niet gesteld of gebleken. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de man op de peildatum eigenaar was van de hiervoor genoemde onroerende zaak. Daarom moet deze in de verdeling worden betrokken.”
2.12.3. (…)
In de omstandigheid dat in deze procedure dus geen duidelijkheid bestaat over de waarde die de onroerende zaak vertegenwoordigt, ziet de rechtbank aanleiding als wijze van verdeling vast te stellen dat de onroerende zaak moet worden verkocht. Bij aanbieding daarvan op de markt zal moeten blijken welke waarde de onroerende zaak vertegenwoordigt. De rechtbank zal hierbij bepalen dat met de verkoop gepaard gaande kosten door ieder van partijen bij helft[e] moeten worden gedragen. Van de netto verkoopopbrengst komt ieder van partijen de helft toe. Dat er nog sprake is van een met de onroerende zaak verbonden lening (…) is de rechtbank niet gebleken.
(…)
2.14.2. (…)
De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat de vrouw zolang zij voor de helft deelgerechtigd is tot de onroerende zaak, aanspraak heeft op de helft van eventuele huurinkomsten. Ter voorkoming van misverstanden merkt de rechtbank hierbij op dat het gaat om de netto huurinkomsten. Artikel 3:172 BW brengt immers ook mee dat partijen in beginsel naar evenredigheid van hun aandeel in een gemeenschappelijk goed moeten bijdragen in de uitgaven die ten behoeve van dit goed zijn gemaakt.”
5.8
De
manstelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de man niet de eigenaar is van de onroerende zaak in Marokko. De bewijslast ligt bij de vrouw en zij heeft daar niet aan voldaan. De man heeft in hoger beroep de stelling ingenomen dat de woning van zijn broer is en legt ter onderbouwing van deze stelling enkele producties (17, 18 en 19) over, waaronder een eigendomsbewijs met vertaling. De onroerende zaak staat niet op naam van de man en valt zodoende niet in (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen. Aan de stukken die de vrouw heeft overgelegd kan geen bewijswaarde gehecht worden. Ze zijn niet authentiek en bovendien aangeleverd door de familie van de vrouw, waardoor er geen waarde aan kan worden gehecht. De familie van de vrouw heeft immers een specifiek belang. De man wijst ook op de IB-aangiften zoals door hem als productie 23 in het geding zijn gebracht. Nu het eigendom van de woning niet aan de man toebehoort, komen ook eventuele huurinkomsten uit die woning hem niet toe. Partijen zijn niet deelgerechtigd in de onroerende zaak en dus ook niet deelgerechtigd tot de huurinkomsten. De man stelt dat er sowieso geen (structurele) huurinkomsten zijn.
5.9
De
vrouwvoert verweer. Zij is van mening dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen en geoordeeld dat de onroerende zaak op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde en dat partijen naar evenredigheid deelgerechtigd zijn in de huurinkomsten van deze woning. De man laat met overlegging van productie 17 zien dat de woning op 19 november 2019 op naam van zijn broer geregistreerd staat. Deze stelling van de man staat haaks op zijn standpunt in eerste aanleg. De vrouw heeft met behulp van een door haar in [plaats 2] ingeschakelde advocaat ontdekt dat de man de onroerende zaak ten overstaan van een notaris op 27 september 2019 aan zijn broer heeft geschonken. Deze broer heeft vervolgens op 7 oktober 2019 op basis van de opgemaakte akte van schenking een aanvraag ingediend om het onroerend goed op zijn naam te stellen en te registreren. De vrouw legt een scan op basis van foto’s van de akte van schenking over. Volgens de vrouw heeft de man de woning bewust geschonken aan zijn broer om deze aan de verdeling te onttrekken. Deze rechtshandeling kwalificeert als een bovenmatige gift zoals bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de vrouw beroept zich in dit verband op art. 1:89 BW. De vrouw beroept zich voorts op art. 3:194 lid 2 BW en is van mening dat de man zijn aandeel in de onroerende zaak aan haar verbeurt. Dat verzuimd is om het onroerend goed in de IB-aangiften op te nemen, doet aan het voorgaande niets af.
5.1
Het
hofziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de onroerende zaak in Marokko, genaamd [onroerende zaak 1] behoort tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht, en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft overwogen dat de man op de peildatum eigenaar was van de hiervoor genoemde onroerende zaak en dat deze daarom in de verdeling moet worden betrokken. Voor zover de man in hoger beroep nadere producties in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat [broer] (zijnde de broer van de man) op 19 november 2019 de eigenaar was van deze onroerende zaak, overweegt het hof dat hieraan voor wat betreft het eigendom op de peildatum (14 mei 2019) geen betekenis kan worden toegekend. Aldus gaat het hof daaraan voorbij.
De man heeft zich er voorts nog op beroepen dat uit de IB-aangiften over 2016, 2017 en 2018 niet blijkt dat partijen onroerend goed hadden in Marokko, maar het hof is van oordeel dat het feit dat het onroerend goed in de IB-aangiften ontbreekt, bezien ook in het licht van het vorenoverwogene, niet met zich brengt dat dit onroerend goed op de peildatum niet tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoorde.
Het voorgaande brengt tevens met zich dat, zoals de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft overwogen, welke gronden het hof ook hier overneemt en tot de zijne maakt, dat de vrouw – enkel en zolang zij voor de helft deelgerechtigd was in de onroerende zaak – aanspraak maakt op de helft van eventuele netto huurinkomsten. Aldus kan de grief van de man niet leiden tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep.
5.11
Nu de vrouw geen incidenteel appel heeft ingesteld en zij in het petitum van haar verweerschrift enkel heeft verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel zijn grieven te verwerpen, met bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep, komt het hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de vrouw een geslaagd beroep op art. 1:89 BW en/of art. 3:194 lid 2 BW doet. Weliswaar kan een incidenteel appel in een memorie van antwoord besloten liggen zonder dat het onder die benaming wordt aangegeven, maar dan is op zijn minst vereist dat de geïntimeerde op voor zijn wederpartij begrijpelijke wijze kenbaar maakt dat hij tegen een beslissing van de rechter in eerste aanleg bezwaar heeft, bijvoorbeeld doordat hij zijn door die rechter bij het nemen van die beslissing verworpen standpunt handhaaft (HR 15 april 1983, NJ 1983, 648). In hetgeen de vrouw in punt 16 respectievelijk punt 16 tot en met punt 19 van haar verweerschrift heeft gesteld, heeft de man naar het oordeel van het hof geen incidentele grief kunnen lezen. Temeer niet nu uit de door de vrouw bij journaalbericht van 1 juni 2021 in het geding gebrachte bijlage II blijkt dat zij een dagvaardingsprocedure is gestart waarin zij onder meer heeft verzocht voor recht te verklaren dat de schenking van het onroerend goed in strijd is met het bepaalde in art. 1:88 lid 1 sub b BW en derhalve nietig en voor recht te verklaren dat de man zijn aandeel in de tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorend onroerend goed verbeurd heeft op de voet van het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW. De (advocaat van de) vrouw heeft hierover ter zitting gezegd dat deze separate procedure is gestart in overleg met een advocaat in [plaats 2] , omdat zij voor verhaal op het onroerend goed erkenning van haar aanspraak van een Nederlandse rechter nodig heeft en in Marokko aan een separaat vonnis meer gewicht zal worden toegekend dan aan een door het hof in deze procedure te geven beschikking. In dit licht bezien heeft de man in een en ander geen incidentele grief tegen de door de man bestreden beschikking kunnen lezen.
Onderneming [onderneming]
5.12
De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de onderneming [onderneming] te [plaats 2] , Marokko, onder meer het volgende overwogen:
“2.15.3. (…) Ook gaat de rechtbank ervan uit dat de man mede-eigenaar is van de onderneming. (…) Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot de conclusie dat de man op de peildatum eigenaar was van 90% van de onderneming [onderneming] . Dit aandeel behoort dus tot de huwelijksgemeenschap en moet in de verdeling worden betrokken. De rechtbank zal het aandeel in [onderneming] aan de man toedelen onder de verplichting om de helft van de waarde van dat aandeel aan de vrouw te voldoen.
(…)
12.15.6.
Nu de datum van oprichting van de onderneming vlak voor de peildatum is gelegen, zal de rechtbank voor de vaststelling van de waarde van de onderneming op de peildatum aanknopen bij de inbreng die de man in het kader van de oprichting heeft verricht. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat die inbreng het door haar genoemde bedrag van 370.000 Marokkaanse dirham bedroeg. (…) Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het bedrag van 370.000 Marokkaanse dirham neerkomt op om en nabij € 34.755,00, zal het aandeel van de man in [onderneming] tegen deze waarde aan hem worden toegedeeld onder de verplichting om de helft van dit bedrag, dus een bedrag van € 17.377,50 aan de vrouw te voldoen.”
5.13
De
manis van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat [onderneming] voor 90% in eigendom aan de man toebehoort en zodoende deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap van partijen. De bewijslast van de stelling dat de onderneming aan de man toebehoort, ligt, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de man, bij de vrouw en zij is niet in dit bewijs geslaagd. De door de vrouw in het geding gebrachte stukken zijn geen kopie van originele stukken. De onderneming behoort de broer en zus van de man toe en hij wijst op de door hem in het geding gebrachte producties 20 en 21.
5.14
De
vrouwwenst ook op dit punt bekrachtiging van de bestreden beschikking. De vrouw betwist de authenticiteit van de door de man overgelegde productie 20. Dit document is incompleet, vaag en onbetrouwbaar en stempels en handtekeningen zijn onleesbaar. Aan de verklaring van de broer van de man (productie 21) kan geen waarde worden gehecht. Dit betreft dezelfde broer als aan wie de man de woning heeft geschonken.
Zou het hof van oordeel zijn dat de onderneming niet voor 90% aan de man toebehoort, dan kan worden vastgesteld dat de man met gemeenschapsgeld een investering heeft gepleegd/lening heeft verstrekt in de onderneming voor 370.000 Marokkaanse dirham of wel € 34.775,--, zodat de gemeenschap een vordering op de man heeft ter hoogte van dit bedrag.
5.15
De vraag die hier beantwoord dient te worden is of de onderneming [onderneming] in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat [onderneming] voor 90% in eigendom aan de man toebehoort en dat dit aandeel derhalve tot de huwelijksgemeenschap behoort en in de verdeling betrokken moet worden.
De man heeft in hoger beroep nog een tweetal producties in het geding gebracht, maar deze kunnen, in het licht van hetgeen door de rechtbank – en door het hof overgenomen – is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden. Daartoe is van belang dat ook het door de man als productie 20 in het geding gebrachte stuk, geen enkel aanknopingspunt bevat dat dit een kopie van een authentiek stuk betreft. Het stuk is incompleet, stempels zijn niet leesbaar en in het document wordt wisselend gesproken over [naam 1] / [naam 2] , hetgeen voor een officieel document bevreemding wekt. Het gegeven dat de onderneming, gedreven in Marokko, niet in de IB-aangiften 2016, 2017 en 2018 is opgenomen, kan, anders dan man betoogt, niet bijdragen aan het oordeel dat deze onderneming dan ook niet aan de man toebehoort. Aldus faalt de grief van de man.
Nalatenschap van de vader van de man
5.16
De
rechtbankheeft ter zake de aandelen van de man in de nalatenschap van zijn vader onder meer het volgende overwogen:
“2.16.2. Nu de man niet heeft betwist dat zijn aandeel in de onverdeelde nalatenschap van zijn vader op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoorde, gaat de rechtbank bij haar beoordeling hiervan uit. (…) Uit de bewijzen van eigendom blijkt dat de man voor 14/96e deel eigenaar is van de onroerende zaak gelegen aan [onroerende zaak 2] en dat hij voor 14/192e deel eigenaar is van de zaak genaamd [onroerende zaak 3] , zodat de rechtbank hiervan uit gaat. Deze aandelen moeten in de verdeling van de huwelijksgemeenschap worden betrokken.
(…)
2.16.5. (…)
De vrouw heeft gesteld dat deze aandelen een geschatte waarde vertegenwoordigen van respectievelijk € 21.875,00 en € 29.166,00. Daarbij heeft zij zich gebaseerd op door een makelaar uitgevoerde “zicht taxaties”. De man heeft enkel gesteld dat hij niets weet over deze onroerende zaken, dat hij niet weet wat de waarde is en dat hij ook niet weet of het standpunt van de vrouw over de waarde van de volgens haar aan hem toebehorende aandelen klopt. Dit levert geen betwisting op van de stellingen van de vrouw over de waarde van zijn aandelen in de onroerende zaken. De rechtbank zal de vrouw daarom in haar standpunt volgen. De rechtbank weegt hierbij mee dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden op basis waarvan zou kunnen of moeten worden geconcludeerd dat de door de vrouw gestelde waardes niet reëel zijn. Dit betekent [dat] het 14/96e deel van de onroerende zaak gelegen aan [onroerende zaak 2] tegen een waarde van € 21.875,00 aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen. Het 14/192e deel van de onroerende zaak genaamd [onroerende zaak 3] zal tegen een waarde van € 29.166,00 aan de man worden toegedeeld, eveneens onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen. De man is dus in verband met de toedeling van beide aandelen aan hem uit hoofde van overbedeling in totaal € 25.520,50 aan de vrouw verschuldigd.”
5.17
De
manstelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zijn aandelen in de onverdeelde nalatenschap van zijn vader tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap toebehoren.
Ter zitting heeft de man erkend dat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is, maar het Marokkaans erfrecht staat eraan in de weg dat dat zijn nalatenschap (deels) aan de vrouw toekomt. Het is immer de bedoeling van de vader van de man geweest om de vrouw uit te sluiten van enige aanspraak op zijn nalatenschap. Het is zodoende niet meer dan redelijk en billijk dat de aandelen in de nalatenschap van zijn vader, bij uitsluiting van de vrouw, aan hem toekomen.
Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel is dat de aandelen van de man in de nalatenschap van zijn vader toch in de huwelijksgemeenschap valt en zodoende in de verdeling betrokken dienen te worden, stelt de man zich op het standpunt dat de waarde van de nalatenschap niet juist is bepaald. Er bestaat nog geen overeenstemming tussen de erfgenamen, dus het is zodoende voor de man niet mogelijk om zijn erfdeel op te eisen en zijn deel te gelde te maken. Ten onrechte is een waarde van de aandelen van de man in de nalatenschap bepaald, nu deze niet vaststaat. De rechtbank had dan ook moeten volstaan met het vaststellen van een bepaald aandeel en voor de datum van de verdeling c.q. de waarde aan dienen te sluiten bij de feitelijke verdeling, althans het moment dat de man feitelijk over zijn erfdeel kan beschikken. De man verweert zich tegen de door de vrouw gestelde waarde middels zichttaxaties; deze vertegenwoordigen geen reële waarde.
5.18
De
vrouwis van mening dat ook deze grief van de man gepasseerd dient te worden. Zij verweert zich tegen het door de man gestelde omtrent het in Marokko geldende erfrecht, alsook tegen de stelling van de man dat het altijd de bedoeling van de vader van de man is geweest om zijn nalatenschap nimmer aan de vrouw ten deel te laten vallen.
Ook al is het voor de man niet mogelijk om zijn erfdeel op te eisen en te gelde te maken – hetgeen de vrouw overigens ontkent – dan staat dit er niet aan in de weg dat de omvang van het vorderingsrecht van de vrouw reeds bepaald en toegewezen wordt, met een waardebepaling daarvan per peildatum en niet per datum van toedeling ingevolge art. 3:186 lid 1 BW, nu van een toedeling(shandeling) geen sprake is. Van de vrouw kan in redelijkheid niet gevergd worden om, alvorens de waarde van haar aanspraak te bepalen en toe te wijzen, voor onbepaalde tijd te wachten op de afwikkeling van de aandelen van de man in de nalatenschap van de vader. Voor zover de man opkomt tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde, onderbouwt de man dit niet en hij geeft ook niet aan welke waarde deze onroerende zaken wel zouden kunnen vertegenwoordigen.
5.19
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man voor 14/96e deel eigenaar is van de onroerende zaak gelegen aan [onroerende zaak 2] en dat hij voor 14/192e deel eigenaar is van de zaak genaamd [onroerende zaak 3] . Wel is, in de eerste plaats, in geschil of deze aandelen van de man (in de nog onverdeelde nalatenschap van zijn vader) op de peildatum tot de huwelijksgemeenschap behoorden.
5.2
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2379) het volgende overwogen:
“3.3.2 Het hof heeft een ongeoorloofde ongelijke behandeling aanwezig geacht op de grond dat art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW een buitenlandse erflater feitelijk in een ongunstiger positie brengt dan een Nederlandse erflater, omdat een buitenlandse erflater er veelal niet op bedacht zal zijn dat hetgeen hij aan een erfgenaam nalaat zonder uitsluitingsclausule, naar Nederlands recht ingevolge de regel van art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW in een – bestaande of toekomstige – huwelijksgemeenschap van die erfgenaam valt. Het gaat aldus om het verschil tussen Nederlandse en niet-Nederlandse erflaters wat betreft hun bekendheid met en toegang tot die regel van Nederlands huwelijksvermogensrecht. Dit verschil is terug te voeren op het naast elkaar bestaan van verschillende rechtsstelsels en de noodzaak in een internationaal geval de regels van één van de daarbij betrokken rechtsstelsels toe te passen. Mede in aanmerking genomen hetgeen hierna in 3.3.3 wordt overwogen, is dit verschil niet van zodanige betekenis dat kan worden gesproken van een ongeoorloofde ongelijke behandeling.
3.3.3
De omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van vermogensbestanddelen door een echtgenoot buitenlands recht van toepassing is dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht, kan meebrengen dat het beroep op art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet. (Zie voor het vorenstaande HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276.)”
5.21
Het hof begrijpt het primaire standpunt van de man aldus dat hij zich erop beroept dat toepassing van art. 1:94 lid 2, aanhef en onder a BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het is dan aan de man om feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) om het beroep op die beperkende werking van redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen en daartoe feiten en omstandigheden aan te voeren.
De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht (in dit geval: het Marokkaans recht) niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat echter niet voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. De enkele niet door de man onderbouwde stelling dat zijn vader immer heeft gewild de vrouw uit te sluiten van enige aanspraak op zijn nalatenschap rechtvaardigen niet de conclusie dat toepassing van artikel 1:94 lid 2, aanhef onder a oud BW in de onderhavige zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het voorgaande brengt met zich dat de aandelen in de nalatenschap van de vader van de man in de verdeling van de huwelijksgemeenschap moeten worden betrokken.
5.22
Vervolgens is de vraag aan de orde tegen welke waarde deze aandelen in de onroerende zaken aan de man moeten worden toegedeeld en derhalve welk bedrag de man in dit verband uit hoofde van overbedeling aan de vrouw verschuldigd is.
5.23
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, het 14/96e deel van de onroerende zaak gelegen aan [onroerende zaak 2] tegen een waarde van € 21.875,00 aan de man heeft toegedeeld onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen en het 14/192e deel van de onroerende zaak genaamd [onroerende zaak 3] tegen een waarde van € 29.166,00 aan de man heeft toegedeeld, eveneens onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te voldoen. Weliswaar zijn deze waardes gebaseerd op zogenaamde zichttaxaties, maar een enkele blote betwisting kan in dit verband niet volstaan. De man heeft zijn stelling dat deze waardes onjuist zouden zijn op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Dit terwijl het voor de man, waarvan vaststaat dat hij voor 14/96e deel respectievelijk 14/192e deel eigenaar is van de betreffende onroerende zaken, mogelijk moet zijn om stukken hieromtrent in het geding te brengen. Aldus faalt ook deze grief.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 6 oktober 2020, doch uitsluitend voor zover de opbrengst van de Audi A4 aan de man is toegedeeld voor een bedrag van € 4.600,-- onder de verplichting om de helft daarvan (zijnde € 2.300,--) aan de vrouw te voldoen en de man is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de vrouw,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt toe aan de man de opbrengst van de Audi A4 van € 3.700,--, onder de verplichting om de helft daarvan (zijnde € 1.850,--) aan de vrouw te voldoen en veroordeelt de man tot betaling van dit bedrag aan de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J Vossestein en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.