ECLI:NL:GHSHE:2021:2351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
200.260.456_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en revindicatie van schilderijen in het kader van een leningsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de eigendom van schilderijen die door [appellante] als zekerheid zijn gegeven voor een lening van € 1.000,00 aan [belanghebbende]. Na gedeeltelijke aflossing van de lening heeft [appellante] twee schilderijen teruggekregen, maar de overige schilderijen zijn door [belanghebbende] aan [geïntimeerde] overgedragen nadat deze een bedrag van € 800,00 aan [belanghebbende] had betaald. [appellante] vordert in hoger beroep de afgifte van de schilderijen van [geïntimeerde], stellende dat zij de eigenaar is. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was bij de verkrijging van de schilderijen, omdat hij op de hoogte was van de borgstelling en de afspraken tussen [appellante] en [belanghebbende]. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] tot afgifte van de schilderijen af, maar oordeelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de schilderijen te vervreemden, waardoor hij schadevergoeding aan [appellante] moet betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof: 200.260.456
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven: 6456649)
arrest van 27 juli 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.G.J. Jacobs.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 augustus 2019 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- memorie van grieven,
- memorie van antwoord in appel, tevens houdende incidentele memorie van grieven,
- akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel,
- akte uitlating producties,
- antwoordakte.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
Eind 2013 heeft [appellante] een bedrag van € 1.000,00 geleend van mw. [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ). [belanghebbende] heeft de volgende elf door [appellante] gemaakte schilderijen als zekerheid voor de terugbetaling onder zich gekregen: Sunset, Joy, Andalusiër buigend, Andalusiër zittend, Lusitano, Magie, Comtois, Respect, Zeebries 1, Zeebries 2 en Horseback Riding. [appellante] en [belanghebbende] hebben afgesproken dat [appellante] de schilderijen zou terugkrijgen bij aflossing van de lening.
2.2.
Op 16 december 2013 heeft [appellante] aan [belanghebbende] per e-mail de volgende factuur verzonden:
“ [appellante]
[adres appellante]
T.a.v. mevrouw [belanghebbende]
[woonplaats] , 21 november 2013
Aan u geleverd de volgende 11 schilderijen:
Sunset
[acryl op linnen 80 x 100 cm.)
Joy
[acryl op linnen 80 x 100 cm.)
Andalusiër [buigend)
[olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Andalusiër (zittend)
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Lusitano
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Magie
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Comtois
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Respect
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Zeebries 1
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Zeebries 2
(olieverf op linnen 70 x 90 cm.)
Horseback riding
(olieverf op linnen 70 x 60 cm.)
Totale verkoopprijs: 1000,--euro
Contant betaald.”
2.3.
Op 20 december 2013 heeft [appellante] € 200,00 afgelost op de lening. Zij heeft daarbij de schilderijen Sunset en Joy teruggekregen van [belanghebbende] .
2.4.
[geïntimeerde] heeft op 23 december 2013 een bedrag van € 600,00 betaald aan [belanghebbende] en op 14 januari 2014 een bedrag van € 200,00.
2.5.
Op 3 februari 2014 heeft [belanghebbende] de volgende e-mail aan [appellante] verzonden:
“We hadden afgesproken dat je ons voor 1 maart het resterende bedrag van de lening zou terug betalen.
We hebben niets meer van je vernomen.
Bij onze de overeenkomst van de lening heeft [geïntimeerde] beloofd dat hij garant stond voor het volledige bedrag en dat dit voor 1 maart aan ons zou zijn terug betaald. Aangezien jij nog steeds de openstaande 800 Euro niet aan ons terug betaald hebt, heeft [geïntimeerde] dit bedrag aan ons overgemaakt, zodat onze vakantie door kan gaan.
De 9 schilderijen zijn naar de advocaat van [geïntimeerde] gegaan.
De afwikkeling van de openstaande schuld zal verder verlopen via de advocaat van [geïntimeerde] .
Deze zal op korte termijn hierover met jou contact opnemen.
Wij willen geen enkel contact meer met jou.”
2.6.
In de eerste helft van 2014 heeft [geïntimeerde] de schilderijen Andalusiër buigend, Andalusiër zittend, Lusitano, Magie, Comtois, Respect, Zeebries 1, Zeebries 2 en Horseback Riding (hierna: de schilderijen) onder zich gekregen.
2.7.
[geïntimeerde] heeft het door [appellante] geschilderde schilderij Aphrodite van [appellante] gekocht voor een bedrag van € 300,00 en aan [belanghebbende] gegeven. [geïntimeerde] heeft hiervoor nog niet betaald.
2.8.
[geïntimeerde] heeft in een andere procedure met zaaknummer 3302916 bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven, bij dagvaarding van 30 juli 2014, gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld om het bedrag van € 800,00, dat hij aan [belanghebbende] heeft voldaan aan hem te betalen. Bij vonnis van 26 november 2015 heeft de kantonrechter die vordering afgewezen. Daarbij is overwogen dat na het horen van getuigen wel kan worden vastgesteld dat tussen [geïntimeerde] en [belanghebbende] is afgesproken dat [geïntimeerde] borg zou staan voor meergenoemde geldlening, maar niet dat [geïntimeerde] terecht als borg is aangesproken door [belanghebbende] en dat de lening op dat moment volledig opeisbaar was. [geïntimeerde] heeft voormelde bedragen dan ook onverplicht aan [belanghebbende] voldaan en kan geen regres nemen op [appellante] op grond van borgtocht, aldus de kantonrechter in dat vonnis.
2.9.
Op 30 november 2015 is namens [belanghebbende] de volgende brief naar [appellante] verzonden:
“Mijn cliënte, mevrouw [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , stelt mij ter incasso een vordering in handen terzake van het restant van de geldlening d.d. 19 november 2013, groot € 800,00, waarvoor u reeds tot betaling bent aangemaand.
(…)
Blijft betaling binnen de gestelde termijn van 14 dagen uit, dan heb ik de opdracht de zaak ter verdere incasso in behandeling te nemen en zal mijn cliënte tevens aanspraak maken op de inmiddels vervallen rente en incassokosten, welke conform de WIK € 145,20 bedragen. Tevens behoudt mijn cliënte zich alsdan het recht voor om eventueel tot verkoop van de in borg gegeven schilderijen over te gaan. (…)”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg – samengevat en na eiswijziging – gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte aan [appellante] van de onder 2.7 genoemde negen schilderijen, op verbeurte van een dwangsom, en subsidiair tot betaling van een schadesom van € 1.000,00 voor ieder schilderij dat [geïntimeerde] niet aan [appellante] kan teruggeven. Voorts heeft [appellante] gevorderd een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 300,00.
3.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 maart 2019 [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellante] af te staan het schilderij Horseback Riding, op verbeurte van een dwangsom, en tot betaling van € 2.700,00, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in principaal en in incidenteel hoger beroep
4.1.
Deze zaak gaat in het kort over het volgende. Eind 2013 heeft [appellante] een bedrag van € 1.000,00 geleend van [belanghebbende] . Ter zekerheid van de terugbetaling heeft [appellante] elf door haar zelfgeschilderde schilderijen aan [belanghebbende] afgegeven. Niet in geschil is dat zij daarvan de eigenaar was. [appellante] heeft vervolgens een bedrag van € 200,00 afbetaald op de geldlening en daarvoor twee van de schilderijen teruggekregen. [belanghebbende] heeft de schilderijen vervolgens op enig moment aan [geïntimeerde] afgegeven nadat [geïntimeerde] een bedrag van in totaal € 800,00 aan [belanghebbende] heeft betaald. Stellende dat zij de eigenaar van de schilderijen is vordert [appellante] primair van [geïntimeerde] de afgifte van de schilderijen op grond van artikel 5:2 BW.
4.2.
[appellante] is in hoger beroep gekomen met twee grieven. Zij vordert in hoger beroep - samengevat – dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen tot afgifte aan [appellante] van de schilderijen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en subsidiair tot betaling van een schadesom van € 1.000,00 voor ieder schilderij dat [geïntimeerde] niet aan [appellante] kan teruggeven.
4.3.
[geïntimeerde] heeft met één grief incidenteel hoger beroep ingesteld en vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellante] alsnog zal afwijzen. Hij stelt daartoe als grondslag dat hij de schilderijen te goeder trouw heeft gekocht van [belanghebbende] en beroept zich daartoe op de bescherming van artikel 3:86 BW. Subsidiair vordert [geïntimeerde] voor recht te verklaren dat het verrekeningsberoep van [geïntimeerde] terecht is. [geïntimeerde] heeft geen grief ingesteld tegen de veroordeling tot betaling van € 300,00 voor de koop van het schilderij Aphrodite. Dat punt staat in hoger beroep dus niet meer ter beoordeling.
4.4.
Als eerste zal het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] worden behandeld, nu dit van meest verstrekkende aard is. Als dit beroep slaagt, dan is behandeling van het principaal hoger beroep van [appellante] niet nodig omdat de vorderingen van [appellante] in dat geval afgewezen moeten worden
in incidenteel hoger beroep
4.5.
Partijen twisten over de vraag wie eigenaar is van de schilderijen waarvan [appellante] afgifte vordert en die zich bij [geïntimeerde] hebben bevonden, maar die hij nu niet meer onder zich heeft, aldus [geïntimeerde] . Grief I in het incidenteel hoger beroep keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] een bevrijdend verweer voert zodat de stelplicht en bewijslast daarvan op hem rusten. Het hof begrijpt de grief van [geïntimeerde] aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat hij eigenaar is geworden van de schilderijen op grond van artikel 3:86 BW. In dit artikel is bepaald dat ondanks onbevoegdheid van de vervreemder een overdracht overeenkomstig artikel 3:90, 91 of 93 BW van een roerende zaak geldig is indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is. Het gaat er daarbij dan om of de verkrijger, ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vreemder, ten tijde van de voltooiing van de levering te goeder trouw was. Daartoe beroept [geïntimeerde] zich in de memorie van antwoord onder randnummer 44 - 47 op het volgende betoog:
“44. [geïntimeerde] mocht er van uitgaan, gelet op hetgeen hem bekend was, dat [belanghebbende] de schilderijen aan hem in eigendom mocht overdragen. Hij kende de voorgeschiedenis, de door [appellante] aan [belanghebbende] verstrekte factuur (hetgeen ook al duidt op een eigendomsoverdracht), en de brief waarin de gemachtigde van [belanghebbende] aan [appellante] te kennen gaf dat [belanghebbende] de schilderijen bij uitblijven van betaling zou gaan verkopen.
(…)
46. Zoals hiervoor in de reactie op de memorie van grieven van [appellante] reeds naar voren is gebracht, verkreeg [geïntimeerde] die schilderijen niet om niet van [belanghebbende] , doch dienden die schilderijen als betaling door [belanghebbende] aan [geïntimeerde] , voor haar schuld aan [geïntimeerde] van € 800,00. Zoals ook eerder al aangevoerd, is op dit punt de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, in het vonnis van 26 april 2018, rechtsoverweging 3.1 e. onjuist.
47. [geïntimeerde] hoefde derhalve niet te bewijzen, dat [appellante] de schilderijen aan [belanghebbende] verkocht had. Daarentegen hoort hij bescherming te genieten als bezitter te goeder trouw. Een juiste bewijsopdracht zou zijn geweest, om aan [appellante] op te dragen te bewijzen, dat [geïntimeerde] geen bezitter te goeder trouw was.”
4.6.
Ter beoordeling staat daarmee uitsluitend de vraag of [geïntimeerde] is aan te merken als een verkrijger te goeder trouw in de in artikel 3:86 BW bedoelde zin. Dat is een bevrijdend verweer omdat het rechtsgevolg van honorering daarvan is dat [geïntimeerde] de eigenaar van de schilderijen is geworden. In zoverre faalt de grief. Het hof zal thans beoordelen of het beroep op de goede trouw als bedoeld in artikel 3:86 BW slaagt, uitgaande van de toelichting van [geïntimeerde] op de grief zoals hiervoor in 4.5 geciteerd. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
4.7.
Op grond van artikel 3:11 BW ontbreekt niet alleen goede trouw indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. De door de verkrijger gestelde feiten en omstandigheden moeten van dien aard zijn dat zij kunnen rechtvaardigen dat de verkrijger de vervreemder bevoegd achtte en geen goede reden zag te twijfelen aan diens bevoegdheid. Het hof oordeelt daarover als volgt.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] de oorspronkelijke eigenaar was van de schilderijen die zij bij wijze van zekerstelling (‘borg’) voor de terugbetaling van de lening van € 1.000,00 aan Peters in handen heeft gesteld. Hiervan was [geïntimeerde] op de hoogte, zoals blijkt uit zijn verklaring tijdens het getuigenverhoor bij de rechtbank:
“U vraagt mij wanneer mevrouw [appellante] en mevrouw [belanghebbende] afspraken hebben gemaakt over de lening en de schilderijen. Daar was ik zelf bij, op 19 november 2013. [appellante] en ik belden samen [belanghebbende] . [belanghebbende] was namelijk een bekende van mij. De telefoon stond daarbij op de speaker. Er zijn afspraken gemaakt rondom de lening, namelijk als volgt:
  • [appellante] dient 450 euro terug te betalen voor 23 december 2013.
  • [appellante] dient 550 euro terug te betalen voor 1 maart 2014 aan [belanghebbende] .
  • [appellante] geeft 11 schilderijen als borg voor de lening aan [belanghebbende] .
  • [belanghebbende] mag één schilderij naar keuze houden als dank.
  • Na iedere betaling van 100 euro ontvangt [appellante] één schilderij terug.
  • [geïntimeerde] moet garant staan voor het doorgaan van de vakantie. De betaling van de vakantie van
  • [belanghebbende] was opgedeeld in drie termijnen.
[appellante] stond al borg met haar schilderijen, daar was geen borg meer voor nodig. Dus ik stond dan borg voor de vakantie.”
4.9.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] , zo stelt hij, een bedrag van € 800,00 bij wijze van geldlening betaald aan [belanghebbende] omdat [geïntimeerde] borg zou staan voor de betaling van de vakantie van [belanghebbende] . Als “terugbetaling” van deze “geldlening” zou [belanghebbende] de schilderijen aan [geïntimeerde] hebben overgedragen, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] zou de schilderijen van [belanghebbende] volgens zijn verklaring tijdens het getuigenverhoor bij de rechtbank hebben gekregen op 15 maart 2014. Twee weken daarvoor zou [geïntimeerde] , wederom volgens zijn verklaring tijdens het getuigenverhoor, de onder 2.2 genoemde, aan [belanghebbende] gerichte, factuur hebben ontvangen, waarin [appellante] aan [belanghebbende] schrijft:
“Aan u geleverd de volgende 11 schilderijen
(…)
Totale verkoopprijs: 1000,--euro
Contant betaald.”
4.10.
Die factuur duidde volgens [geïntimeerde] op een eigendomsoverdracht door [appellante] aan [belanghebbende] , en hij wijst in dat verband ook op de onder 2.10 aangehaalde brief van de gemachtigde van [belanghebbende] van 30 november 2015 waarin wordt aangekondigd dat bij niet betaling [belanghebbende] zich het recht voorbehoudt om “eventueel tot verkoop van de in borg gegeven schilderijen over te gaan. (…)”. [geïntimeerde] was ervan op de hoogte dat [appellante] de oorspronkelijke eigenaar was van de schilderijen en dat [appellante] en [belanghebbende] hadden afgesproken dat de schilderijen zich bij [belanghebbende] bevonden als borg/ zekerheid voor de terugbetaling van de lening. Wat betreft de “factuur’ van [appellante] is van belang op te merken dat [geïntimeerde] daarover als getuige bij de rechtbank het volgende heeft verklaard:
“De mail van 16 december 2013 van [appellante] aan [belanghebbende] is opgesteld naar aanleiding van de extra zekerheid die de heer [belanghebbende] wilde. Ook mevrouw [belanghebbende] wilde meer zekerheid.
Onduidelijk is wat “meer zekerheid” precies inhield, [geïntimeerde] maakt dat in ieder geval niet helder in zijn verklaring noch in de processtukken.
4.11.
Gelet op het voorgaande had [geïntimeerde] er niet zonder meer op grond van de factuur van [appellante] en [belanghebbende] , die volgens zijn eigen verklaring was bedoeld als “extra zekerheid” voor [belanghebbende] , van uit mogen gaan dat [belanghebbende] de eigenaar was geworden van de schilderijen en bevoegd was deze aan hem in eigendom over te dragen. Een afspraak over de verkoop van de schilderijen door [belanghebbende] zou immers in strijd zijn met de eerder gemaakte afspraak tussen [appellante] en [belanghebbende] , waarbij [geïntimeerde] aanwezig was, dat de schilderijen slechts als borg/zekerheid voor de terugbetaling van de lening aan [belanghebbende] waren gegeven. [geïntimeerde] had eenvoudig bij [appellante] en [belanghebbende] kunnen én moeten navragen wat partijen precies hebben bedoeld met het opstellen van de factuur en of partijen daadwerkelijk (nader) hebben afgesproken dat de schilderijen door [belanghebbende] werden gekocht. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij dit heeft gedaan. Hij diende dus de beschikkingsbevoegdheid van [belanghebbende] om de schilderijen van [appellante] aan hem in eigendom over te dragen te betwijfelen.
4.12.
Ook de brief van 30 november 2015 van [belanghebbende] , waarop [geïntimeerde] een beroep doet, kan hem niet baten. Uit de eigen stellingen van [geïntimeerde] volgt immers dat hij deze brief heeft ontvangen nadat hij de schilderijen geleverd had gekregen van [belanghebbende] zodat [geïntimeerde] zijn goede trouw niet op deze brief kan baseren. In de brief van (de gemachtigde van) [belanghebbende] aan [appellante] staat bovendien aangegeven dat de schilderijen bij [belanghebbende] in borg zijn gegeven. In dezelfde brief wordt weliswaar aangegeven dat [belanghebbende] , bij gebreke aan terugbetaling van de lening door [appellante] , de schilderijen zal verkopen maar uit de brief blijkt niet dat [belanghebbende] daartoe ook gerechtigd was en op grond waarvan. Ook in zoverre kan zijn beroep daarop niet slagen.
4.13.
[geïntimeerde] heeft niet toegelicht wat hij precies bedoelt met de door hem aangehaalde “voorgeschiedenis” en waarom zijn te goeder trouw hieruit zou blijken. Hieraan wordt daarom voorbijgegaan.
4.14.
De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] er niet vanuit had mogen gaan dat [belanghebbende] de eigenaar was geworden van de schilderijen. Onder de gegeven omstandigheden had het aldus op de weg van [geïntimeerde] gelegen om bij [appellante] en [belanghebbende] na te gaan of de schilderijen aan [belanghebbende] zijn verkocht, hetgeen [geïntimeerde] eenvoudig had kunnen doen. Nu gesteld nog gebleken is dat hij dit heeft gedaan, kan niet worden geoordeeld dat hij te goeder trouw was. Het beroep op artikel 3:86 BW faalt daarom zodat de grief in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] wordt verworpen.
in principaal beroep
4.15.
[appellante] maakt met grief 1 bezwaar tegen de afwijzing van haar primaire vordering tot afgifte van de schilderijen. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij de schilderijen, behalve het schilderij Horseback Riding, via een kennis in Duitsland heeft verkocht voor een totaalbedrag van € 1.100,00. Nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat hij de schilderijen nog onder zich heeft, en [appellante] geen concrete aanknopingspunten heeft verschaft op grond waarvan aangenomen kan worden dat [geïntimeerde] die negen schilderijen niettemin onder zich heeft, kan de vordering tot afgifte niet slagen. [appellante] heeft er slechts op gewezen dat [geïntimeerde] hierover wisselende verklaringen heeft afgelegd en dat er daarom geen waarde aan kan worden gehecht aan de bewering van [geïntimeerde] dat hij de schilderijen niet meer heeft. Hierin wordt niet meegegaan. Uit de door [appellante] opgesomde uitlatingen van [geïntimeerde] volgt niet dat hij zichzelf tegenspreekt over de locatie van de schilderijen en [appellante] heeft haar standpunt ook niet verder toegelicht. Uit de opsomming van [appellante] blijkt alleen dat [belanghebbende] en [geïntimeerde] anders hebben verklaard over het feit aan wie [belanghebbende] de schilderijen heeft afgegeven, aan [geïntimeerde] zelf of een advocaat. Dit kan echter niet tot de vaststelling leiden dat de schilderijen zich op dit moment nog bij [geïntimeerde] bevinden. Grief 1 slaagt dus niet.
4.16.
Dat alles neemt intussen niet weg dat uit de verwerping van het incidenteel hoger beroep volgt dat de negen schilderijen aan [appellante] in eigendom toebehoren en dat, nu [geïntimeerde] deze schilderijen zonder haar toestemming heeft vervreemd, hij een inbreuk heeft gepleegd op de eigendom van [appellante] . Dat betekent dat hij jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld (artikel 6:162 BW) en de dientengevolge door [appellante] geleden schade dient te vergoeden. Daarbij gaat het dan om de aan de schilderijen toe te kennen waarde, waarover partijen van mening verschillen. [appellante] stelt in de toelichting op grief 2 dat moet worden aangesloten bij de verkoopprijs van andere door haar verkochte schilderijen met een verkoopprijs tussen € 1.000,00 en € 1.500,00. Het hof oordeelt als volgt.
4.17.
Nu de schilderijen niet meer in bezit of in de macht zijn van één van de partijen, kan de waarde daarvan niet meer worden vastgesteld door een deskundige. Bij gebreke van andere concrete aanknopingspunten – zoals een eerdere taxatie – kan de waarde van de schilderijen niet nauwkeurig worden vastgesteld zodat op grond van artikel 6:97 BW de omvang van de schade moet worden geschat. [appellante] heeft niet toegelicht waarom zij in het verleden haar schilderijen heeft verkocht voor bedragen tussen € 1.000,00 en
€ 1.500,00 en waarom zij het schilderij Aphrodite voor een bedrag van € 300,00 heeft verkocht aan [geïntimeerde] . Evenmin heeft [appellante] toegelicht hoe de onderhavige schilderijen zich in waarde tot elkaar verhouden. Tegenover het betoog van [appellante] staat het gegeven dat zij de elf schilderijen heeft afgegeven aan [belanghebbende] als borg voor een geldlening van € 1.000,00 en dat zij twee schilderijen heeft teruggekregen nadat zij € 200,00 op de lening had afgelost. Dat komt het hof als een objectief aanknopingspunt voor bij te maken schatting van de waarde, evenals de verkoopprijs van het schilderij Aphrodite van € 300,00. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, is daarom niet aannemelijk dat de elf schilderijen per stuk € 1.000,00 waard zijn. Ook het hof is daarom van oordeel dat het redelijk is om aan te sluiten bij de verkoopprijs van het schilderij Aphrodite van € 300,00, zoals ook de kantonrechter heeft gedaan. Grief 2 slaagt daarom ook niet.
4.18.
In reactie op het hiervoor bedoelde bezwaar van [appellante] over het oordeel van de kantonrechter over de waarde van de schilderijen heeft [geïntimeerde] opgemerkt (randnummer 16 van de memorie van antwoord) dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van een verkoopprijs van € 300,00 voor het schilderij Aphrodite. [geïntimeerde] stelt dat in de koopprijs een bedrag zit voor het geven van een schildercursus door [appellante] ter waarde van € 100,00. Volgens [geïntimeerde] had de kantonrechter de waarde van het schilderij Aphrodite moeten bepalen op € 200,00. [geïntimeerde] heeft echter geen aparte grief ingesteld tegen het oordeel van de kantonrechter op dit onderdeel hetgeen wel had gemoeten omdat hij op dit punt een wijziging van de beslissing wenst. Het hof merkt dit echter aan als een verborgen grief, die evident door Peters in de daaropvolgende twee aktes niet als zodanig is opgemerkt, zodat daaraan dient te worden voorbijgegaan. Overigens is het hof van oordeel dat de verborgen grief niet kan slagen bij gebreke van enige concrete onderbouwing van de aan de cursus toegekende waarde van € 100,00.
4.19.
Verder heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat hij twee bedragen van € 5.000,00 respectievelijk € 10.000,00 heeft geleend aan [appellante] en dat [appellante] dit bedrag nog niet heeft terugbetaald. [geïntimeerde] wil deze vordering verrekenen met de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] . [appellante] betwist het bestaan van de vorderingen van [geïntimeerde] . Daaromtrent wordt als volgt geoordeeld.
4.20.
[geïntimeerde] heeft zijn stelling onderbouwd door middel van het overleggen van een schuldbekentenis. [appellante] betwist dat de handtekening op de schuldbekentenis van haar is. Er zal niet worden ingegaan op deze betwisting nu in elk geval niet kan worden vastgesteld dat [appellante] in verzuim verkeert. [geïntimeerde] heeft namelijk niet gesteld dat [appellante] in verzuim verkeert en heeft in dit verband ook niet gesteld dat er afspraken zijn gemaakt wanneer de lening zou worden terugbetaald. Ook heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat hij [appellante] heeft aangemaand tot betaling van de lening.
4.21.
Met betrekking tot de lening van € 10.000,00 geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat hij borg heeft gestaan niet nader toegelicht. Zo heeft [geïntimeerde] niet gesteld wanneer deze borgstelling is aangegaan, aan wie [appellante] een schuld had en wat de achtergrond van de borgstelling was. Daarnaast heeft [geïntimeerde] ook ten aanzien van deze geldlening niet, laat staan gemotiveerd, gesteld dat de geldlening opeisbaar is.
4.22.
Het beroep van [geïntimeerde] op verrekening treft geen doel.

5.De slotsom

in principaal en in incidenteel appel
5.1.
De grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep falen. De bewijsaanbiedingen van partijen wordt als niet ter zake dienend gepasseerd omdat er geen
- niet vaststaande - stellingen of verweren zijn, die, indien zij zouden worden bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het principaal hoger beroep in het ongelijk gestelde partij dient [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep te worden veroordeeld. De kosten daarvan bedragen:
- griffierecht € 324,00
- salaris advocaat
€ 1.114,00(1 punt x tarief II á € 1.114,00)
Totaal € 1.438,00
5.3.
Als de in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij dient [geïntimeerde] de kosten van het incidenteel hoger beroep te dragen. Deze kosten bedragen:
- salaris advocaat € 557,00 (0,5 x 1 punt x tarief II á € 1.114,00)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en in incidenteel hoger beroep
6.1.
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven van 26 april 2018 en 7 maart 2019,
6.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.438,00,
6.3.
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 557,00,
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en Ph.A.J. Raaijmaakers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
griffier rolraadsheer