ECLI:NL:GHSHE:2021:2366

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.292.507_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van instantie wegens te late betaling griffierecht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Paans-Lamsallak, had het griffierecht te laat betaald, wat leidde tot een beroep op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellant stelde dat door ziekte op het kantoor van zijn advocaat een betalingsachterstand was ontstaan en dat hij pas op 2 juni 2021 het griffierecht had voldaan, terwijl de deadline op 25 mei 2021 lag. Het hof oordeelde dat de omstandigheden aan de zijde van de appellant niet verschoonbaar waren en dat er geen feiten of omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. Het hof verwees de zaak naar de rol voor het nemen van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep door de geïntimeerde, die de procedure wenste voort te zetten. De uitspraak leidde tot ontslag van instantie in het principaal hoger beroep, met een proceskostenveroordeling voor de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.507/01
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellant],
h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S. Paans-Lamsallak te Oss,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. Meijs te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 31 december 2020, gewezen tussen appellant als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8317961 CV EXPL 20-578)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de akte uitlating van geïntimeerde;
  • de akte uitlating van appellant.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest.

3.De beoordeling

3.1.
Appellant heeft bij voormeld exploot geïntimeerde gedagvaard te verschijnen op de zitting van dit hof van 13 april 2021. Op de rol van 1 juni 2021 is geconstateerd dat appellant het griffierecht niet tijdig had voldaan. De zaak is vervolgens conform de bepalingen van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR) verwezen naar de rol van 15 juni 2021 voor akte appellant uitlaten over toepassing van artikel 127a lid 3 Rv en voor akte geïntimeerde uitlaten over voorgenomen incidenteel appel. Op die rol hebben beide partijen een akte genomen.
3.2.
Appellant heeft in zijn akte aangevoerd dat in het roljournaal op de roldatum 1 juni 2021 niets was opgenomen over het griffierecht en dat door ziekte van meerdere werknemers op het kantoor van zijn advocaat een kleine achterstand is opgetreden in de betalingen, maar dat één dag na de eerste roldatum is betaald. Verder heeft appellant opgemerkt dat de eerste nota voor het griffierecht met als betiteling “tweede aanmaning” pas op 26 mei 2021 is ontvangen. Volgens die nota moest binnen 14 dagen worden betaald, wat ook is gebeurd.
Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op de artikelen 2.3.2 en 2.3.3 van het – naar het hof begrijpt per 1 januari 2013 geldende – procesreglement op grond waarvan volgens appellant tijdig is betaald omdat bij memorie eveneens schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis in eerste aanleg wordt verzocht waardoor (impliciet of expliciet) de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv van toepassing is, terwijl de betalingstermijn doorloopt gedurende de termijn voor de memorie van grieven.
Tot slot heeft appellant onder verwijzing naar een onderzoeksrapport van het WODC en op grond van de stelling dat het eerder regel dan uitzondering is geworden dat met de inhoudelijke behandeling van de zaak wordt aangevangen voordat het griffierecht is voldaan, het hof verzocht om – indien zou worden geoordeeld dat het griffierecht toch niet tijdig is voldaan – het beroep op de hardheidsclausule te honoreren.
3.3.
Geïntimeerde is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het instellen van incidenteel appel. In zijn akte uitlating heeft geïntimeerde laten weten dat appellant het griffierecht inmiddels heeft voldaan en dat hij, geïntimeerde, de procedure niet wenst door te halen. Hij verzoekt het hof de procedure voort te zetten.
3.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) diende appellant het griffierecht binnen vier weken na de eerste roldatum
– 13 april 2021 – te voldoen, dus uiterlijk op 11 mei 2021. Op grond van artikel 2.5 van
het LPR (twaalfde versie, april 2021) is die betalingstermijn met twee weken verlengd. Dat betekent dat het griffierecht van appellant uiterlijk op 25 mei 2021 had moeten zijn voldaan. De zaak heeft ter controle van betaling van het griffierecht op de rol gestaan van 1 juni 2021, de datum die was bepaald voor het nemen van de memorie van grieven. Op die datum bleek dat appellant nog niet had betaald. Nadien is uit opgave van de financiële administratie gebleken dat appellant het griffierecht in deze zaak op 2 juni 2021 heeft betaald. Dat is te laat.
3.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 3 Wgbz en artikel 353 juncto artikel 127a lid 2 Rv dient de rechter in beginsel ontslag van instantie uit te spreken indien de appellant het door hem verschuldigde griffierecht niet of niet tijdig heeft voldaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 127a lid 3 Rv mag de rechter afzien van het toepassen van artikel 127a lid 2 Rv indien hij van oordeel is dat toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Daarnaast is op grond van artikel 2.6 LPR sprake van een generieke toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv bij:
- procedures in kort geding;
- incidenten die strekken tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis of tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis;
- incidenten betreffende een voorlopige voorziening binnen het kader van een bodemprocedure.
3.6.
Het hof is van oordeel dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bepaalde in artikel 127a lid 2 Rv.
Voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule moet worden gedacht aan gevallen waarin de betalingshandeling tijdig is verricht, maar het bedrag te laat op de juiste plek is aangekomen door apparaatsfouten die aan het gerecht kunnen worden toegerekend. Van zo’n of een daarmee vergelijkbaar geval is hier geen sprake. De oorzaak van de te late betaling is gelegen in een omstandigheid aan de zijde van appellant. De advocaat van appellant heeft het verschuldigde griffierecht acht dagen te laat voldaan omdat door ziekte op het kantoor van de advocaat van appellant een betalingsachterstand was ontstaan en – naar het hof de opmerking van appellant begrijpt – doordat de advocaat tot 26 mei 2021 geen factuur of aanmaning had ontvangen.
Het hof is van oordeel dat van een advocatenkantoor mag worden verwacht dat het zo is georganiseerd dat rekening wordt gehouden met termijnen als de onderhavige en de gevolgen die de wet aan dergelijke termijnen verbindt. De overschrijding van de termijn voor het betalen van het griffierecht is dan ook niet verschoonbaar. De omstandigheid dat tot 26 mei 2021 geen factuur of aanmaning zou zijn ontvangen leidt evenmin tot een verschoonbare termijnoverschrijding. In een dergelijk geval wordt van de advocaat verwacht dat deze zelf actie onderneemt om in het bezit te komen van voor de betaling benodigde gegevens (zie onder meer HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7466). Ook had tijdig kunnen worden betaald onder vermelding van het zaaknummer.
Het hof verwerpt het beroep van appellant op de artikelen 2.3.2 en 2.3.3 van het (oude) procesreglement. Het beroep op artikel 2.3.2 (thans 2.5 LPR) berust op een verkeerde lezing van deze bepaling. Voor het beroep op artikel 2.3.3 (thans 2.6 LPR) geldt dat de onderhavige zaak geen kortgedingprocedure is en een incidentele vordering op grond waarvan dit artikel zou moeten worden toegepast is niet ingesteld.
Tot slot verwerpt het hof het beroep van appellant op het WODC-Cahier
Evaluatie Wet griffierechten burgerlijke zaken: de complexiteit van vereenvoudiging. De regeling van heffing en inning van het griffierecht “aan de poort” is voor dagvaardingszaken duidelijk geregeld in de artikelen 2.5 en 2.6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Omwille van de rechtszekerheid wordt aan deze regeling strikt de hand gehouden en wordt in beginsel niet met de inhoudelijke behandeling van de zaak aangevangen voordat het griffierecht is voldaan.
3.7.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. Ook ambtshalve is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv zouden rechtvaardigen. Geïntimeerde zal daarom in principaal hoger beroep van de instantie worden ontslagen.
3.8.
Het hof begrijpt uit het verzoek van geïntimeerde om de procedure voort te zetten dat hij incidenteel hoger beroep wenst in te stellen tegen het vonnis van 31 december 2020. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen voor het nemen van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep.
3.9.
Het hof zal eerst bij het eindarrest overgaan tot het verlenen van ontslag van instantie in principaal hoger beroep met de daarbij behorende proceskostenveroordeling. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 7 september 2021 voor memorie van grieven in incidenteel hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer