ECLI:NL:GHSHE:2021:1969

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
200.284.952_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake instemming mentor met tuchtrechtprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verzoekster tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juli 2020. Verzoekster, die de tante is van de betrokkene, heeft een mentorschap ingesteld waarbij verweerster als mentor is benoemd. Na het overlijden van de betrokkene heeft verzoekster verzocht om medewerking van verweerster voor het indienen van een klacht bij het Regionaal Tuchtcollege over de zorg die verweerster heeft verleend. Verweerster heeft geweigerd deze medewerking te verlenen, wat heeft geleid tot het indienen van een verzoek bij het hof. Het hof heeft de argumenten van verzoekster en verweerster gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2021. Verzoekster stelt dat verweerster tekort is geschoten in haar rol als mentor en dat zij op grond van artikel 3:300 BW gedwongen moet worden om medewerking te verlenen aan de klachtprocedure. Verweerster betwist dit en stelt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om instemming te verlenen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen rechtsgrond is voor het primaire verzoek van verzoekster en dat de toestemming van verweerster niet nodig is voor het indienen van een klacht. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en verzoekster veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 juni 2021
Zaaknummer : 200.284.952/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8420313 OV VERZ 20-1993
in de zaak in hoger beroep van
[verzoekster] ,
wonende te
[woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. T. van Riel,
tegen
[verweerster],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. I.F. Schouwink.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 15 oktober 2020, heeft [verzoekster] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • primair te bepalen dat [verweerster] op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag (een dagdeel daaronder begrepen) met een maximum van € 25.000,- wordt gedwongen tot het verlenen van haar medewerking – binnen twee weken na de datum van verzending van de beschikking – aan het indienen van, althans instemmen met, de klacht bij het Regionaal Tuchtcollege over de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van betrokkene in de periode waarin [verweerster] tot mentor over betrokkene was benoemd, althans dat deze beschikking in de plaats treedt van de instemming van [verweerster] met de in te stellen klacht/tuchtprocedure bij het Regionaal Tuchtcollege;
  • subsidiair te bepalen dat vervangende toestemming wordt verleend en dat deze beschikking in de plaats zal treden van de instemming van [verweerster] met een in te stellen klacht/tuchtprocedure bij het Regionaal Tuchtcollege over de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding van betrokkene in de periode waarin [verweerster] als mentor over betrokkene was benoemd;
  • primair en subsidiair voor recht te verklaren dat [verweerster] tekort is geschoten in haar werkzaamheden als mentor en [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder het griffierecht en het salaris van de gemachtigde.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij het hof op 6 januari 2021, heeft [verweerster] verzocht het verzoek van [verzoekster] af te wijzen en [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [verzoekster] , bijgestaan door mr. T. van Riel en mr. A.C.M. van den Kieboom.
  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Schouwink.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 juni 2020;
  • een brief met bijlagen van de advocaat van [verzoekster] van 9 november 2020;
  • een brief met bijlage van de advocaat van [verzoekster] van 10 november 2020;
  • een brief met bijlagen van de advocaat van [verzoekster] van 3 mei 2021;
  • een brief met bijlagen van de advocaat van [verzoekster] van 4 mei 2021;
  • een brief met bijlagen van de advocaat van [verweerster] van 5 mei 2021;
  • een brief met bijlagen van de advocaat van [verzoekster] van 17 mei 2021;
  • een brief van de advocaat van [verweerster] van 18 mei 2021.
2.4.1.
De brief met bijlagen van de advocaat van [verzoekster] van 17 mei 2021 is, net als de reactie hierop van de advocaat van [verweerster] van 18 mei 2021, ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. Zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft besproken met partijen, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten, omdat de stukken eenvoudig te doorgronden zijn.
2.4.2.
Het hof heeft op 27 mei 2021 een brief met bijlage van de advocaat van [verzoekster] ontvangen. Op 3 juni 2021 heeft het hof een V8 formulier ontvangen van de advocaat van [verzoekster] met het bericht dat de brief met bijlage van 27 mei 2021 wordt ingetrokken. Het hof slaat geen acht op de op 27 mei 2021 ontvangen brief met bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 12 september 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, ten behoeve van mevrouw [verzoekster] (hierna: betrokkene), een mentorschap ingesteld, met benoeming van [verweerster] tot mentor.
3.2.
Betrokkene is de tante van [verzoekster] . Zij verbleef in het [verzorgingstehuis] te [locatie] . Op [datum] 2017 is betrokkene overleden.
3.3.
Na het overlijden van betrokkene wensten [verzoekster] en haar familie obductie te laten plegen op het lichaam van betrokkene. Zij hebben deze wens kenbaar gemaakt aan de specialist ouderengeneeskunde, die vervolgens toestemming heeft gevraagd aan [verweerster] . [verweerster] heeft geen toestemming gegeven. Na tussenkomst van de hulpofficier van justitie heeft op 27 oktober 2017 obductie plaatsgevonden op het lichaam van de overledene.
3.4.
[verzoekster] heeft een klacht ingediend tegen [verweerster] bij de kantonrechter. Deze klacht is behandeld op 16 maart 2018. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de nabestaanden van betrokkene geen toestemming behoefden te vragen aan de mentor om obductie te laten plegen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de mentor haar informatieplicht heeft geschonden, nu het op haar weg had gelegen om de nabestaanden te informeren over het feit dat met de dood van betrokkene het mentorschap eindigde.
3.5.
[verzoekster] heeft een klacht ingediend tegen de specialist ouderengeneeskunde van het [verzorgingstehuis] . Haar klacht is behandeld door het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven (hierna: het RTG). Op 20 juni 2018 heeft het RTG [verzoekster] gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht en de klacht voor het overige afgewezen.
3.6.
[verzoekster] is hiervan in hoger beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG). Op 7 maart 2019 heeft het CTG het beroep verworpen.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [verzoekster] afgewezen en [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] .
3.8.
[verzoekster] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
[verzoekster] voert aan dat [verweerster] de plicht heeft om in het kader van goed mentorschap het indienen van een klacht tegen de specialist ouderengeneeskunde bij het RTG of het CTG mogelijk te maken. Zij wijst op artikel 1:454 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). [verweerster] weigert in te stemmen met het indienen van een klacht en daarom verzoekt [verzoekster] op grond van artikel 3:300 BW [verweerster] te dwingen medewerking te verlenen aan het instellen van een klachtprocedure, dan wel om vervangende toestemming te verlenen. De toestemming van [verweerster] is formeel niet nodig om een klacht bij het RTG/CTG in te dienen, maar [verzoekster] heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat zij (of haar vader) desondanks de klachtprocedure graag wil voeren met instemming van [verweerster] . Volgens haar maakt de instemming van [verweerster] een zaak bij het RTG/CTG sterker. [verzoekster] voert verder aan dat [verweerster] betrokkene niet heeft gekend en dat zij niet op de hoogte was van de alsmaar verslechterende gezondheidssituatie van betrokkene. [verzoekster] verzoekt een verklaring voor recht dat [verweerster] in haar werkzaamheden als mentor is tekortgeschoten.
3.10.
[verweerster] voert aan dat er geen wettelijke grondslag is die haar verplicht instemming te verlenen en/of op grond waarvan vervangende instemming kan worden verleend. [verweerster] is niet tekort geschoten in haar taak als mentor en zij is niet tekortgeschoten in een verbintenis jegens [verzoekster] . [verweerster] is kortdurend mentor geweest van betrokkene en heeft na het overlijden van betrokkene een zorgvuldige afweging gemaakt. [verweerster] voert verder aan dat [verzoekster] geen rechtens te respecteren belang heeft bij de verzochte instemming/toestemming. Desondanks volhardt [verzoekster] in procederen tegen [verweerster] en [verweerster] verzoekt het hof dan ook om [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.
3.11.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Medewerking/toestemming
3.11.1.
[verzoekster] beroept zich op artikel 3:300 BW. Dit artikel luidt als volgt:
“1. Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten. Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handeling zijn goedkeuring behoeft.
2. Is de verweerder gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.”
3.11.2.
Naar het oordeel van het hof is er geen rechtsgrond voor het primaire verzoek van [verzoekster] om [verweerster] te dwingen medewerking te verlenen aan het indienen van een klacht tegen de specialist ouderengeneeskunde bij het RTG/CTG. Artikel 3:300 BW ziet hier niet op. Dit geldt ook voor de aan het bevel te verbinden dwangsom in dit kader. Subsidiair is door [verzoekster] verzocht om vervangende toestemming. Ook hier gaat het beroep van [verzoekster] op artikel 3:300 BW niet op. Er is geen sprake van een rechtshandeling waaraan [verweerster] gehouden is om mee te werken en de aard van de rechtshandeling verzet zich tegen het verlenen van vervangende toestemming. Het hof verwijst in dit verband naar de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad mr. Huydecoper van 11 januari 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BY8145). In deze conclusie staat onder meer:
“de wet voorziet hier in een specifieke en betrekkelijk "lichte" vorm van rechterlijke controle op het beleid van de mentor. Daarmee onverenigbaar lijkt mij dan, aan te nemen dat er een ongeschreven regel bestaat die een wezenlijk andere en ingrijpendere vorm van controle - door een rechtstreeks beroep op de rechter - mogelijk zou maken. (…) immers toe dat de wet in het algemeen geen plaats biedt voor het voorleggen, aan de rechter, van meningsverschil over de juistheid van beleidsbeslissingen van een mentor, (…)”.
3.11.3.
Het hof wijst er overigens op dat de toestemming van [verweerster] formeel niet nodig is om een klacht bij het RTG/CTG in te dienen en [verzoekster] dan ook geen rechtens te respecteren belang heeft bij het verkrijgen van de vervangende toestemming. Het CTG heeft in de beslissing van 7 maart 2019 overwogen:
“Nu aan die taak van de mentor een eind was gekomen, kan diens in- of toestemming met/voor de na het overlijden van patiënte ingediende klacht niet als voorwaarde voor de ontvankelijkheid daarvan gelden.”.
Verklaring voor recht
3.11.4.
[verzoekster] verzoekt voor recht te verklaren dat [verweerster] tekort is geschoten in haar werkzaamheden als mentor. Zij wijst op artikel 1:454 BW. Dit artikel luidt als volgt:
“1. De mentor is gehouden degene ten behoeve van wie het mentorschap is ingesteld zo veel mogelijk bij de vervulling van zijn taak te betrekken. De mentor bevordert dat de betrokkene rechtshandelingen en andere handelingen zelf verricht, indien deze tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. Hij betracht de zorg van een goed mentor.
2. De mentor is jegens de betrokkene aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed mentor te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend.”.
3.11.5.
De toerekenbare tekortkoming is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Dat [verweerster] destijds geen toestemming heeft gegeven voor obductie en dat zij weigert mee te werken aan het indien van een klacht tegen de specialist ouderengeneeskunde bij het tuchtcollege, is een beslissing van [verweerster] in het kader van haar werkzaamheden als mentor van betrokkene. De afweging die [verweerster] hierbij heeft gemaakt is door haar voldoende toegelicht. De toezichthoudende kantonrechter heeft blijkens een brief van 6 april 2018 weliswaar vastgesteld dat [verweerster] als mentor haar informatieplicht heeft geschonden, maar dit is ook naar het oordeel van het hof onvoldoende om in het algemeen te kunnen vaststellen dat [verweerster] toerekenbaar tekort is geschoten op de grondslag zoals in het beroepschrift is verwoord. Ook hetgeen in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling voor het overige is aangevoerd geeft geen aanleiding om vast te stellen dat [verweerster] anderszins in de uitvoering van haar taak als mentor toerekenbaar tekort is geschoten.
3.11.6.
Reeds op grond van het voorgaande dient het verzoek van [verzoekster] in hoger beroep te worden afgewezen.
Proceskosten
3.11.7.
[verweerster] heeft verzocht [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. [verzoekster] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.11.8.
Het hof zal [verzoekster] , als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Het hof zal voor de begroting van de proceskosten aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief. Het hof gaat daarbij uit van tarief II in hoger beroep (zaken van onbepaalde waarde) van € 563,- per punt. Het hof stelt de kosten in hoger beroep vast op € 563,- x 2 (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling) = € 1.126,-. In de onderhavige zaak is door het hof ten laste van [verweerster] geen griffierecht geheven, zodat de kosten voor [verzoekster] ter zake van [verweerster] beperkt blijven tot € 1.126,-.
Conclusie
3.12.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. [verzoekster] zal worden veroordeeld in de proceskosten zoals hiervoor overwogen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 juli 2020, zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.126,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, E.M.C. Dumoulin en A.M. Bossink en is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.