ECLI:NL:GHSHE:2021:2275

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
200.252.897_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over parkeerovereenkomst tussen vastgoedbedrijf en gemeente met betrekking tot aanleg van parkeerplaatsen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Partner & Partner Vastgoed B.V. (hierna: P&P) en de Gemeente Helmond over een parkeerovereenkomst die is gesloten in het kader van de verbouwing van een supermarkt. P&P had zich verplicht om € 150.000 te betalen voor de aanleg van twintig parkeerplaatsen door de gemeente op redelijke afstand van de supermarkt. De gemeente heeft echter gesteld dat P&P in gebreke is gebleven met de betalingen na 2015, terwijl P&P aanvoert dat de gemeente tekort is geschoten in haar verplichting om de parkeerplaatsen aan te leggen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de rechtsvraag behandeld of de gemeente tekort is geschoten in de nakoming van de parkeerovereenkomst. Het hof concludeert dat de gemeente aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat de parkeerovereenkomst niet nietig is. De grieven van P&P in zowel het principaal als incidenteel hoger beroep worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij P&P in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof: 200.252.897/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven: C/01/320851)
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van
Partner & Partner Vastgoed B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: P&P,
advocaat: mr. J.W. de Rijk,
tegen:
Gemeente Helmond,
zetelende te Helmond,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. J.D.E. van den Heuvel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 maart 2019 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft geen doorgang gevonden.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens houdende een grief in incidenteel hoger beroep, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte van depot van P&P;
  • de antwoordakte van de gemeente met een productie.
1.3.
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis, noch is daartegen anderszins bezwaar gemaakt. Die feiten vormen daarom ook voor het hof het uitgangspunt. Het gaat in dit geval om het volgende.
3.1.
Medio 2010 is door Aldi Vastgoed B.V. bij de gemeente een aanvraag ingediend voor de verbouw tot (Aldi) supermarkt van een aan P&P in eigendom toebehorende onroerend zaak gelegen aan het adres [adres] te [plaats] .
3.2.
Bij de toetsing van het ingediende bouwplan aan de door de gemeente gehanteerde parkeernormen is gebleken dat het bouwplan niet voldeed vanwege het feit dat er geen parkeerplaatsen waren opgenomen, terwijl op grond van de geldende parkeernormen in een twintigtal parkeerplaatsen moest worden voorzien.
3.3.
P&P heeft het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) van de gemeente verzocht op grond van artikel 2.5.30 lid 4 sub b van de Bouwverordening Helmond 2010 ontheffing te verlenen van de parkeereis, omdat zij niet kon voorzien in de realisatie van een twintigtal parkeerplaatsen op eigen terrein.
3.4.
Tussen de gemeente en P&P is vervolgens overeengekomen dat aan Aldi Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning zou kunnen worden verleend, onder de voorwaarde dat P&P een bedrag van € 7.500,00 per parkeerplaats in het parkeerfonds van de gemeente zou storten, in totaal derhalve een bedrag van € 150.000,00. Partijen hebben daartoe op 6 januari 2011 een parkeerovereenkomst gesloten (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
Bij besluit van 10 januari 2011 is een omgevingsvergunning verleend aan Aldi Vastgoed B.V. voor de verbouw van het bedrijfspand tot supermarkt.
3.5.
In de tussen partijen gesloten parkeerovereenkomst heeft P&P zich verbonden om aan de gemeente te betalen een bedrag van € 150.000,00 in tien jaarlijkse termijnen van elk € 15.000,00, steeds te voldoen uiterlijk de laatste dag van het jaar voorafgaande aan het jaar waarop de deelbetaling betrekking heeft en voor het eerst op 31 januari 2011 voor het jaar 2011. Tot zekerheid voor de nakoming van de betalingsverplichting heeft P&P zich jegens de gemeente verbonden om een bankgarantie te stellen ter hoogte van € 15.000,00. Aan deze verplichting heeft P&P voldaan.
3.6.
De gemeente heeft zich in de parkeerovereenkomst verplicht om binnen tien jaar op redelijke afstand van de locatie [adres] het twintigtal parkeerplaatsen aan te leggen.
3.7.
P&P heeft aan haar betalingsverplichting uit hoofde van de parkeerovereenkomst over de jaren 2011 tot en met 2015 voldaan. Daarna hebben geen betalingen meer door P&P plaatsgevonden.
3.8.
Bij brief van 24 mei 2016 heeft de gemeente P&P verzocht en voor zoveel nodig gesommeerd om aan haar betalingsverplichting uit hoofde van de parkeerovereenkomst te voldoen en de verschuldigde termijn over 2016 ten bedrage van € 15.000,00 vóór 1 juli 2016 te voldoen, bij gebreke waarvan de bankgarantie zou worden ingeroepen. Bij brief van 30 juni 2016 heeft de gemeente deze sommatie herhaald.
3.9.
Bij brief van haar advocaat van 7 juli 2016 aan de gemeente heeft P&P een beroep gedaan op vernietiging van de parkeerovereenkomst wegens dwaling.
3.10.
Bij gebreke van betaling door P&P heeft de gemeente een beroep gedaan op de bankgarantie en uit dien hoofde op 29 augustus 2016 een bedrag van € 15.000,00 ontvangen.
3.11.
Bij brief van 21 december 2016 heeft de gemeente aan de raadsman van P&P verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief de bankgarantie met een bedrag van € 15.000,00 aan te vullen, bij gebreke waarvan rechtsmiddelen werden aangezegd. Tevens heeft de gemeente er in deze brief op gewezen dat de eerstvolgende betalingstermijn van € 15.000,00 op 31 december 2016 zou vervallen en dat P&P bij het onbetaald laten van deze termijn in gebreke zal zijn waarbij tevens rechtsmaatregelen werden aangezegd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
De gemeente vordert veroordeling van P&P (kort weergegeven):
tot betaling van de op grond van de parkeerovereenkomst voor het jaar 2017 al verschuldigd geworden termijn, alsmede de termijnen die nog verschuldigd worden voor de jaren 2018 tot en met 2020, steeds van € 15.000,00 per jaar, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
tot betaling van de wettelijke handelsrente over de te laat betaalde termijn betreffende 2016 ten bedrage van € 797,17;
om aan de gemeente een bankgarantie te stellen voor een bedrag van € 15.000,00, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
tot betaling van € 932,97 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
4.2.
P&P heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld waartegen de gemeente zich op haar beurt heeft verweerd. P&P vordert in reconventie (kort weergegeven):
a. primair: voor recht te verklaren dat de parkeerovereenkomst is vernietigd op grond van dwaling;
subsidiair: ontbinding van de parkeerovereenkomst wegens een toerekenbare tekortkoming van de zijde van de gemeente;
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat P&P een beroep op een opschortingsrecht toekomt ten aanzien van haar betalingsverplichting uit hoofde van de parkeerovereenkomst;
de gemeente te verbieden om aan P&P de verplichting op te leggen een nieuwe bankgarantie te laten stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
veroordeling van de gemeente tot terugbetaling van een bedrag van € 90.000,00 ter zake van reeds door P&P betaalde termijnen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente.
4.3.
Bij het bestreden vonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie (grotendeels) toegewezen. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
P&P heeft in principaal hoger beroep zes grieven aangevoerd. Zij concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente in conventie en tot toewijzing van haar vorderingen in reconventie zoals zij die in hoger beroep heeft gewijzigd. P&P vordert thans primair voor recht te verklaren dat de parkeerovereenkomst nietig is. De overige in eerste aanleg ingestelde vorderingen in reconventie heeft P&P in dit hoger beroep gehandhaafd.
De gemeente heeft de grieven van P&P bestreden en harerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld. Onder aanvoering van een grief concludeert de gemeente dat de civiele rechter zich onbevoegd moest verklaren wat betreft de door P&P tegen de gemeente ingestelde vordering tot vernietiging of ontbinding van de parkeerovereenkomst.
5.2.1.
Het hof zal eerst de grief in incidenteel hoger beroep behandelen, gericht tegen rechtsoverweging 4.3.2 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank overwogen dat de parkeerovereenkomst geen gemengd privaatrechtelijk en bestuursrechtelijk karakter heeft, zoals de gemeente heeft aangevoerd. De burgerlijke rechter is daarom (ook) bevoegd kennis te nemen van de vordering van P&P in reconventie tot nietigverklaring, althans ontbinding van die overeenkomst, aldus de rechtbank.
De gemeente voert met haar grief aan dat de parkeerovereenkomst en het besluit waarbij ontheffing is verleend van de verplichting om parkeerplaatsen aan te leggen, onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden, dat er dus sprake is van een overeenkomst met een gemengd privaatrechtelijk en bestuursrechtelijk karakter en dat de formele rechtskracht van het besluit (waartegen P&P geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen heeft aangewend) een civiele actie uitsluit. Volgens de gemeente is de burgerlijke rechter daarom niet bevoegd kennis te nemen van de vordering in reconventie tot nietigverklaring althans ontbinding van de parkeerovereenkomst.
5.2.2.
Het hof overweegt als volgt. De gemeente stelt zich op het standpunt dat de parkeerovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een zogenaamde bevoegdhedenovereenkomst. Bij een bevoegdhedenovereenkomst wordt van overheidszijde (onder meer) gecontracteerd over de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, zodat de overeenkomst zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke aspecten heeft. De uitvoering van een bevoegdhedenovereenkomst bestaat van overheidszijde uit het al dan niet verrichten van een publiekrechtelijke (rechts)handeling, meestal het nemen van een besluit met een bepaalde, afgesproken inhoud neemt (of juist niet).
Geschillen over de nakoming van de bevoegdhedenovereenkomst moeten worden aangebracht bij de bestuursrechter als die nakoming aan de zijde van de overheid bestaat uit het nemen van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Als de uitvoering van overheidszijde niet bestaat uit het nemen van een dergelijk besluit, dan is de burgerlijke rechter bevoegd.
5.2.3.
De omgevingsvergunning die nodig was om de onroerende zaak te verbouwen tot supermarkt is, zo volgt uit de door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet bestreden feiten, aangevraagd door en verleend aan Aldi Vastgoed B.V. Aldi Vastgoed B.V. is geen partij bij de parkeerovereenkomst. Met het sluiten van de parkeervergunning heeft de gemeente zich alleen tegenover P&P (als eigenaar van de onroerende zaak) verbonden, en wel tot het tegen betaling van € 150.000,00 aanleggen van parkeerplaatsen, een feitelijke handeling. De gemeente heeft zich in de overeenkomst niet tegenover P&P verbonden om al dan niet een besluit te nemen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
De enkele omstandigheid dat in artikel 3 van de parkeerovereenkomst is opgenomen dat de gemeente met de betaling van genoemd bedrag (door P&P) de omstandigheden geschapen acht waaronder de omgevingsvergunning kan worden verleend (aan Aldi Vastgoed B.V.), is onvoldoende voor de conclusie dat de tussen partijen gesloten parkeerovereenkomst een gemengd karakter heeft. Met het sluiten van de overeenkomst heeft de gemeente zich jegens haar contractspartij, P&P, als zodanig niet verplicht een publiekrechtelijke (rechts)handeling te verrichten. De grief in incidenteel hoger beroep faalt. Ook naar het oordeel van het hof is de burgerlijke rechter bevoegd van alle vorderingen in reconventie kennis te nemen.
5.3.
In principaal hoger beroep heeft P&P zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld
"dat de parkeerovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW als zijnde nietig verklaard dient te worden, als zijnde in strijd met de, thans in de jurisprudentie vastgelegde juridische context, waarin een verplichting tot storting t.b.v. de aanleg van parkeerplaatsen, zo in deze geïnterpreteerd dient te worden, dat door het ontbreken van de voorwaarde, dat concreet bepaald dient te zijn in een dergelijke parkeerovereenkomst op welke wijze, wanneer en waar de betreffende parkeerplaatsen op basis van zo'n parkeerovereenkomst aangelegd zullen worden, de parkeerovereenkomst nietig is"(bladzijde 7 memorie van grieven).
Het hof verwerpt dit standpunt. Uit de parkeerovereenkomst blijken zonder meer de essentiële verplichtingen over en weer: P&P betaalt € 150.000,00 in termijnen en de gemeente realiseert op termijn twintig parkeerplaatsen. Dat is voldoende concreet. De overeenkomst is niet nietig.
Voor zover in het betoog van P&P al zou moeten worden gelezen dat sprake is van een privaatrechtelijke overeenkomst en de gemeente niet voor die weg had mogen kiezen, overweegt het hof dat dit betoog faalt omdat niet is gebleken van een onaanvaardbare doorkruising van publiekrechtelijke wetgeving en regelingen.
5.4.1.
P&P heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de parkeerovereenkomst vernietigbaar is wegens dwaling. P&P heeft daartoe aangevoerd dat de gemeente - gelet op een ten tijde van het aangaan van de overeenkomst reeds bestaand plan waarvan de uitvoering al begonnen was - wist, of behoorde te weten, dat de aanleg van twintig extra parkeerplaatsen niet mogelijk was en ook in de toekomst niet mogelijk zou zijn. Door daarvan geen mededeling te doen aan P&P, heeft de gemeente P&P met een verkeerde voorstelling van zaken ertoe bewogen de parkeerovereenkomst aan te gaan, aldus P&P.
In rechtsoverweging 4.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank het beroep op dwaling verworpen:
"Afgezien van het feit dat zij[P&P]
de gestelde onmogelijkheid bij de gemeente Helmond om twintig parkeerplaatsen te realiseren volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd, moet de dwaling op grond van haar eigen summiere stellingen bovendien geacht worden betrekking te hebben op een toekomstige omstandigheid (…)."Hiertegen zijn de grieven I en II gericht.
5.4.2.
Het hof overweegt dat voor een geslaagd beroep op dwaling tenminste sprake moet zijn geweest van een onjuiste voorstelling van zaken zonder welke de dwalende (P&P) de dwalende de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
Het belang van P&P bij het aangaan van de parkeerovereenkomst was als zodanig niet gelegen in de realisering van extra parkeerplaatsen in de buurt van de supermarkt. De reden voor P&P om de parkeerovereenkomst te sluiten was de door haar beoogde verhuur van haar bedrijfspand aan Aldi Vastgoed B.V., die door het ontbreken van 'eigen' parkeerplaatsen op planologische gronden niet kon worden gerealiseerd maar wel viel te realiseren doordat de gemeente aan Aldi Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning wilde verlenen indien P&P de parkeerovereenkomst zou sluiten.
Als de stelling van P&P al juist zou zijn dat de gemeente bij het aangaan van de parkeerovereenkomst reeds wist of behoorde te weten dat de realisering van twintig parkeerplaatsen niet mogelijk zou zijn, dan nog is, gezien het voorgaande, niet onderbouwd en ook weinig aannemelijk dat P&P de parkeerovereenkomst niet (of niet onder dezelfde voorwaarden maar dit wordt in het geheel niet toegelicht) zou hebben gesloten en daarmee dus - zo moet worden aangenomen - had afgezien van verhuur aan Aldi Vastgoed B.V.
Bovendien zal uit het hiernavolgende blijken dat het hof van oordeel is dat de gemeente wel aan haar verplichting heeft voldaan om de parkeerplaatsen te realiseren.
De grieven I en II in principaal appel falen.
5.5.1.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat (kort gezegd) niet is komen vast te staan dat de gemeente tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting om twintig parkeerplaatsen te realiseren, zoals door P&P gesteld. Het hof overweegt als volgt.
5.5.2.
Artikel 2 van de parkeerovereenkomst luidt:
"De gemeente aanvaardt de in artikel 1 genoemde geldsom en verplicht zich binnen tien (10) jaar en op redelijke afstand van de bouwlocatie de parkeerplaatsen aan te leggen."Met 'de parkeerplaatsen' is blijkens de considerans van de parkeerovereenkomst bedoeld
"een extra, ten gevolge van het bouwplan voor de supermarkt, te scheppen parkeergelegenheid ter grootte van 20 (twintig) plaatsen, aan welke eis het bouwplan niet voldoet, nu daarin geen parkeerplaatsen zijn opgenomen, hetgeen een tekort van 20 (twintig) parkeerplaatsen betekent."
Met het sluiten van de parkeerovereenkomst heeft de gemeente zich dus tegenover P&P verbonden om binnen tien jaar twintig parkeerplaatsen te realiseren binnen een redelijke afstand van de supermarkt. P&P roept de ontbinding in van de parkeerovereenkomst zodat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat de gemeente niet aan deze verplichting heeft voldaan ingevolge 150 Rv op P&P rusten.
5.5.3.
P&P heeft gesteld dat de gemeente na ondertekening van de parkeerovereenkomst het aantal parkeerplaatsen op redelijke afstand van de supermarkt, niet heeft uitgebreid maar dat het aantal parkeerplaatsen zelfs is verminderd. Eén van de locaties waar dat volgens P&P is gebeurd is het plein aan de [locatie] . Tussen partijen staat vast dat dit plein op een redelijke afstand van de supermarkt is gelegen. Volgens P&P bood het plein in 2009 nog parkeerruimte aan 85 auto's en is het huidige aantal parkeerplaatsen 84 (-1). Ter onderbouwing hiervan wijst P&P op de als producties 5 en 6 bij conclusie van antwoord/eis in het geding gebrachte situatieoverzichten, opgesteld door een voormalig senior projectmanager van de gemeente ( [voormalig senior projectmanager] ), betreffende 2009 (vóór herinrichting) respectievelijk 2014 (na herinrichting).
5.5.4.
Het hof verwerpt dit standpunt. In productie 6 bij conclusie van antwoord/eis verklaart [voormalig senior projectmanager] dat het aantal parkeervakken op het plein in 2014 92 bedraagt. Weliswaar zijn de parkeervakken volgens [voormalig senior projectmanager] wat kleiner dan gebruikelijk zodat volgens hem het aantal auto's dat daadwerkelijk op het plein kan parkeren lager uitvalt, maar in de parkeerovereenkomst worden geen eisen gesteld aan de grootte van de parkeervakken. Het hof gaat er daarom vanuit dat de gemeente op het plein aan de [locatie] acht extra parkeerplaatsen heeft gerealiseerd. In haar brief aan de gemeente van 7 juli 2016 (productie 8 bij inleidende dagvaarding) gaat ook P&P hiervan uit:
"Op het [plein] werden in het jaar 2012 geen 84 parkeerplaatsen aangelegd (…) maar 92 stuks."
Ter onderbouwing van haar desbetreffende standpunt heeft P&P geen andere feiten aangevoerd.
5.5.5.
Verder heeft P&P aangevoerd dat de rechtbank tot haar onjuiste oordeel is gekomen door een onjuiste uitleg van het vereiste van artikel 2 van de parkeerovereenkomst dat de parkeerplaatsen '
op redelijke afstand'van de supermarkt moeten worden gerealiseerd.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
De betekenis van artikel 2 van de parkeerovereenkomst, en met name het daarin opgenomen begrip 'op redelijke afstand', moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het Haviltex-criterium).
Dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen partijen is gesproken over de invulling van het begrip redelijke afstand is niet gesteld of gebleken. Bij hetgeen partijen over en weer hierover redelijkerwijs mochten verwachten, neemt het hof het volgende in aanmerking.
Volgens P&P is een redelijke afstand maximaal 100 meter, omdat dat de maximale afstand is die mensen bereid zijn met een vol winkelkarretje naar hun auto te lopen; bij een grotere afstand zullen die mensen voor een andere supermarkt kiezen.
De gemeente heeft bestreden dat maximaal 100 meter als een redelijke afstand moet worden beschouwd in de zin van artikel 2 van de parkeerovereenkomst. De gemeente heeft gewezen op het besluit beleidsregel parkeernormen Helmond 2007 (productie 13 bij memorie van antwoord/grieven). Daarin is vermeld dat de uitgangspunten voor de parkeernormen zijn de CROW publicatie 182 "parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" van juni 2003 en de CROW uitgave "ASVV 2004" van april 2004. In alinea 7.1 van bedoelde publicatie wordt voor de vraag wat een acceptabele loopafstand is een onderscheid gemaakt tussen de functies wonen, winkelen, werken, ontspanning gezondheidszorg en onderwijs. Voor de functie winkelen wordt een afstand van 200 tot 600 meter acceptabel geacht.
Naar het oordeel van het hof heeft P&P hiertegen onvoldoende ingebracht. Met name legt de door P&P in het geding gebrachte index CROW-ASVV 2012 (productie 6 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) onvoldoende gewicht in de schaal. P&P heeft niet betwist dat de CROW publicatie 182 waarop de gemeente zich beroept, door middel van laatstgenoemd besluit gelding heeft in de gemeente Helmond. Dat is niet het geval bij de index CROW-ASVV 2012, althans dat is gesteld noch gebleken.
Bovendien blijkt uit de in de index opgenomen tabel 8.7/1 weliswaar, zoals P&P heeft aangevoerd, van een maximale loopafstand van 100 meter, maar die maximale afstand geldt voor winkelcentra. Niet valt zonder meer in dat zien dat en waarom diezelfde norm ook zou moeten gelden voor supermarkten als de onderhavige.
Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat het begrip 'redelijke afstand' in de parkeerovereenkomst niet nader is bepaald en dat bijvoorbeeld ook niet is gekozen voor een bepaling in de trant dat de door de gemeente aan te leggen parkeerplaatsen in de
directe omgevingvan de supermarkt moeten zijn gelegen. Ook is aannemelijk, zoals de gemeente heeft aangevoerd, dat een uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen op een grotere afstand dan 100 meter zal leiden tot een vermindering van de parkeerdruk in de directe nabijheid van de supermarkt, zoals het plein aan de [locatie].
Het hof verwerpt derhalve het standpunt van P&P dat uit de parkeerovereenkomst volgt dat alleen parkeerplaatsen die zijn aangelegd binnen een afstand van 100 meter van de supermarkt meetellen voor de vraag of de gemeente heeft voldaan aan haar verplichting. Hetgeen P&P heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat artikel 2 van de parkeerovereenkomst in die zin dient te worden uitgelegd.
5.5.6.
Gezien het voorgaande faalt grief III in principaal hoger beroep. De stellingen van P&P zijn niet toereikend voor de conclusie dat de gemeente er niet in is geslaagd te voldoen aan haar uit de parkeerovereenkomst voortvloeiende verplichting om binnen tien jaar op redelijke afstand van de supermarkt twintig parkeerplaatsen te realiseren.
5.6.
Daarmee faalt ook grief IV in principaal hoger beroep, waarmee P&P heeft betoogd dat er grond was om haar betalingsverplichtingen op te schorten.
5.7.1.
Met grief V betoogt P&P dat de rechtbank ten onrechte het volgende verweer van P&P onbehandeld heeft gelaten. Begin 2017 was P&P eigenaar van een naastgelegen pand waarin een Poolse supermarkt is gevestigd. Voor de verbouwing van die supermarkt heeft de gemeente slechts de eis gesteld om één parkeerplaats aan te leggen dan wel een daarmee corresponderend bedrag in het parkeerfonds van de gemeente te storten. Daarmee heeft de gemeente in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel dat zij als overheid in acht heeft te nemen.
5.7.2.
P&P's beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. P&P heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat er sprake was van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld omdat objectieve en geoorloofde gronden om dat anders te doen voor de gemeente zouden ontbreken. Dat het in beide gevallen om een supermarkt gaat maakt niet dat sprake is van gelijke gevallen. Met name heeft P&P zich in het geheel niet uitgelaten over de aantallen bezoekers van de Aldi supermarkt respectievelijk de Poolse supermarkt. Ook waren er ongeveer zes jaren gelegen tussen de verbouwing van de Aldi en die van de Poolse supermarkt en de vergunningverleningen, een periode waarin de gemeente haar beleid kan hebben gewijzigd. De grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
5.8.
Met grief VI voert P&P aan dat de rechtbank haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stellingen te bewijzen. In hoger beroep herhaalt P&P dat bewijsaanbod.
De grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Nu in het voorgaande is geoordeeld dat de parkeerovereenkomst niet zo dient te worden uitgelegd, zoals door P&P gesteld, namelijk dat de parkeerplaatsen binnen een afstand van 100 meter van de supermarkt moesten worden aangelegd, kunnen de stellingen van P&P, ook indien bewezen, niet tot het oordeel leiden dat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichting om de parkeerplaatsen aan te leggen. Ook in hoger beroep wordt het bewijsaanbod gepasseerd.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen, zowel die in principaal als die in incidenteel hoger beroep. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof P&P in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Het hof begroot die kosten op:
- griffierecht € 1.978,00
- salaris advocaat € 3.046,00 (1,5 punten x tarief IV)
De gevraagde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als hierna volgt.
6.3.
Als de in incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal de gemeente de proceskosten van P&P hebben te dragen. Het hof begroot die kosten op € 1.523,00 (de helft van de salariskosten van het principaal hoger beroep).
De gevraagde vergoeding van de nakosten is toewijsbaar als hierna volgt.
De wettelijke handelsrente over de proceskosten is niet toewijsbaar omdat het geen verplichting uit (handels)overeenkomst betreft. In plaats daarvan zal het hof de wettelijke rente toekennen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 30 mei 2018;
veroordeelt P&P in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 1.978,00 voor griffierecht en op € 3.046,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de P&P vastgesteld op € 1.523,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de gemeente in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval de gemeente niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de ten laste van haar uitgesproken proceskostenveroordeling heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en R.F. Groos en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
Griffier rolraadsheer