ECLI:NL:GHSHE:2021:1811

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.287.859_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming van woonruimte met betrekking tot bewindvoerder en rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL, handelend onder de naam Woonbedrijf, tegen Libra Bewind B.V., die optreedt als bewindvoerder van een rechthebbende. De zaak betreft een vordering tot ontruiming van een zelfstandige woonruimte die door de rechthebbende werd gehuurd van Woonbedrijf. Woonbedrijf had de huurovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd, omdat zij meende dat deze tot stand was gekomen onder invloed van dwaling en bedrog. De bewindvoerder heeft de vorderingen van Woonbedrijf bestreden, en het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vorderingen in hoger beroep niet ontvankelijk zijn, omdat deze niet langer gericht waren tegen de bewindvoerder maar tegen de rechthebbende. Het hof heeft geoordeeld dat Woonbedrijf niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen in hoger beroep, met veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om vorderingen tot ontruiming correct in te stellen tegen de bewindvoerder in plaats van de rechthebbende, in overeenstemming met de geldende rechtspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.287.859/01
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van
Stichting Woonbedrijf SWS.HHVL,
handelend onder de naam Woonbedrijf,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder: Woonbedrijf,
advocaat mr. B. Poort te Eindhoven,
tegen:
Libra Bewind B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: de bewindvoerder respectievelijk [rechthebbende] ,
advocaat mr. R. Janssen te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 december 2020 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, gewezen vonnis in kort geding van 2 december 2020 tussen Woonbedrijf als eiseres en de bewindvoerder als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/363304 / KG ZA 20-591)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord van de bewindvoerder van 23 februari 2021 met producties;
  • de akte van Woonbedrijf van 23 maart 2021 met producties;
  • de antwoordakte van de bewindvoerder van 6 april 2021 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

De feiten
3.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
3.2
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Over de goederen van [rechthebbende] is in 2014 een bewind ingesteld. Bij beschikking van 26 oktober 2018 heeft de kantonrechter te Eindhoven de huidige bewindvoerder benoemd.
Woonbedrijf verhuurt sinds 11 juni 2020 de zelfstandige woonruimte aan de [adres] te [plaats] aan [rechthebbende] . Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte van 1 november 2004 van Woonbedrijf van toepassing.
Bij brief van 22 september 2020 heeft Woonbedrijf de huurovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd omdat deze in haar visie was tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bedrog. In de brief is opgenomen een aanbod om het gebruik van de woonruimte onder voorwaarden te mogen voortzetten. [rechthebbende] heeft het voorstel van Woonbedrijf niet geaccepteerd.
De procedure in eerste aanleg
3.3
Bij dagvaarding van 23 oktober 2020 heeft Woonbedrijf het onderhavige kort geding tegen de bewindvoerder aanhangig gemaakt. Hierin stelde Woonbedrijf, kort gezegd, dat de huurovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk is vernietigd zodat [rechthebbende] zonder recht of titel in de woning verblijft, dat [rechthebbende] jegens Woonbedrijf onrechtmatig heeft gehandeld en dat [rechthebbende] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden. Op grond daarvan vorderde Woonbedrijf in eerste aanleg:
I. Gedaagde in de hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [rechthebbende] te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis, althans veertien dagen, althans een termijn door uw rechtbank gezien alle feiten en omstandigheden in redelijkheid te bepalen, de zelfstandige woonruimte staande en gelegen ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] en alle daarin aanwezige personen en goederen, voor zover deze laatste niet het eigendom zijn van eiseres, te ontruimen en ontruimd te houden alsmede niet opnieuw in gebruik te nemen en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking aan eiseres te stellen;
II. Gedaagde in de hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [rechthebbende] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en, voor het geval betaling daarvan niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf die termijn tot aan de voldoening, alsmede te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- als bedoeld in het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven.
3.4
De bewindvoerder heeft de vorderingen van Woonbedrijf bestreden. Volgens haar bestaat er geen grond voor de vernietiging van de huurovereenkomst en heeft [rechthebbende] jegens Woonbedrijf niet onrechtmatig gehandeld of wanprestatie gepleegd.
3.5
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 2 december 2020 vooropgesteld dat een vordering tot ontruiming in kort geding met terughoudendheid dient te worden beoordeeld, dat in het algemeen een bodemprocedure bij de kantonrechter de meest gepaste procedure is en dat slechts onder omstandigheden die acuut een voorziening vergen en wanneer over de feitelijke toedracht weinig twijfel behoeft te bestaan, er aanleiding is voor toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding (r.o. 4.1). Die situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor, zodat de vorderingen van Woonbedrijf zijn afgewezen met veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten.
Verdere procedures
3.6
Na het vonnis van 2 december 2020 heeft Woonbedrijf bij dagvaarding van 19 januari 2021 een tweede kort geding tegen de bewindvoerder aanhang gemaakt waarbij, onder meer, opnieuw ontruiming van de gehuurde woning werd gevorderd. Bij kortgedingvonnis van 11 februari 2021 zijn de vorderingen van Woonbedrijf wederom afgewezen.
Volgens de bewindvoerder heeft Woonbedrijf bij dagvaarding van 22 maart 2021 bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, tegen de bewindvoerder en [rechthebbende] een bodemprocedure over de huurovereenkomst ingesteld.
De omvang van het hoger beroep
3.7
Tegen het kortgedingvonnis van 2 december 2020 heeft Woonbedrijf vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging ervan en tot toewijzing van de volgende vorderingen:
I. [rechthebbende] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het arrest, althans een termijn door uw gerechtshof gezien alle feiten en omstandigheden in redelijkheid te bepalen, de zelfstandige woonruimte staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] , met alle daarin aanwezige personen en goederen voor zover deze laatste niet het eigendom zijn van Woonbedrijf, te ontruimen en ontruimd te houden alsmede niet opnieuw in gebruik te nemen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Woonbedrijf te stellen;
II. [rechthebbende] te veroordelen tot betaling van € 547,50 ten titel van schadevergoeding over elke maand dat er geen vergoeding voor de woonruimte is betaald, althans vanaf datum arrest tot aan de datum van ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de verschuldigde bedragen hadden moeten zijn voldaan tot aan de dag van volledige betaling;
III. [rechthebbende] te veroordelen tot betaling van de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande de vijftiende dag van het vonnis en gedaagde te veroordelen tot voldoening van de nakosten van € 157,- te verhogen met € 82,- indien betekening van het arrest plaatsvindt en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van het exploot van betekening.
3.8
De bewindvoerder heeft de grieven van Woonbedrijf bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring daarvan en tot bekrachtiging van het kortgedingvonnis van 2 december 2020, met veroordeling van Woonbedrijf in de integrale kosten van dit geding, subsidiair in de geliquideerde proceskosten.
Ontvankelijkheid
3.9
De vorderingen van Woonbedrijf zoals deze in dit hoger beroep aan de orde zijn, wijken af van de vorderingen die Woonbedrijf in eerste aanleg heeft ingesteld. Haar vorderingen waren in eerste aanleg gericht tegen de bewindvoerder en zijn in hoger beroep gericht tegen [rechthebbende] . Dit heeft gevolgen voor de ontvankelijkheid van Woonbedrijf.
3.1
Vast staat dat Libra Beheer BV bij beschikking van 26 oktober 2018 van de kantonrechter te Eindhoven is benoemd tot (opvolgend) bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van [rechthebbende] . Voor die situatie geldt ingevolge HR 17 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) het volgende. Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
3.11
In dit geval heeft Woonbedrijf overeenkomstig dit arrest van de Hoge Raad de bewindvoerder gedagvaard, zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep. Echter, anders dan in eerste aanleg zijn de vorderingen van Woonbedrijf niet langer gericht tegen de bewindvoerder, maar uitsluitend tegen de rechthebbende, [rechthebbende] , die geen formele partij is in deze procedure. Het hof heeft in de tekst van de dagvaarding in hoger beroep geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving of dat Woonbedrijf kennelijk heeft bedoeld de vordering ook tegen de bewindvoerder in te stellen. De consequentie hiervan is dat Woonbedrijf in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vorderingen. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de grieven en de vorderingen van Woonbedrijf.
Proceskosten
3.12
Bij deze stand van zaken dient Woonbedrijf de kosten van het hoger beroep te dragen. De bewindvoerder heeft primair veroordeling van Woonbedrijf in de werkelijk gemaakte kosten gevorderd, en subsidiair de proceskosten volgens het liquidatietarief. De bewindvoerder heeft hiertoe aangevoerd dat Woonbedrijf het hoger beroep heeft doorgezet ondanks het voorstel van de bewindvoerder op 12 februari 2021 naar aanleiding van de uitkomst van het tweede kort geding om mee te werken aan royement van het hoger beroep. Volgens de bewindvoerder houdt Woonbedrijf geen rekening met de financiële situatie van [rechthebbende] en is het redelijk dat Woonbedrijf bij afwijzing van haar vorderingen wordt veroordeeld in de werkelijke kosten van het hoger beroep. Hierbij gaat het volgens de bewindvoerder om € 322,- aan griffierecht en € 1.334,02 aan kosten rechtsbijstand.
3.13
Het hof stelt het volgende voorop. De vordering tot vergoeding van alle door de bewindvoerder in verband met de onderhavige procedure gemaakte kosten, is slechts toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
3.14
Naar het oordeel van het hof kan in dit geval het instellen van hoger beroep op 28 december 2020 door Woonbedrijf, voordat in het tweede kort geding de dagvaarding was uitgebracht, niet worden aangemerkt als misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen tegenover de bewindvoerder of [rechthebbende] . Dat geldt ook voor het niet meewerken aan royement nadat het vonnis in het tweede kort geding was gewezen. Toepassing van de hiervoor weergegeven maatstaf leidt in dit hoger beroep niet tot een afwijking van het gebruikelijke tarief. Daarvoor biedt hetgeen de bewindvoerder heeft aangevoerd onvoldoende grond. Woonbedrijf zal worden veroordeeld in de proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief, zoals subsidiair door de bewindvoerder gevorderd.
Conclusie
3.15
Een en ander leidt tot de conclusie dat Woonbedrijf niet-ontvankelijk verklaard zal worden in haar vorderingen in hoger beroep, met veroordeling van Woonbedrijf in de kosten daarvan volgens het liquidatietarief en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart Woonbedrijf niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep;
veroordeelt Woonbedrijf in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak begroot op € 322,- aan griffierecht en op € 1.671,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.W.A. van Geloven, C.B.M. Scholten van Aschat en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juni 2021.
griffier rolraadsheer