3.2.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
ACF en [Aannemer] zijn op basis van de door ACF uitgebrachte en door [Aannemer] op 4 april 2017 aanvaarde offerte van 3 april 2017 overeengekomen dat ACF in de boerderijwoning van de opdrachtgever van [Aannemer] , [opdrachtgever] , aan [adres opdrachtgever] een monolietvloer (betonvloer) met traditionele bewapening zou aanbrengen. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden zakelijk verkeer voor afbouwbedrijven in Nederland van toepassing verklaard (productie 1 bij antwoord in conventie/eis in reconventie).
De offerte vermeldt onder andere ook nog het volgende:
“(…)
Uitvoering volgens NEN 2743 (dec. 2003)
Ons aandeel t.b.v. onderstaande oppervlaktes:
(…)
Het leveren van beton, C20/25 mkl. XC3 c.g. F4 (CEM III) met toevoeging van grind nom. 16 mm.
Het leveren en instrooien van een slijtlaag volgens klasse III MN (kwarts incl. cement).
Onvlakheid volgens NEN 2747 (nov. 2001) vlakheidsklasse 5 (…)”
Bij factuur van 20 april 2017 heeft ACF een bedrag van € 3.517,25 (btw verlegd) bij [Aannemer] in rekening gebracht voor het aanbrengen van de vloer. [Aannemer] heeft van de factuur een bedrag van € 1.517,25 onbetaald gelaten. [Aannemer] is niet tevreden met de kwaliteit van de door ACF aangebrachte betonvloer.
In haar brief van 15 december 2017 (productie 7 conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) schrijft [Aannemer] aan ACF onder meer dat de toplaag van de vloer veel te zacht is en verzoekt zij ACF om binnen twee weken na dagtekening van de brief schriftelijk contact op te nemen voor het oplossen van de problemen met een tijdspad waarop ACF kosteloos de klachten verhelpt. Als [Aannemer] niet binnen twee weken verneemt overweegt [Aannemer] volgende stappen te ondernemen.
Op 6 maart 2018 schrijft de toenmalige advocaat van [Aannemer] mr. [toenmalig advocaat van Aannemer] aan ACF dat zij ACF voor zover vereist weer in gebreke stelt en dat zij ACF aansprakelijk stelt voor de door [Aannemer] geleden en nog te lijden schade.
In opdracht van [Aannemer] heeft ir. [deskundige 1] van het bureau voor bouwpathologie BB (hierna: [deskundige 1] ) op 4 juni 2018 de betonvloer ter plaatse onderzocht, waarbij ACF ondanks uitnodiging daartoe niet aanwezig is geweest. Op 13 juli 2018 heeft [deskundige 1] een rapport over zijn bevindingen uitgebracht (productie 5 inleidende dagvaarding). In dat rapport schrijft [deskundige 1] onder meer het volgende:
“(…)BEVINDINGEN:
………
3. ……
Tevens zijn op blad 2 van de offerte enkele algemene opmerkingen gemaakt, waaronder de navolgende mededeling, “Monolithisch afgewerkte betonvloeren dienen beschouwd te worden als functionele vloeren, men mag er geen esthetische waarde aan toe kennen, zo kan bijvoorbeeld de structuur van de kanten duidelijk afwijken van de structuur van de rest van de vloer”. Zo wordt ook vermeld dat betonvloeren vrijwel altijd de neiging hebben om te scheuren.
4. Er zijn geen nadere afspraken omtrent kwaliteit / afwerkingsgraad (ruwheid, vlakheid en verstoffing) van de vloer overeengekomen.
5. Desgevraagd deelt men mee dat de betonvloer niet is voorzien van een impregneer laag. (…)
Verder vermeldt het rapport onder meer:
Onderhavige monolithische betonvloer is circa 1 jaar na applicatie beoordeeld door ondergetekende. De betreffende betonvloer is niet voorzien van een impregneerlaag. Diverse gesignaleerde probleempjes zijn opgelost doordat men eenmalig herstel heeft uitgevoerd. Bewoners van de woning ervaren evenwel meerdere problemen met betrekking tot de betonvloer. De vloer verpulvert, stoft, de aansluitingen zijn slordig en het oppervlak beschadigt snel.
De bemerkingen aan de vloer kan ondergetekende onderschrijven. De vloer is plaatselijk onvoldoende verdicht/gevlinderd waardoor het oppervlak relatief zachter is, stof aflaat en verpulverd. De vloerranden zijn rafelig en ongelijk. Het oppervlak vertoont vlekken/vervuild.
In de overeenkomst is opgenomen dat impregneren een optie was. Dit is niet overeengekomen en als zodanig niet uitgevoerd. Een niet geïmpregneerde vloer zal relatief sneller vlekken vertonen door het indringen van vloeistoffen, oliën en vetten. Hetgeen in onderhavige situatie ook is gebeurd. Daarnaast heeft men in de overeenkomst een regel opgenomen onder het kopje algemeen waarin men zich vrijpleit voor dergelijke esthetische gebreken.
De slordige aansluitingen en het onvolledig vlinderen c.q. verbranden van de vloer is wel te verwijten aan de applicateur. Dit getuigt van een slordige onvolledige uitvoering. Zo ook de slordige aansluitingen op de randen.
HERSTELADVIES:
Het herstellen van de randen en kleine beschadigingen van de vloer is relatief eenvoudig alhoewel de herstellingen over het algemeen zichtbaar blijven en dus in die zin een esthetische onvolkomenheid vormen.
De slecht gevlinderde delen, verbrande delen, verpulverde delen, herstellen wordt een ingrijpendere kwestie waarbij in principe het gehele oppervlak behandeld zou moeten worden. Voordeel is dat daarmee tevens het vlekkerige uiterlijk eveneens aangepakt wordt. Er zijn in principe twee mogelijkheden om dit aan te pakken. Enerzijds is het mogelijk de gehele vloer te schuren en vervolgens deugdelijk en grondig te impregneren, hetgeen een strakke, egale vloer oplevert, mits goed uitgevoerd welke vuil/vochtwerend is. Nadeel is uiteraard dat impregneren een terugkerend onderhoudsaspect gaat vormen en als gevolg van het schuren, de hardere (gevlinderde) toplaag (deels) verwijderd is, hetgeen de vloer mogelijk zelfs kwetsbaarder wordt.
Een alternatief (voorkeur) is het schuren en gronden/primeren van de betonvloer en daarop een gietvloer aanbrengen. Daardoor wordt het uiterlijk weldegelijk anders.
De herstelkosten worden geraamd op € 7.500,-- tot € 9.500,-- (excl. BTW)”
In haar brief van 30 augustus 2018 aan ACF schrijft mr. [toenmalig advocaat van Aannemer] namens [Aannemer] dat ACF al in verzuim verkeert en dat dit verzuim niet is gezuiverd. Haar brief, aldus mr. [toenmalig advocaat van Aannemer] , geldt als omzettingsverklaring ex artikel 6:87 BW.
Op 4 maart 2020 heeft in opdracht van [Aannemer] een inspectie plaats gevonden door de heer ir. [deskundige 2] van de firma TechnoConsult B.V. (hierna [deskundige 2] en/of TechnoConsult). ACF is ook bij die inspectie ondanks uitnodiging daartoe niet aanwezig geweest. [deskundige 2] heeft op 8 juni 2020 een rapport uitgebracht (productie 14 memorie van grieven). Het hof zal hierna nader ingaan op de inhoud van dit rapport.
3.3.1.In de onderhavige procedure vordert [Aannemer] in conventie de veroordeling van ACF, bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
een bedrag (aan vervangende schadevergoeding) van €12.965,38 inclusief BTW in hoofdsom,
vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 januari 2018 althans de datum van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening,
vermeerderd met een bedrag van € 1.307,70 aan expertisekosten,
vermeerderd met een bedrag van € 904,65 aan buitengerechtelijke kosten,
onder veroordeling van ACF in de kosten van de procedure, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en -voor het geval de voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede de nakosten.
Aan deze vordering heeft [Aannemer] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De door ACF gelegde vloer is slordig aangebracht en vertoont diverse gebreken. Ondanks mondelinge (aanvullende) opdracht heeft ACF de vloer niet geïmpregneerd. De toplaag is te zacht, er komt teveel stof vrij, het oppervlak vertoont vlekken/vervuiling en de randen zijn rafelig en ongelijk. Ondanks verzoek en sommatie daartoe heeft ACF de gebreken niet hersteld. Op 15 december 2017 heeft [Aannemer] daarom ACF in gebreke gesteld. ACF heeft daarna de vloer niet hersteld en is daardoor in verzuim komen te verkeren. [Aannemer] heeft de vordering tot herstel op ACF vervolgens omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding.
3.3.2.ACF heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft ACF de veroordeling van [Aannemer] gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
€ 1.517,25, primair te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 20 mei 2017 (vervaldatum factuur) tot 24 april 2019 ad € 624,95, alsmede de contractuele rente vanaf 25 april 2019 tot de dag der algehele voldoening en subsidiair te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 20 mei 2017 tot 24 april 2019 ad € 243,49, alsmede de wettelijke handelsrente vanaf 25 april 2019 tot de dag der algehele voldoening;
de proceskosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen 14 dagen plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en tot betaling van de nakosten ad € 246,00, vermeerderd met € 82,00 als betekening plaats vindt en met de explootkosten.
ACF heeft hiervoor aangevoerd dat zij de vloer correct heeft opgeleverd en dat [Aannemer] daarom ten onrechte het openstaande bedrag van de aanneemsom van € 1.517,25 niet heeft betaald. Op grond van artikel 13.6 van de toepasselijke algemene voorwaarden is [Aannemer] daarom ook de contractuele rente verschuldigd en subsidiair de wettelijke handelsrente over het openstaande bedrag.
3.3.4.[Aannemer] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van ACF in reconventie. Voor zover nodig gaat het hof hierna nog in op dat verweer.
3.3.5.In het tussenvonnis van 9 mei 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.6.In het eindvonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [Aannemer] in conventie afgewezen en die van ACF in reconventie toegewezen. De kantonrechter komt, verkort weergegeven, tot het oordeel dat [Aannemer] onvoldoende heeft onderbouwd dat ACF tekort is geschoten in het aanbrengen van de betonvloer en dat [Aannemer] ten onrechte de restant aanneemsom niet heeft betaald.