ECLI:NL:GHSHE:2021:1938

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
200.283.753_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van appellanten in verband met memorie van grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep waarbij de appellanten, Stichting Blue-Care en Blue-Care B.V., niet-ontvankelijk zijn verklaard. De appellanten hadden een schorsingsincident ingesteld op de roldatum waarop zij ambtshalve peremptoir stonden voor het indienen van de memorie van grieven. Het hof oordeelde dat de appellanten geen uitstel hadden gevraagd in de hoofdzaak en dat de rolraadsheer ambtshalve akte niet-dienen had verleend ter zake de memorie van grieven, zoals bepaald in artikel 133 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierdoor verviel het recht van de appellanten om grieven te nemen tegen het vonnis waarvan beroep, wat leidde tot hun niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep.

De procedure begon met een tussenarrest op 22 december 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 29 januari 2021. De appellanten dienden op 12 april 2021 een verzoekschrift in voor een voorlopig getuigenverhoor, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet leidde tot uitstel voor het indienen van de memorie van grieven. De appellanten stelden dat de nieuwe regels van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken hen belemmerden in hun procesvoering, maar het hof oordeelde dat deze regels niet van toepassing waren op hun zaak, die al voor 1 april 2021 was ingediend.

Uiteindelijk werd de uitspraak gedaan dat de appellanten niet-ontvankelijk werden verklaard in hun hoger beroep en dat zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werden veroordeeld. De kosten werden begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 1.442,-- aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.283.753/01
arrest van 22 juni 2021
in de zaak van

1.Stichting Blue-Care,gevestigd te [vestigingsplaats],

2.
Blue-Care B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.J.F. van de Voort te Doorn,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde 3],wonende te [woonplaats],
4.
[geïntimeerde 4],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.H.P.M. Verhagen te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 december 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 7464099 CV EXPL 19-207 gewezen vonnis van 15 januari 2020.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 22 december 2020 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling na aanbrengen van 29 januari 2021;
  • de op de rol van 13 april 2021 verleende akte niet dienen ter zake de memorie van grieven;
  • de incidentele memorie van appellanten met producties.
5.2.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest.

6.De beoordeling

6.1.
Na de mondelinge behandeling na aanbrengen op 29 januari 2021 heeft de raadsheer-commissaris de zaak verwezen naar de rol van 16 maart 2021 voor memorie van grieven. Op die rol is aan appellanten een nadere termijn gegund voor het nemen van de memorie van grieven tot 13 april 2021, ambtshalve peremptoir. Appellanten hebben op die rol, in plaats van de memorie van grieven, een incidentele memorie met producties genomen. Omdat appellanten geen verzoek om uitstel hadden gedaan voor het nemen van de memorie van grieven, is op die rol ter zake die memorie akte niet dienen verleend.
6.2.
Op 12 april 2021 hebben appellanten bij dit hof een verzoekschrift ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 lid 2 Rv. Primair vorderen appellanten in het incident schorsing van de onderhavige procedure totdat op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is beslist en, indien het verzoek wordt toegewezen, totdat de getuigenverhoren zijn afgerond. Subsidiair vorderen appellanten de procedure op de rol te plaatsen voor memorie van grieven.
6.3.
Appellanten stellen ter onderbouwing van hun incidentele vordering zakelijk weergegeven dat zij met de invoering van het nieuwe Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR) met ingang van 1 april 2021 worden geconfronteerd met de regel dat de te nemen memorie van grieven maximaal 25 pagina’s mag beslaan. Om doelmatig te kunnen procederen is het volgens appellanten van belang dat de beslissing op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt afgewacht, alsmede – ingeval van toewijzing – dat de getuigenverhoren worden afgewacht, zodat de grieven vervolgens geconcentreerd kunnen worden aangedragen. Appellanten stellen dat van een onredelijke vertraging geen sprake zal zijn.
6.4.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben geïntimeerden niet geantwoord.
6.5.
Het hof oordeelt als volgt.
6.5.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 209 Rv wordt, indien de zaak dat meebrengt, op een incidentele vordering eerst en vooraf beslist. Dit betekent dat het opwerpen van een incident niet zonder meer leidt tot uitstel voor het verrichten van de proceshandeling waarvoor een partij een laatste termijn heeft gekregen. Als een bijzondere wettelijke regel op grond waarvan een incident eerst en vooraf moet worden beslist ontbreekt, zoals in dit geval, moet om uitstel worden verzocht (zie onder meer conclusie A-G Wesseling-van Gent ECLI:NL:PHR:2014:47 onder 2.12 en de daar aangehaalde rechtspraak).
6.5.2.
Een verzoek om uitstel voor het nemen van de memorie van grieven hebben appellanten niet gedaan. Evenmin hebben zij aangevoerd dat het incident nodig is om in de hoofdzaak verweer te kunnen voeren. Voor zover al de verwijzing van appellanten naar de nieuwe regel van artikel 2.11 LPR over de maximale omvang van de te nemen memorie van grieven in die zin zou moeten worden opgevat, geldt dat artikel 10.1 LPR bepaalt dat artikel 2.11 LPR alleen van toepassing is op zaken die na 1 april 2021 voor het eerst op een roldatum zijn ingeschreven. Omdat deze zaak al op 6 oktober 2020 is geïntroduceerd, is artikel 2.11 LPR in dit geval niet van toepassing.
6.5.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op de rol van 13 april 2021 terecht akte niet dienen is verleend voor het nemen van de memorie van grieven (vgl. artikel 133 lid 4 Rv). Omdat het recht om grieven te nemen tegen het vonnis waarvan beroep is vervallen, kunnen appellanten in het hoger beroep niet worden ontvangen. Zij zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep. Bij beoordeling van de incidentele vordering hebben appellanten in deze situatie geen belang.
Geïntimeerden hebben niet verzocht een memorie van eis in incidenteel hoger beroep te mogen nemen (art. 2.19 LPR).
6.5.4.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van geïntimeerden op € 760,-- aan griffierecht en op € 1.442,-- aan salaris advocaat (1 punt liquidatietarief III).
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, M.G.W.M. Stienissen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juni 2021.
griffier rolraadsheer