ECLI:NL:GHSHE:2021:2012

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.276.403_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht tussen architect en opdrachtgevers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de kantonrechter van 7 november 2019, waarin de vorderingen van de geïntimeerde, een architectenbureau, zijn toegewezen. De appellanten, die in de Verenigde Arabische Emiraten wonen, betwisten de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht met de architect. De procedure in eerste aanleg was gestart door de architect, die betaling vorderde van een openstaand factuurbedrag van € 18.205,95, vermeerderd met rente en incassokosten. De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand was gekomen, gebaseerd op de e-mailcorrespondentie tussen de partijen en de activiteiten die de architect had verricht. In hoger beroep hebben de appellanten vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat er geen rechtsgeldige overeenkomst is gesloten en dat zij niet aansprakelijk zijn voor de vordering. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de architect voldoende bewijs had geleverd voor de totstandkoming van de overeenkomst en dat de appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van het openstaande bedrag. De uitspraak van het hof bevestigt de rechtsgeldigheid van de overeenkomst en de verplichtingen van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.403/01
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
verder: [appellanten] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen:
[Het Architektenbureau],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.J.M. Weebers-Vrenken te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 januari 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 7 november 2019 tussen [appellanten] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 7684360 \ CV EXPL 19-3625)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 8 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 26 mei 2020 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 4 augustus 2020 met producties;
  • de akte van [appellanten] van 18 augustus 2020;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 15 september 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Bevoegdheid
3
[appellant 1] woont in [woonplaats] , zodat het geschil internationale aspecten heeft. De kantonrechter is terecht en onbestreden uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (artikel 7 Rv) en van toepasselijkheid van Nederlands recht.
De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
a. [appellant 2] huurt een tweetal panden aan de [adres 1] en [adres 2] te ( [postcode] ) [plaats] . Bij brief van 22 mei 2018 heeft [appellant 2] de eigenaar van voornoemde panden, [eigenaar panden] , onder andere als volgt bericht:
“(…) Namens ondergetekende en [de vennootschap] het navolgende:
Gebaseerd op onze gesprekken van de afgelopen weken inzake de door ons geïnitieerde herbestemming, ontwikkeling, verbouwing c.q. renovatie en het beheer van de panden [adres 1] en [adres 2] het navolgende:
Inmiddels is er door ons bij de gemeente Eindhoven, Sector Ruimtelijke Expertise, Afdeling Omgevingskwaliteit een plan ingediend voor de herbestemming van het gehele pand, wat nu nog deels door ons wordt gehuurd. De herbestemming zal moeten leiden van winkel en wonen naar een boutique en shortstay hotel/appartementen met horeca.
Ten behoeve van de herbestemming van de [adres 2] zijn al verleend een exploitatievergunning, en wordt inmiddels ook de omgevingsvergunning gewijzigd. (…) U heeft aangegeven hiermee akkoord te zijn, op basis waarvan wij nu de definitieve plannen zullen gaan maken en de werkzaamheden zullen gaan starten voor de herbestemming en het gebruiksklaar maken van de ruimtes en delen van het pand [adres 2] en [adres 1] die op dit moment niet worden benut, althans zonder rendement. (…)”
Tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] heeft veelvuldig (e-mail)correspondentie plaatsgevonden. [appellant 1] heeft daarbij steeds gebruik gemaakt van het e-mailadres [e-mailadres] . Coolindustriez is geen bestaande onderneming, althans deze is niet ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Bij e-mail van 17 september 2018 heeft [geïntimeerde] – voor zover van belang – als volgt aan [appellant 1] bericht:
“(…) Bijgaand vindt je onze aanbieding mbt werkzaamheden transformatie panden [adres 1] en [adres 2] aan de [straatnaam] in [plaats] . We stellen voor in eerste instantie de eerste 2 fasen van het totale proces aan te bieden. Het in deze fasen gerealiseerde Voorlopig Ontwerp zal dienen als document voor het overleg met de gemeente. Onder andere mbt de CRK (voorheen welstand).
Zodra we meer inzicht hebben in het te realiseren bouwvolume, kunnen we de aanvullende werkzaamheden ten behoeve van de indiening van de omgevingsvergunning, bestemmingsplan wijziging en bouw aanbieden.
Hopende jullie hiermee een passende aanbieding te hebben gedaan. (…)
Indien mogelijk komen we graag morgen ochtend een rondgang maken door de gebouwen. (…)”
Voornoemde (honorarium)aanbieding van 17 september 2018 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…)Honorarium
Fase Inventarisatie
- Bestemmingsplan en kadaster check. (We gaan er in deze offerte vanuit dat het
vigerende bestemmingsplan tzt aangepast zal dienen te worden).
- Opvragen, zoeken naar originele tekeningen
- Eerste globaal historisch onderzoek
- Locatie-inspectie
- Eigen maken van de aangeleverde digitale tekeningen van de bestaande toestand
- Tekeningen 1:100
○ Situatie, plattegronden, gevels en doorsnede
- Afstemming
○ Opdrachtgever
○ Gemeente, mbt bestemmingsplan
Planning: doorlooptijd 2-3 weken (deels afhankelijk van gemeente)
Totaal exclusief BTW en onkosten € 4.880,00
Fase VO; voorlopig ontwerp
- Tekeningen 1:100
○ Situatie, plattegronden, gevels en doorsnede
○ Inclusief globale positionering evt. (vast) meubilair
○ Waar nodig ondersteund door 3d afbeeldingen
- Afstemming
○ Opdrachtgever
■ Afstemming planvorming/ ontwerp
■ Afstemming plan van aanpak
○ Indienen schriftelijk Conceptaanvraag (separaat kosten mbt leges)
○ Vooroverleg gemeente Eindhoven, oa mbt CRK
○ Eerste afstemming met constructeur
Planning: doorlooptijd 6-8 weken
Totaal exclusief BTW en onkosten € 26.760,00 (…)”
In reactie op de (honorarium)aanbieding bericht [appellant 1] [geïntimeerde] bij e-mail van 17 september 2018 als volgt:
“(…) Mijn dank voor de gedane aanbieding, wij gaan dit bespreken maar het ziet er mijns inziens prima uit. Morgenochtend is geen enkel probleem, kun je even aangeven hoe laat ongeveer? (…)”
Op 18 september 2018 heeft [geïntimeerde] de panden aan de [straatnaam] te [plaats] bekeken in aanwezigheid van [appellanten] .
Op 9 oktober 2018 hebben [geïntimeerde] , [appellanten] elkaar gesproken over de voorgenomen plannen met betrekking tot voornoemde panden. [geïntimeerde] heeft bij e-mail van diezelfde dag het volgende aan [appellant 1] medegedeeld:
“(…) Vandaag een goed gesprek. Wat ons betreft gaan we de goede richting uit mbt de ontwikkeling van jullie 2 panden. Ik zie ook uit naar het eerste gesprek met de gemeente. We gaan er inmiddels vanuit dat je/ jullie akkoord zijn gegaan met de aanbieding en start van onze werkzaamheden. In de onderstaande mail had je dit nog niet volledig gedaan. Volledigheidshalve verzoek ik je dan ook eea alsnog te formaliseren en eea te bevestigen door:
-
Of door handmatig op onze aanbieding van 17-9-2018 een akkoord, datum en handtekening te zetten en retour te sturen
-
Of dit per e-mail te bevestigen (…)”
[appellant 1] heeft hierop bij e-mail van 18 oktober 2018 als volgt gereageerd:
“(…) Mijn excuus voor mijn verlate reactie, maar hierbij wil ik jou bevestigen dat wij uiteraard akkoord zijn met het door jou gedane voorstel. Nog onze dank voor de fijne en goede presentatie en het concept ontwerp. (…)”
i. Bij e-mail van 18 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] [appellant 1] op haar beurt als volgt bericht:
“(…) Dank hiervoor.
We zijn momenteel de presentatie tbv de gemeente aan het afronden. Zodra we het concept klaar hebben zullen we je eea nog vooraf toezenden. (…)”
Bij e-mail van 9 oktober 2018 heeft [appellant 1] [medewerkster gemeente] , medewerkster van de gemeente Eindhoven, als volgt bericht:
“(…) Graag zouden wij, tezamen met onze architect [architect 1] met u op korte termijn een afspraak willen maken, (…) om onze plannen te presenteren. Naar aanleiding van onze bespreking op 13 augustus jl. en de daar besproken uitgangspunten, hebben wij onze plannen aangepast en wij hebben inmiddels nieuwe tekeningen (gevelaanzichten, doorsnede’s, plattegronden, 3D tekeningen en een maquette van de ontwikkeling inclusief de omgeving. Alvorens te komen tot een aanvrage zouden wij graag eerst onze plannen aan u presenteren en met u bespreken. (…)”
Op 29 oktober 2018 hebben [appellant 2] , [appellant 1] en [geïntimeerde] de plannen met betrekking tot de twee panden aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] gepresenteerd / toegelicht tijdens een bijeenkomst bij en met de gemeente Eindhoven.
Bij factuur van 30 oktober 2018 – gericht aan “Coolindustriez” en ter attentie van [appellant 1] - heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 18.205,95 (inclusief btw) in rekening gebracht. Op de factuur is vermeld dat het gaat om € 3.904,00 (exclusief btw) ter zake van de “Fase Inventarisatie 80% gereed”, om € 10.704,00 (exclusief btw) ter zake van de “Fase VO 40% gereed” en om € 438,24 (exclusief btw) ter zake van verschotten.
Bij brief van 7 november 2018 heeft [appellant 1] de gemeente Eindhoven, in de persoon van [medewerker gemeente 2] , onder andere als volgt bericht:
“(…) Ondergetekende heeft tijdens de presentatie van onze concept-aanvrage op 29 oktober 2018 bij volharding moeten vernemen, dat u op niet te verstane wijze in het bijzijn van onze architect allerhande ongepaste, ongefundeerde en ook overigens onjuiste mededelingen heeft gedaan over ondergetekende en [appellant 2] . (…)
Het is mij toegestaan om op persoonlijke titel [appellant 2] te adviseren en te begeleiden omtrent het optuigen van een vastgoedproject om te komen tot een concept-vergunningsaanvrage. Ondergetekende beoefend een vrij beroep, is niet gevestigd in Nederland (is ook niet strafbaar en verboden) mag zich daarbij ook bedienen van een naam waaronder hij zich presenteert en te bereiken is. Nogmaals voor de goede orde en alle duidelijkheid wil ik hierbij, wellicht nog ten overvloede stellen; dat ondergetekende op geen enkele manier een betrokken partij of een contractspartner is, geen overeenkomsten met derden aangaat in het kader van de ontwikkeling en de concept-aanvrage met betrekking tot de [adres 2] en [adres 1] Dus ook niet met de Gemeente Eindhoven. (…) De wijze waarop u heeft gemeend inbreuk te mogen maken op de goede intenties van ondergetekende en [appellant 2] is onrechtmatig, temeer door ons doelbewust en ongefundeerd, met naam en toenaam te vereenzelvigen en te identificeren met de huidige pandeigenaar [eigenaar panden] , waarbij u waagt te stellen en te suggereren dat wij de beoogde aankoop en ontwikkeling van [adres 1] en [adres 2] te [plaats] zouden doen als zijnde “stromannen” en de “witwassers” handelend in opdracht van [eigenaar panden] . Wat daar ook van zij; ondergetekende en [appellant 2] zijn geenszins bereid om deze opstelling en handelswijze van u en de gemeente Eindhoven te laten welgevallen. Zulks klemt overigens temeer, nu u ook al direct aankondigde tijdens onze presentatie/bespreking op 29 oktober jl. om onze concept-aanvrage te zullen schrappen als wij u geen voldoende persoonlijke informatie zouden verstrekken omtrent onze werkzaamheden, en financiële achtergrond. (…) Ik vertrouw erop u met het vorenstaande voldoende te hebben geïnformeerd en zie uw bevestiging graag zo spoedig mogelijk tegemoet, dat u de door ons gedane concept-aanvrage niet niet-ontvankelijk zult verklaren. (…)”
[geïntimeerde] heeft [appellant 1] op 8 november 2018 het volgende bericht:
“(…) Is het wenselijk binnenkort bij elkaar te zitten, om eea af te stemmen? Volgende stap zou zijn, naar aanleiding van het gesprek het ontwerp voorstel document aan te passen en klaar te maken tbv een principe verzoek. Zijn jullie er verder uit gekomen mbt het aanleveren van de stukken waar [medewerker gemeente 2]]
naar vroeg? (…)”
In reactie op voornoemde e-mail heeft [appellant 1] [geïntimeerde] als volgt bericht:
“(…) Het is zeker wenselijk om binnenkort bij elkaar te zitten om alles af te stemmen en even bij te praten. Uiteraard ben ik er uit gekomen richting [medewerker gemeente 2] en ik zal en wil jou daar samen met [appellant 2] ook persoonlijk over informeren. (…)”
[geïntimeerde] heeft diverse e-mails verzonden aan [appellant 1] in verband met het openstaande factuurbedrag van € 18.205,95 en met het verzoek om contact op te nemen over de voortgang van de werkzaamheden. Bij e-mail van 21 december 2018 heeft [appellant 1] het volgende aan [geïntimeerde] medegedeeld:
“(…) Ik heb gelet op diverse omstandigheden nog niet inhoudelijk kunnen reageren richting jou en op de aan ons toegezonden factuur.
De totstandkoming en het sturen van de factuur, daaraan ligt ten grondslag de gedane uitspraken en de toonzetting van onze bespreking bij de Gemeente Eindhoven. Laat dat duidelijk zijn! (…) Het lijkt mij geen goede zet om een incassobureau in te schakelen aangezien er inmiddels een hoop te zeggen is met betrekking tot onze goede en oprechte intenties en de ondanks dat ontstane situatie. Daarnaast lijkt het mij voor de hand liggen dat de uitgevoerde werkzaamheden gespecificeerd en gekwalificeerd dienen te worden na ratio van bestede uren, voortgang en resultaat. Wellicht kunnen we e.e.a. beter bespreken tijdens een overleg. (…)”
[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 21 december 2018 als volgt gereageerd op voornoemde e-mail van [appellant 1] :
“(…) Onze werkzaamheden staan volledig los van de jouw afstemming met de gemeente. Daar is geen discussie over. De factuur vertegenwoordigd een percentage van de werkzaamheden. Let op; Daar wij in de veronderstelling waren dat het werk door zou gaan na het overleg is een lager percentage in rekening gebracht dan daadwerkelijk aan werkzaamheden inmiddels is verricht. Als het werk verder niet doorgaat, zijn wij genoodzaakt naar ratio de aanvullende nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden in rekening te brengen. Naar aanleiding van de input van de gemeente en het overleg met jullie, stonden wij klaar het VO af te ronden tbv concept indiening bij de gemeente.
Spijtig en helaas dat het nu anders is verlopen. Dat kan je ons niet verwijten.
We hebben je al meerdere malen verzocht de rekening te betalen. Vandaar dat wij helaas genoodzaakt zijn dit uit handen te geven. (…)”
Bij brief en e-mail van 10 januari 2019 heeft de (incasso)gemachtigde van [geïntimeerde] [appellanten] gesommeerd om binnen 5 dagen na dagtekening van de brief een bedrag van € 21.198,82 (de hoofdsom van € 18.205,95, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten) te voldoen.
In reactie op voornoemde brief/e-mail heeft [appellant 1] de (incasso)gemachtigde van [geïntimeerde] het volgende medegedeeld:
“(…) Wij achten ons niet aansprakelijk en verantwoordelijk voor de vordering welke door u wordt opgevoerd, en ik wil u verwijzen naar de gemaakte afspraken daarover met uw cliënt. De grondslag voor het verzenden van een factuur ontbreekt op dit moment aangezien de besproken prestatie tot op heden nog is uitgebleven. Dit is ook bij uw cliënt bekend. Het opvoeren van een vordering door uw cliënt is een geheel eenzijdig, zonder overleg en een goedgekeurde overeenkomst gebeurd. (…)”
[appellanten] zijn niet overgegaan tot betaling van het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag.
In haar memorie van antwoord (punt 11) verzoekt [geïntimeerde] het hof ‘eventuele aanvullende feiten als hierna gemeld die worden betrokken in de beoordeling van de grieven voor zover nodig ook vast te stellen’. Een concreet bezwaar tegen de feitenvaststelling is in dit weinig omlijnde verzoek niet te lezen.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 9 april 2019 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellanten] aanhangig gemaakt. In deze procedure vordert [geïntimeerde] in conventie hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van het openstaande factuurbedrag van € 18.205,95 met € 562,64 aan wettelijke handelsrente tot de dag van dagvaarding en verdere wettelijke handelsrente, een bedrag van € 957,06 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.
3.3
[appellanten] hebben de vordering van [geïntimeerde] bestreden. Volgens hen is tussen partijen geen overeenkomst van opdracht tot stand gekomen en bestaat er geen grond voor de factuur waarvan betaling wordt gevorderd. In reconventie vorderden zij in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 65.000,- met de proceskosten. [geïntimeerde] heeft deze vordering in eerste aanleg op haar beurt bestreden.
3.4
Bij tussenvonnis van 8 augustus 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald, die op 5 september 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie toegewezen en de vordering van [appellanten] in reconventie afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
De omvang van het hoger beroep
3.5
In de dagvaarding in hoger beroep vorderden [appellanten] onder meer het alsnog toewijzen van hun vordering in reconventie. In hun memorie van grieven (pagina 12) hebben [appellanten] laten weten dat zij het hoger beroep in reconventie intrekken. Dit betekent dat hun vordering in reconventie verder geen bespreking behoeft en dat het eindvonnis van 7 november 2019 alleen aan de orde is voor zover in conventie gewezen.
3.6
Tegen het eindvonnis van 7 november 2019 in conventie hebben [appellanten] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging ervan en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.7
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellanten] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
De grieven
3.8
De grieven van [appellanten] betreffen, samengevat, de vraag of tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen (grief I), de vraag of [appellant 1] als contractspartij heeft te gelden (grief II), de vraag of [appellant 2] als contractspartij heeft te gelden (grief III) en de hoogte van de vordering (grief IV). De grieven worden hierna besproken.
Grief I
3.9
In het eindvonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.5 geoordeeld dat tussen partijen een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen, op grond van, kort gezegd, de aanvaarding in de e-mail van [appellant 1] van 18 oktober 2018 (vermeld bij de feiten onder h.) van de aanbieding van [geïntimeerde] van 17 september 2018 (feiten c. en d.), de verdere activiteiten van [geïntimeerde] overeenkomstig de inhoud van haar aanbieding (feiten i. - k.) en de inhoud van de correspondentie van [appellant 1] met de gemeente Eindhoven.
3.1
In de toelichting op hun grief tegen dit oordeel voeren [appellanten] aan dat er geen contract of opdrachtbevestiging is die door de drie partijen is ondertekend. Op grond van artikel 4 van de gebruikelijke algemene voorwaarden voor opdrachten van architecten (DNR 2011) dient een opdracht schriftelijk vastgelegd te worden. Volgens [appellanten] had het contact tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] een vrijblijvend karakter en was er tussen [appellant 2] en [geïntimeerde] helemaal geen contact. De e-mail van [appellant 1] van 18 oktober 2018 had ook alleen betrekking op een vrijblijvende presentatie en behelsde geen akkoord met de aanbieding van 17 september 2018. Uit het feit dat [geïntimeerde] enkele werkzaamheden heeft verricht blijkt geen overeenstemming en geen gehoudenheid van [appellanten] tot betaling van het gevorderde bedrag. Afgezien daarvan is volgens [appellanten] geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid voor dat bedrag.
3.11
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat een overeenkomst van opdracht tot stand komt door aanbod en aanvaarding en dat daarvoor een schriftelijk stuk c.q. een getekende onderhandse akte geen constitutief vereiste is. De aanbieding van [geïntimeerde] van 17 september 2018 is door [appellanten] op 9 oktober 2018 mondeling aanvaard, althans door de e-mail van 18 oktober 2018, die namens beiden is gestuurd, aanvaard. Wat het beroep van [appellanten] op de DNR 2011 betreft is volgens [geïntimeerde] de werkwijze die zij in dit geval heeft gevolgd in overeenstemming met artikel 4 lid 2 van de DNR 2011 aangezien, zoals in die bepaling is opgenomen, haar aanbod schriftelijk is gedaan en eveneens schriftelijk is bevestigd. De hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellanten] vloeit voort uit artikel 7:407 lid 1 BW, aldus [geïntimeerde] .
3.12
Het hof overweegt hierover het volgende. Over de werkzaamheden van [geïntimeerde] is in de onderdelen c. tot en met h. van rechtsoverweging 3.1 de gang van zaken tussen partijen weergegeven, zoals in deze procedure vastgesteld. Uit de daarin opgenomen correspondentie en onderlinge contacten blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is van een aanbod tot het uitvoeren van een aantal duidelijk omschreven werkzaamheden met de daarvoor berekende kosten, en van aanvaarding van dat aanbod. Door [appellanten] is niet aannemelijk gemaakt dat het bij deze aanvaarding ging om een vrijblijvende presentatie door [geïntimeerde] . Ook is niet gesteld of gebleken dat aan de verlening van de opdracht door [appellanten] bepaalde voorwaarden zijn verbonden of dat daarbij enig voorbehoud is gemaakt. Door [appellanten] is niet onderbouwd hoe en waarom uit deze vaststaande gang van zaken iets anders afgeleid kan worden dan het sluiten van een overeenkomst van opdracht overeenkomstig de door [geïntimeerde] verstrekte aanbieding. Voor het rechtsgeldig verstrekken van een dergelijke opdracht is, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, een door partijen getekende akte geen constitutief vereiste. Voor zover [appellanten] aan de inhoud van de DNR 2011 bepaalde argumenten zouden willen ontlenen, heeft te gelden dat de werkwijze van [geïntimeerde] daarmee in overeenstemming is. Iets anders is in ieder geval niet aannemelijk geworden.
3.13
Bij de bespreking van de volgende grieven komt aan de orde of [appellanten] beiden als contractspartij hebben te gelden. Wanneer dat het geval is, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 7:407 lid 1 BW. Deze bepaling luidt
: Indien twee of meer personen tezamen een opdracht hebben gegeven, zijn zij hoofdelijk tegenover de opdrachtnemer verbonden.Door [appellanten] is niets aangevoerd dat meebrengt dat deze bepaling is dit geval toepassing zou missen.
3.14
Het hof is van oordeel dat [appellanten] de stelling van [geïntimeerde] dat door de aanvaarding van haar aanbieding van 17 september 2018 rechtsgeldig een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. Hun bezwaren tegen het oordeel van de kantonrechter daarover zijn onvoldoende onderbouwd gebleken, zodat grief I wordt verworpen. Voor levering van (tegen)bewijs is bij deze stand van zaken geen aanleiding.
Grief II
3.15
In het eindvonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.8 geoordeeld dat [appellant 1] (mede) als contractspartij van [geïntimeerde] heeft te gelden en dat [appellant 1] in ieder geval bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij (mede) contractspartij was.
3.16
In de toelichting op hun grief tegen dit oordeel voeren [appellanten] aan dat [appellant 1] geen eigenaar of huurder van de panden was en alleen als zelfstandig adviseur van [appellant 2] optrad. [appellant 1] had geen bevoegdheid om namens [appellant 2] op te treden en ook is niet schriftelijk vastgelegd dat hij namens [appellant 2] kon optreden, zoals in artikel 2 lid 3 onder g van de DNR 2011 is bepaald. [geïntimeerde] heeft de bevoegdheid van [appellant 1] om namens [appellant 2] op te treden niet onderzocht, terwijl dat wel op haar weg had gelegen, aldus [appellanten] .
3.17
Volgens [geïntimeerde] is in de contacten met [appellanten] nooit ter sprake gekomen dat [appellant 1] alleen als adviseur optrad en/of dat hij niet bevoegd was een overeenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan. Voor [geïntimeerde] was dat ook niet kenbaar. Dat [appellant 1] geen eigenaar of huurder van de panden was, betekent niet dat hij geen opdracht kon geven aan [geïntimeerde] . Voor schriftelijke vastlegging van de positie van [appellant 1] was geen aanleiding nu [appellanten] over die positie geen mededelingen hebben gedaan en [geïntimeerde] daar niet zelf onderzoek naar behoefde te doen.
3.18
Het hof overweegt hierover allereerst het volgende. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.6 van het eindvonnis van 7 november 2019 de volgende maatstaf opgenomen, waarvan de juistheid door partijen - terecht - niet is bestreden.
De vraag of [appellant 1] als contractuele wederpartij van [geïntimeerde] bij de overeenkomst moet worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de in de artikelen 3:33 en 3:35 BW neergelegde wilsvertrouwensleer. Volgens deze leer kan een rechtshandeling tot stand komen, hetzij door de op die rechtshandeling gerichte, naar buiten toe bekend gemaakte wil van de handelende persoon (artikel 3:33 BW), hetzij, indien wil en verklaring niet met elkaar overeenstemmen, door het gerechtvaardigd vertrouwen van de geadresseerde of de wederpartij op een verklaring van de handelende persoon (artikel 3:35 BW). Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter)). Tot de omstandigheden die daarbij in aanmerking moeten worden genomen, behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden (HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284 (Wiggers/Makelaardij Sneek)). Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat een ieder wordt geacht voor zichzelf te handelen, tenzij degene die handelt kenbaar maakt (voordat tot uitvoering van de overeenkomst is overgegaan) niet voor zichzelf maar voor een ander te handelen. Wordt dat laatste door de wederpartij betwist, dan rust op de handelende partij (in dit geval [appellant 1] ) de stelplicht en zo nodig de bewijslast van voormelde gedragingen en verklaringen die tot een ander oordeel moeten leiden.
Ook het hof zal bij de beoordeling van deze kwestie van deze maatstaf uitgaan.
3.19
Uit de correspondentie en besprekingen die in de onderdelen c. tot en met l. van rechtsoverweging 3.1 zijn opgenomen, blijkt de betrokkenheid van [appellant 1] in het gehele traject tot en met de factuur van [geïntimeerde] van 30 oktober 2018 voor haar werkzaamheden tot op dat moment. De wijze waarop die betrokkenheid daarin naar voren komt, wijst op een handelen van [appellant 1] voor zich zelf, in samenwerking met [appellant 2] , en niet op een handelen van [appellant 1] namens iemand anders of in enige bepaalde hoedanigheid. Gesteld noch gebleken is dat [appellant 1] op enig moment aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt (voordat tot uitvoering van de overeenkomst is overgegaan) niet voor zichzelf maar voor een ander te handelen. Dat betekent dat het algemene uitgangspunt geldt dat [appellant 1] wordt geacht voor zichzelf te hebben gehandeld. Op [geïntimeerde] rustte geen verplichting om de hoedanigheid van [appellant 1] te onderzoeken: het was aan [appellant 1] om zich daarover tegen [geïntimeerde] uit te laten. [geïntimeerde] mocht erop vertrouwen dat [appellant 1] als contractspartner, naast [appellant 2] , optrad. Toepassing van de hiervoor weergegeven maatstaf leidt niet tot enig ander oordeel.
3.2
Ook voor het overige kan het hof zich vinden in het oordeel van de kantonrechter hierover en in de motivering voor de verwerping van het verweer van [appellanten] op dit punt. De bezwaren van [appellanten] daartegen zijn onvoldoende onderbouwd gebleken, zodat grief II wordt verworpen. Voor levering van (tegen)bewijs is bij deze stand van zaken geen aanleiding.
Grief III
3.21
In het eindvonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.13 geoordeeld dat [appellant 2] (met [appellant 1] ) als opdrachtgever van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden heeft te gelden, gelet op zijn plannen voor de verbouwing van de panden waar hij huurder van is, op zijn bemoeienis met de voorbereiding daarvan en de omstandigheid dat een eventuele onbevoegdheid van [appellant 1] voor zijn risico komt.
3.22
In hun toelichting op deze grief hebben [appellanten] aangevoerd dat [appellant 2] in overleg met de eigenaar van de panden een andere architect, [architect 2] , had ingeschakeld en dat hij de aanbieding van [geïntimeerde] niet heeft gezien. Anders dan [appellant 1] heeft [appellant 2] zelf geen contacten met [geïntimeerde] onderhouden. [appellant 1] heeft van [appellant 2] ook geen toestemming gekregen om (mede) namens hem een overeenkomst aan te gaan. [appellant 2] ging ervan uit dat de contacten met [geïntimeerde] een vrijblijvend karakter hadden. [geïntimeerde] zou de overeenkomst hebben moeten opzeggen, wanneer [appellant 2] daar partij bij zou zijn geweest en dat is niet gebeurd. Op grond van artikel 21 van de DNR 2011 moet een architect een opdracht schriftelijk opzeggen, aldus [appellanten] , en dat is niet gebeurd.
3.23
[geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat de e-mail van 18 oktober 2018 met het akkoord met de aanbieding van [geïntimeerde] door [appellant 1] mede namens [appellant 2] is verzonden, zoals [appellanten] in randnummer 5 van hun conclusie van antwoord in eerste aanleg hebben erkend. Primair stelt [geïntimeerde] dat de overeenkomst met beiden mondeling tot stand is gekomen, en subsidiair dat dit het geval is met de e-mail van 18 oktober 2018. [appellant 2] was bekend met de werkzaamheden van [geïntimeerde] en was bij verschillende bijeenkomsten aanwezig. Zelfs indien [appellant 2] , zoals hij wil doen geloven, verder nergens van wist, moet dit voor zijn risico blijven. Het al dan niet (schriftelijk) opzeggen van de overeenkomst raakt het onderhavige geschil niet, aldus [geïntimeerde] .
3.24
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de bespreking van de eerste twee grieven blijkt dat op basis van de aanbieding van [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en dat (in ieder geval) [appellant 1] als partij bij die overeenkomst heeft te gelden. Uit de correspondentie en besprekingen die in de onderdelen g. tot en met k. van rechtsoverweging 3.1 zijn opgenomen, blijkt de rechtstreekse betrokkenheid van [appellant 2] bij het project waarvoor [geïntimeerde] als architect werd ingeschakeld. Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkt dat [appellant 2] bekend was met de uitvoering van de geoffreerde werkzaamheden door [geïntimeerde] . Zoals hiervoor gezegd, is niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] vrijblijvend zouden zijn of dat de overeenkomst met [geïntimeerde] buiten hem om is aangegaan. Alles bij elkaar hebben [appellanten] naar het oordeel van het hof hun verweer dat [appellant 2] daarbij niet als contractspartij heeft te gelden onvoldoende onderbouwd.
In ieder geval houdt het handelen van [appellant 2] zoals dit uit dit alles blijkt een zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat aan [appellant 1] een toereikende volmacht was verleend om de overeenkomst van opdracht mede namens [appellant 2] aan te gaan. Of [geïntimeerde] al dan niet de overeenkomst (schriftelijk) had moeten opzeggen, is voor beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] niet van belang zodat dit verder geen bespreking behoeft.
3.25
Ook voor het overige kan het hof zich vinden in het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 2] (met [appellant 1] ) als opdrachtgever van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden heeft te gelden. De bezwaren van [appellanten] tegen dat oordeel in hoger beroep zijn onvoldoende onderbouwd gebleken, zodat grief III wordt verworpen. Voor levering van (tegen)bewijs is bij deze stand van zaken geen aanleiding.
Grief IV
3.26
In het eindvonnis van 7 november 2019 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.14 - 4.16 de gevorderde hoofdsom met de wettelijke handelsrente en met de buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar geacht. [appellanten] hebben een en ander naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.27
[appellanten] betwisten de verschuldigdheid van de hoofdsom en, subsidiair, de hoogte ervan. Volgens hen waren er wel tekeningen en stukken, maar waren die afkomstig van [architect 2] . Verder is er wel wat e-mailverkeer geweest en is verder wat vrijblijvend gesproken in de oriënterende sfeer, maar werkzaamheden die een bedrag van € 18.205,95 rechtvaardigen zijn volgens [appellanten] niet uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft haar vordering volgens [appellanten] in eerste aanleg niet gespecificeerd zodat daartegen geen verweer was te voeren. Volgens hen zou [geïntimeerde] hoogstens aanspraak kunnen maken op een bedrag van € 4.880,-. Dit bedrag is in de aanbieding opgenomen als kosten van de ‘Fase inventarisatie’.
3.28
[geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat in de dagvaarding in eerste aanleg een overzicht is opgenomen van de documenten die zijn vervaardigd in de ‘Fase inventarisatie’ en in de ‘Fase voorlopig ontwerp’ met een chronologisch overzicht van de besprekingen en overhandigingen van door haar vervaardigde documenten. Tegen de opsomming van de werkzaamheden van [geïntimeerde] in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.13 van het eindvonnis van 7 november 2019 hebben [appellanten] geen grieven gericht, aldus [geïntimeerde] .
3.29
Het hof overweegt hierover het volgende. De opsomming van werkzaamheden waar [geïntimeerde] op doelt betreffen de presentatie bij de gemeente Eindhoven op 29 oktober 2018, de voorbereiding daarvan en de nieuwe tekeningen (onder andere gevelaanzichten, plattegronden, 3D tekeningen) en een maquette die [geïntimeerde] daarvoor heeft gemaakt. Bij memorie van antwoord zijn nog een aantal producties overgelegd die dit nader adstrueren. [appellanten] zijn hier in hun akte van 18 augustus 2020 niet op ingegaan, hoewel die akte daarvoor wel de gelegenheid bood. De factuur van [geïntimeerde] van 30 oktober 2018 verwijst naar de aanbieding van 17 september 2018 en betreft 80% van de daarin opgenomen werkzaamheden voor ‘Fase inventarisatie’ en 40% van de werkzaamheden voor ‘Fase voorlopig ontwerp’. Deze factuur heeft overigens ook niet tot protest van [appellanten] geleid.
3.3
Door [geïntimeerde] is de hoogte van haar factuur voldoende onderbouwd, terwijl de betwisting ervan door [appellanten] niet als voldoende gemotiveerd kan worden aangemerkt. Dat geldt ook voor de gevorderde wettelijke handelsrente en de buitengerechtelijke incassokosten. Dit betekent dat grief IV wordt verworpen.
3.31
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het eindvonnis van 7 november 2019, voor zover in hoger beroep aan de orde, worden bekrachtigd met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 7 november 2019, voor zover in hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak begroot op € 2.071,- aan griffierecht, op € 1.671,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de nakosten van € 157,-, te verhogen met € 82,- indien betekening van het arrest plaatsvindt, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest, onder de bepaling dat wanneer betaling van deze proces- en nakosten niet binnen deze termijn plaatsvindt, deze wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de termijn voor voldoening tot de dag van algehele voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, G.J.S. Bouwens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2021.
griffier rolraadsheer