ECLI:NL:GHSHE:2021:1960

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/00446
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juli 2020. De zaak betreft de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing die aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende, die het vruchtgebruik van een bovenwoning heeft, betwist de rechtmatigheid van deze aanslagen. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof. Tijdens de zitting op 28 mei 2021 heeft de gemachtigde van belanghebbende de beroepsgronden met betrekking tot schending van het verdedigingsbeginsel ingetrokken. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, aangezien belanghebbende het genot van de bovenwoning heeft krachtens vruchtgebruik. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00446
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 7 juli 2020, nummer AWB 19/2165, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaar en een aanslag watersysteemheffing gebouwd (eigenaar) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021 te ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting heeft de heffingsambtenaar laten weten dat hij niet zal verschijnen. Wel is op deze zitting verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is bewoner van een bovenwoning op [adres] te [woonplaats] (hierna: de bovenwoning).
2.2.
Aan belanghebbende is - onder meer - een aanslag onroerende zaakbelasting eigenaar opgelegd van € 296,96 en een aanslag watersysteemheffing gebouwd eigenaar van € 44,57 (hierna: de aanslagen).
2.3.
Artikel 1 Verordening Onroerende-zaakbelasting 2019 van de gemeente Valkenburg aan de Geul bepaalt - voor zover hier van belang – dat onder de naam ‘Onroerende-zaakbelasting 2019’ ter zake binnen de gemeente gelegen onroerende zaak twee directe belastingen worden geheven:
a. (…)
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
2.4.
Artikel 2, lid 2, aanhef en onder d, Verordening op de watersysteemheffing Waterschap Limburg bepaalt dat de watersysteemheffing wordt geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.
Artikel 2, lid 4, aanhef en onder a, van deze Verordening bepaalt dat voor de toepassing van het tweede lid, onderdelen b, c en d, heffingplichtig is de beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht geschonden?
2. Zijn de aanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd?
3.2.
Op de zitting heeft belanghebbende zijn beroepsgronden met betrekking tot schending van het verdedigingsbeginsel en de toepassing van de artikelen 3:11, 3:15 en 4:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslagen.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord.
4.2.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is
bepaald dat, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende wordt gehoord op
zijn verzoek. Eiser heeft niet betwist dat hij in bezwaar niet heeft verzocht om een
hoorzitting. Volgens hem was dat ook niet vereist en had verweerder hem ook zonder
verzoek gelegenheid moeten geven om te worden gehoord. Ter onderbouwing van deze
stelling heeft hij ter zitting gewezen op het Besluit fiscaal bestuursrecht. Daarin is bepaald
dat het initiatief voor het horen van een belanghebbende, in afwijking van artikel 25, eerste
lid van de Awr, bij de inspecteur ligt. Eiseres stelt dat dit besluit ook op de onderhavige
zaak van toepassing is. De rechtbank overweegt dat het Besluit fiscaal bestuursrecht een
beleidsregel van de Staatssecretaris van Financiën betreft welke is gericht aan de
Belastingdienst. Op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan
met betrekking tot een door hem of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel
door hem gedelegeerde bevoegdheid, beleidsregels vaststellen. Een bestuursorgaan kan
echter niet worden gebonden door een beleidsregel die een ander bestuursorgaan voor de
uitoefening van een eigen bevoegdheid heeft vastgesteld. Verweerder kan daarom niet
worden gebonden door de beleidsregels van de Staatssecretaris van Financiën. Dit zou
slechts anders zijn indien verweerder de (analoge) toepassing van deze beleidsregels heeft
aanvaard. Verweerder heeft het Besluit fiscaal bestuursrecht echter niet van overeenkomstige
toepassing verklaard. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de
rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BL9300. De
beroepsgrond van eiser dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord slaagt niet.”
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen en het hof maakt deze overwegingen tot de zijne.
2. Aanslagen
4.3.
Niet in geschil is dat bij notariële akte van [datum] 1971 ten behoeve van belanghebbende een levenslang vruchtgebruik is gevestigd op de bovenwoning. Belanghebbende stelt echter dat hij niet belastingplichtig is, omdat in een civiele procedure is gebleken dat hij geen recht heeft op huurpenningen van de onroerende zaak [adres] en dat hij daarom slechts als gebruiker van de bovenwoning moet worden aangemerkt, zodat de aanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
4.4.
Het hof stelt voorop dat uit de stukken blijkt dat het pand [adres] is gesplitst in een woongedeelte (de bovenwoning) en een winkelgedeelte. De civiele procedure had betrekking op het winkelgedeelte van het pand. In die procedure is geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de huurpenningen voor het winkelgedeelte. De aan hem opgelegde aanslagen hebben echter, anders dan belanghebbende kennelijk meent, geen betrekking op het winkelgedeelte. Aan de dochter van belanghebbende, die eigenaar is van het hele pand, zijn immers de aanslagen onroerendzaakbelasting eigenaar en watersysteemheffing gebouwd voor het winkelgedeelte opgelegd. Op de zitting heeft (de gemachtigde van) belanghebbende erkend dat dit nu duidelijk is.
Voor zover belanghebbende met een beroep op het zorgvuldigheid- en motiveringsbeginsel heeft gesteld dat hij in (hoger) beroep heeft moeten komen om hierover duidelijkheid te krijgen volgt het hof belanghebbende niet. Uit het aanslagbiljet blijkt immers dat de aanslagen zien op het object [adres] (woning), onder vermelding van het objectnummer. Indien het belanghebbende niet duidelijk zou zijn geweest dat de aan hem opgelegde aanslagen uitsluitend betrekking hebben op de bovenwoning had het op zijn weg gelegen daar bij de heffingsambtenaar naar te informeren. Belanghebbende heeft dat ook niet in zijn bezwaarschrift aan de orde gesteld. Van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
4.5.
Nu belanghebbende het vruchtgebruik van de bovenwoning heeft en dus de aan een zakelijk recht ontleende bevoegdheid heeft om de onroerende zaak als genothebbende te gebruiken, heeft de heffingsambtenaar belanghebbende terecht aangemerkt als belastingplichtige. Hij is degene die het genot heeft van de bovenwoning krachtens eigendom, bezit of beperkt recht als bedoeld in de Verordeningen (zie 2.3 en 2.4).
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de aanslagen terecht zijn opgelegd.
Tussenconclusie
4.7.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M. Harthoorn en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van I.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.