ECLI:NL:GHSHE:2021:1964

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
20/00439
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met verzuimboete en omkering van bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 24 april 2020 het beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd, evenals een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Het hof heeft de zaak behandeld op 29 april 2021, waarbij belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren. Het hof oordeelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld op basis van beschikbare gegevens, wat het hof redelijk acht. De verzuimboete van € 369 wordt als terecht opgelegd, maar het hof matigt deze tot € 100 vanwege de financiële omstandigheden van belanghebbende. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en bepaalt dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoedt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige belastingkamer
Nummer: 20/00439
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 24 april 2020, nummer SGR 19/4059 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft, op grond van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten voor bodemzaken rijksbelastingen van 10 september 2019 (hierna: Regeling tijdelijke aanwijzing), de onderhavige zaken ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank).
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag. Gerechtshof Den Haag heeft bij beslissing van 11 augustus 2020 [1] gebruik gemaakt van de in de Regeling tijdelijke aanwijzing opgenomen mogelijkheid om deze zaken te verwijzen naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Bij brief van 28 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2015.
2.2.
Wegens het uitblijven van de aangifte heeft de inspecteur op 23 mei 2017 aan belanghebbende een herinnering gestuurd en daarna op 23 juni 2017 een aanmaning. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte uiterlijk op 7 juli 2017 moet zijn ingediend.
2.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2017 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.390 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 633. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 369 en € 143 aan belastingrente in rekening gebracht. Met dagtekening 15 november 2017 heeft de inspecteur tevens de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 20.000.
2.4.
Per brief van 15 december 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen. Belanghebbende heeft hierbij ook bezwaar gemaakt tegen de aanmaning en de definitief berekende zorgtoeslag 2015. De inspecteur heeft met dagtekening 24 april 2018 het bezwaar afgewezen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 30 mei 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met zijn bewindvoerder en boekhouder om alsnog aangifte IB/PVV 2015 te doen binnen zes maanden.
2.6.
Met dagtekening 13 januari 2020 heeft de rechtbank aan belanghebbende om informatie verzocht over de voortgang van het opstellen van de aangifte IB/PVV 2015. Op 12 februari 2020 heeft de rechtbank een reactie ontvangen van belanghebbende waarin hij kenbaar maakt de betreffende aangifte niet te hebben ingediend. Op 24 april 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Zijn de ambtshalve aanslagen IB/PVV 2015 en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 tot een juist bedrag vastgesteld?
  • Is de verzuimboete ten bedrage van € 369 terecht opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert – naar het hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de boetebeschikking en vaststelling van de aanslagen op een bedrag van nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van het griffierecht tot nihil. De griffier heeft dat verzoek voorlopig toegewezen en belanghebbende bericht dat op het verzoek zal worden beslist door de kamer die de zaak behandelt. Het hof is op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens en de daarop gegeven toelichting van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode waarin griffierecht was verschuldigd, voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht. Aan belanghebbende wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Ten aanzien van het geschil
Ambtshalve aanslag
4.1.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor belastingjaar 2015. Na hieraan te zijn herinnerd en aangemaand, heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV niet binnen de gestelde termijn ingediend. Daarmee heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Als gevolg daarvan wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard.
4.2.
De wettelijke omkering van de bewijslast betekent dat de inspecteur de verschuldigde belasting in redelijkheid moet schatten, rekening houdend met alle hem wél bekende relevante feiten en omstandigheden. De inspecteur heeft op basis van de door belanghebbende aangegeven omzet in de aangiften omzetbelasting 2015 van € 20.457 voor de aanslag IB/PVV het belastbaar inkomen uit werk en woning gesteld op € 19.390 en voor de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op € 20.000. Aangezien de inspecteur niet over enige andere informatie beschikte, belanghebbende de omzet als zodanig niet heeft bestreden en belanghebbende tegen het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verder niets heeft aangevoerd, acht het hof de schatting van de inspecteur redelijk.
Boetebeschikking
4.3.
Ten aanzien van de boetebeschikking heeft belanghebbende ter zitting aangegeven dat, afgezien van de praktische belemmeringen, hij bewust geen aangifte heeft gedaan om te voorkomen dat beslag zou worden gelegd op een eventuele teruggaaf. Hieruit volgt dat van afwezigheid van alle schuld geen sprake is. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen, te weten in dit geval het (tijdig) doen van aangifte. De hoogte van de boete is echter gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende niet passend. Het hof acht in dit geval een boete van € 100 passend en geboden. Het hoger beroep is om die reden gegrond.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Aangezien het hof het verzoek van belanghebbende om vermindering van het griffierecht tot nihil heeft gehonoreerd, behoeft over een eventuele vergoeding daarvan door de inspecteur geen oordeel te worden gegeven. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover dat ziet op de opgelegde boete en voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
  • vermindert de boete tot € 100;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 46 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof Den Haag 11 augustus 2020, nummer BK-20/00535.