6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Woonbedrijf verhuurt sinds 22 oktober 2014 aan [geïntimeerde] een zelfstandige woonruimte, staande en gelegen aan de [adres] (hierna: de woning).
In de huurovereenkomst is in artikel 2 opgenomen:
“
Het gehuurde is uitsluitend bestemd om als woonruimte te worden gebruikt door huurder en de leden van zijn huishouden.”
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Voorwaarden Zelfstandige Woonruimte (hierna: de Algemene Voorwaarden) van Woonbedrijf van toepassing verklaard. Hierin zijn, voor zover van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
“
(…) 6.2.1 Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte gebruiken, voor hem en leden van zijn huishouden, en er zijn hoofdverblijf hebben. (…)
6.6.1. (…)Het is huurder uitdrukkelijk verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. (…)”
Op 30 maart 2018 heeft [geïntimeerde] toestemming gevraagd voor de inwoning van [medebewoner] . Het aanvraagformulier is door [geïntimeerde] en [medebewoner] ondertekend. In het formulier staat dat door ondertekening, de aanvrager en de (kandidaat-)inwoner aangeven dat zij de voorwaarden voor inwoning hebben gelezen en hiermee akkoord gaan. In deze voorwaarden staat onder andere dat inwoning meestal mag, maar alleen als de woning groot genoeg is, en dat nieuwe toestemming moet worden gevraagd als er een nieuwe inwoner komt. Op 19 april 2018 heeft Woonbedrijf toestemming voor inwoning door [medebewoner] verleend.
Op 19 november 2019 heeft Woonbedrijf met de gemeente Eindhoven een huisbezoek gebracht aan het gehuurde en geconstateerd dat er inclusief [geïntimeerde] drie personen in de woning wonen met ieder een eigen kamer.
Bij brief van 20 november 2019 heeft het Woonbedrijf [geïntimeerde] erop gewezen dat het zonder voorafgaande uitdrukkelijke toestemming niet is toegestaan mensen op zijn adres te laten wonen. Woonbedrijf heeft hem verzocht om binnen twee weken toestemming te vragen voor inwoning van één persoon en geschreven dat de andere bewoner uitgeschreven moet worden en de woning moet verlaten. [geïntimeerde] heeft niet gereageerd op deze brief.
Bij brief van 18 december 2019 heeft de gemeente Eindhoven Woonbedrijf laten weten dat bij een huisbezoek op 19 november 2019 is gebleken dat in de woning drie personen wonen, die ieder beschikken over een eigen kamer. Volgens de gemeente Eindhoven is dit een overtreding van het bestemmingsplan omdat maximaal twee personen die geen gezamenlijk huishouden voeren, in de woning mogen wonen. De gemeente Eindhoven heeft Woonbedrijf acht weken de tijd gegeven om de overtreding te beëindigen. De gemeente heeft geschreven dat dit kan door niet langer onzelfstandige woonruimte te verhuren in de woning dan wel de kamerverhuur terug te brengen tot maximaal twee personen die geen gezamenlijke huishouding voeren. Verder schrijft de gemeente dat indien Woonbedrijf de kamerverhuur niet terugbrengt tot maximaal twee personen die geen gezamenlijke huishouding voeren, zij in beginsel verplicht is om te besluiten tot handhaving.
Naar aanleiding van de hiervoor genoemde brief van de gemeente Eindhoven en het feit dat [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op de brief van 20 november 2009, heeft Woonbedrijf [geïntimeerde] bij brief van haar advocaat van 23 december 2019 in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst vrijwillig op te zeggen alvorens zij in een procedure ontruiming van de woning zal vorderen. [geïntimeerde] heeft niet gereageerd op deze brief.
Uit het uittreksel uit de Basis Registratie Personen (hierna: BRP) van de gemeente Eindhoven blijkt dat er op 24 december 2019 nog drie personen stonden ingeschreven op het adres van de woning, te weten [geïntimeerde] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Uit het uittreksel uit de BRP blijkt dat op 14 februari 2020 alleen [geïntimeerde] en [betrokkene 1] stonden ingeschreven.
Uit het door de gemeente Eindhoven afgegeven verhuisbericht d.d. 12 juni 2020 blijkt dat [betrokkene 1] de woning heeft verlaten.
Het geding in eerste aanleg
6.2.1.In de onderhavige procedure vorderde Woonbedrijf in het geding bij de kantonrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep relevant, ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van de woning en betaling door [geïntimeerde] van een maandelijkse gebruiksvergoeding gelijk aan de huur tot aan de dag van ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente. Woonbedrijf heeft ook een incidentele vordering ingesteld, inhoudende dat [geïntimeerde] als voorlopige voorziening (art. 223 Rv) zou worden veroordeeld tot ontruiming.
6.2.2.Aan deze vorderingen heeft Woonbedrijf, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Omdat [geïntimeerde] twee andere personen in de woning liet wonen, heeft hij gehandeld in strijd met de huurovereenkomst en de Algemene Voorwaarden. Er is sprake van een toerekenbare tekortkoming en dus is Woonbedrijf gerechtigd de huurovereenkomst te ontbinden. Met betrekking tot de incidentele vordering heeft Woonbedrijf nog aangevoerd dat zij een spoedeisend belang heeft bij ontruiming en dat van haar niet kan worden gevergd dat zij de beslissing in de hoofdzaak afwacht.
6.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.In het tussenvonnis heeft de kantonrechter de incidentele vordering tot ontruiming afgewezen omdat volgens de kantonrechter geen sprake was van een zodanig spoedeisend belang aan de zijde Woonbedrijf dat de uitkomst van de hoofdprocedure niet kon worden afgewacht, met veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten in het incident.
6.2.5.In het eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van Woonbedrijf in de hoofdzaak afgewezen, met veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten in de hoofdzaak. Hij heeft hiertoe, samengevat, geoordeeld dat misschien moet worden aangenomen dat de inwoning door derden hier verder is gegaan dan tijdelijk onderdak geven of gastvrijheid verlenen en dat dat dan een tekortkoming zou zijn, maar dat deze te gering is om de ontbinding te rechtvaardigen.