ECLI:NL:GHSHE:2021:1808

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
200.270.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en handhaving bij illegale hondenhandel door gemeente en andere instanties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin appellanten, [appellant] en [appellante], vorderingen hebben ingesteld tegen de gemeente Bladel, de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID). De zaak betreft een handhavingsactie die op 11 april 2016 heeft plaatsgevonden, gericht op de aanpak van illegale hondenhandel door de eenmanszaak van [appellante]. De appellanten stellen dat de overheidsinstanties onrechtmatig hebben gehandeld door hen te beschuldigen van illegale activiteiten en door hen te onderwerpen aan handhavingsmaatregelen zonder voldoende bewijs.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere vonnissen van de rechtbank en de handhavingsactie zelf. De appellanten hebben betoogd dat de handhavingsactie een wraakactie was van de gemeente vanwege eerdere juridische geschillen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims van onrechtmatig handelen door de betrokken overheidsinstanties. De samenwerking tussen de gemeente, de politie, de NVWA en de LID werd als rechtmatig beschouwd, en het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten niet in hun vorderingen zijn geslaagd.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af. De proceskosten worden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen, en de appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 15 juni 2021.

Uitspraak

ERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.270.136/01
arrest van 15 juni 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als respectievelijk [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Haarlem,
appellanten,
tegen

1.Gemeente Bladel,

zetelend te Bladel,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. S.T.P. Joosten te Eindhoven,
2.
rechtspersoon met wettelijke taak (RWT) Politie,
gevestigd te ' [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als de politie,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,
3.
de Staat der Nederlanden,meer in het bijzonder haar
Ministerie van Economische Zaken,meer in het bijzonder haar dienst
Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit,
gevestigd te 's-Gravenhage,
hierna aan te duiden als de NWVA,
advocaat: mr. I.C. Engels te ‘s-Gravenhage,
4.
Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als de LID,
advocaat: mr. I.C. Engels te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerden,
op de bij exploten van dagvaarding van 30 juli, 31 juli en 2 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 21 februari 2018, 11 april 2018 en 15 mei 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellanten] als eisers en de gemeente, de politie, de NVWA en de LID als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/327990 / HA ZA 17-782)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het in dezelfde zaak gewezen vonnis van 30 mei 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de akte wijziging eis van [appellanten] ;
  • de akte houdende producties van [appellanten] met producties;
  • de memorie van antwoord van de gemeente met een productie;
  • de memorie van antwoord van de politie;
  • de memorie van antwoord van de NVWA en de LID;
  • de bij H12 formulier d.d. 10 mei 2021 door [appellanten] toegezonden producties, die zij bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
  • het pleidooi gehouden op 28 mei 2021, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in voormeld vonnis van 15 mei 2019 enkele feiten vastgesteld waarvan in dit geding kan worden uitgegaan. Partijen hebben dit in hoger beroep niet betwist. Ook het hof kan deze feiten tot uitgangpunt nemen bij de beoordeling. Bedoelde feiten luiden als volgt.
3.1.1.
De percelen aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] , gemeente Bladel, behoren in eigendom toe aan [appellanten] wonen aan de [adres 2] . [appellante] oefent haar eenmanszaak ( [de eenmanszaak] ) uit aan de [adres 1] .
3.1.2.
Op 11 juli 2007 hebben [vader van appellant] en zijn twee zonen (onder wie [appellant] ) een vaststellingsovereenkomst gesloten met de gemeente.
Bij arrest van 26 januari 2016 heeft dit hof voor recht verklaard dat de gemeente jegens [vader van appellant] en zijn twee zonen toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen alsmede de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade, op te maken bij staat.
3.1.3.
In 2008 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorzag in de mogelijkheid groenvoorzieningen op onder meer het perceel aan de [adres 1] te realiseren in de vorm van een bufferzone ter afscherming van het Kempisch Bedrijvenpark aan de westzijde. [appellanten] heeft in 2010 het perceel aan de [adres 1] gekocht. De gemeente heeft bepaalde (voormalig) eigenaren die gronden dienden in te leveren ten behoeve van de ontwikkeling van het Kempisch Bedrijvenpark gecompenseerd door extra m² voor bouwwerken toe te staan op andere percelen. De gemeente heeft deze compensatie niet aangeboden aan [appellanten]
3.1.4.
Op 11 april 2016 heeft een handhavingsactie plaatsgevonden bij [appellanten]
De politie voerde onder leiding van de officier van justitie van het functioneel parket en in aanwezigheid van de rechter-commissaris een doorzoeking uit in het pand aan de [adres 2] ter inbeslagneming/vastlegging van gegevens. Deze doorzoeking werd uitgevoerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Doel was de aanpak van illegale/malafide hondenhandel door [de eenmanszaak] .
Toezichthouders van de gemeente hebben een controle uitgevoerd op het perceel aan de [adres 2] . Tijdens die controle is vastgesteld dat op het perceel bebouwing is opgericht zonder de op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereiste vergunningen, dat het perceel illegaal wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig fokken en verkopen van honden en voor het bedrijfsmatig houden van paarden. Van deze controle hebben de toezichthouders een bezoekverslag en een controleverslag opgemaakt.
3.1.5.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college) lasten onder dwangsom opgelegd waarbij [appellanten] zijn gelast om een tiental bouwwerken te verwijderen en om het bedrijfsmatig houden, fokken en verkopen van honden en het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel aan de [adres 2] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 juli 2017 is het hiertegen gerichte bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2018 is het door [appellanten] hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de last tot beëindiging en beëindigd houden van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Ten aanzien van de andere activiteiten is het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld en hebben [appellanten] om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 28 september 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dit verzoek afgewezen.
3.1.6.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd waarbij [appellanten] zijn gelast het gebruik van het perceel [adres 1] als hondenfokkerij alsmede voor het houden van honden en de bedrijfsmatige verkoop van honden te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 12 juni 2017 is het hiertegen gerichte bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2018 is het door [appellanten] hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 januari 2019 heeft de Afdeling dit hoger beroep ongegrond verklaard.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderden [appellanten] , na eisvermindering, kort gezegd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat gedaagden op
“de in de dagvaarding genoemde gronden”onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld;
b. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan [appellanten] de schade te vergoeden, op te maken bij staat dan wel in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf april 2016, en
c. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten,
een en ander met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de werkelijke proceskosten, op te maken bij staat, dan wel gedaagden te veroordelen in de proceskosten.
Daarnaast hebben [appellanten] in eerste aanleg provisionele vorderingen ingesteld.
3.2.2.
Op hetgeen [appellanten] aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de door de gemeente, de politie, de NVWA en de LID gevoerde verweren, zal het hof hierna, voor zover in hoger beroep van belang, ingaan.
3.3.1.
In voormeld vonnis van 21 februari 2018 heeft de rechtbank de provisionele vorderingen van [appellanten] afgewezen.
De grieven van [appellanten] in hoger beroep zijn niet gericht tegen dit vonnis van 21 februari 2018. Zij zullen daarom in het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.2.
In voormeld vonnis van 11 april 2018 heeft de rechtbank het verzoek van [appellanten] tot het openstellen van tussentijds hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 21 februari 2018 afgewezen.
De grieven van [appellanten] in hoger beroep zijn evenmin gericht tegen dit vonnis van 11 april 2018. Zij zullen daarom in het hoger beroep daartegen eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.3.
In voormeld vonnis van 30 mei 2018 heeft de rechtbank een comparitie na antwoord gelast. Tegen dit vonnis staat geen hoger beroep open en het hoger beroep van [appellanten] is niet gericht tegen dit vonnis.
3.3.4.
In voormeld vonnis van 15 mei 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] , hiervoor weergegeven in rov. 3.2.1, afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, dat de gevorderde verklaring voor recht onvoldoende concreet is omgeschreven. De verwijzing naar de in de dagvaarding genoemde gronden is te vaag (gebleven). De gevorderde verklaring voor recht is dermate vaag (gebleven) dat deze in de huidige vorm de wederpartij ook niet kan binden. Daarmee hebben [appellanten] geen belang bij toewijzing daarvan. Hetzelfde geldt op overeenkomstige wijze voor de onvoldoende concreet omschreven vordering tot veroordeling van gedaagden tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, en tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, welke vorderingen immers voortbouwen op (toewijzing van) deze verklaring voor recht. Alle vorderingen van [appellanten] zullen daarom worden afgewezen, aldus – steeds – de rechtbank.
3.4.
[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven tegen het vonnis van 15 mei 2019 aangevoerd en hun eis gewijzigd.
[appellanten] vorderen in hoger beroep dat de rechtbank (lees: het hof) bij vonnis (lees: bij arrest) voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht zal verklaren dat de gemeente en/of de NVWA en/of de politie en/of de LID onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellanten] en gedaagde (lees: geïntimeerde) partij(en) hoofdelijk te veroordelen aan [appellanten] van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet dan wel in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf april 2016 tot aan de dag van volledige betaling;
II de gemeente en/of de NVWA en/of de politie en/of de LID (hoofdelijk) te veroordelen in de werkelijke kosten van dit geding op te maken bij staat dan de gedaagde (lees: geïntimeerde) partij(en) te veroordelen in de proceskosten.
Geïntimeerden hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
3.5.
Het hof zal eerst de grieven 1 en 2 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betogen [appellanten] dat geïntimeerden gezamenlijk een onrechtmatige daad hebben gepleegd en dat zij ook ieder afzonderlijk onrechtmatige daden hebben gepleegd jegens hen. Het hof stelt voorop dat ten aanzien van dit betoog op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast op [appellanten] rust. Er is in dit geval geen aanleiding gebleken voor een andere verdeling van de bewijslast.
3.6.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de gang van zaken op en rondom de handhavingsactie die op 11 april 2016 heeft plaatsgevonden bij [appellanten] (zie hiervoor rov. 3.1.4). De verwijten van [appellanten] hebben voornamelijk betrekking op hetgeen aan deze handhavingsactie vooraf is gegaan.
3.7.
Dit geschil moet worden bezien in de volgende context. Zoals hiervoor is vermeld (rov. 3.1.4), was het doel van de handhavingsactie de aanpak van illegale/malafide hondenhandel door [de eenmanszaak] , de eenmanszaak van [appellante] . [appellanten] hebben niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat de overheid vanaf 2011 nadrukkelijker aandacht heeft voor de verbetering van het welzijn van honden en dat met het oog op de aanpak van de malafide en illegale hondenhandel het Expertisecentrum Dierenwelzijn van de politie een preweegdocument (gedateerd: mei 2013) heeft opgesteld. Daarin is een schematisch overzicht van negen verdachte handelaren/fokkers opgenomen. In dit overzicht – door [appellanten] ‘de top 10’ genoemd – is ook [appellante] opgenomen (als nummer 6).
3.8.
Verder staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans niet voldoende betwist, het volgende vast. De opname van [appellante] als verdachte handelaar in het preweegdocument heeft ertoe geleid dat in het driehoeksoverleg (tussen de burgemeester, de officier van justitie en het hoofd van de politie) is besloten om de casus aan te brengen bij het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna: RIEC). Dit is een organisatie die is gericht op de bestrijding van ondermijnende criminaliteit. Op 15 november 2013 is de zaak door het RIEC aangemerkt als handhavingsknelpunt. Daarna is door een projectteam gewerkt aan de casus. Naast voor illegale activiteiten op [de eenmanszaak] , was er ook aandacht voor illegale bouwwerken op het perceel [adres 2] waarin de hondenhandel mogelijk kon worden gefaciliteerd. Medio 2015 is de zaak door het RIEC op de agenda geplaatst van de Integrale Stuurgroep Oost-Brabant (bestaande uit de burgemeesters uit Oost-Brabant, het openbaar ministerie en de belastingdienst). Deze heeft besloten om begin 2016 een (handhavings)actie te houden bij [appellanten] , welke uiteindelijk heeft plaatsgevonden op 11 april 2016.
3.9.
Ten slotte is van belang dat alle vier geïntimeerden – dat wil zeggen, de gemeente, de politie, de NVWA en de LID (en ook het openbaar ministerie en de belastingdienst) – betrokken zijn geweest bij de actie op 11 april 2016. Deze overheidsinstanties hebben samengewerkt bij de voorbereiding en uitvoering van deze actie. Daarbij hadden zij ieder eigen taken (en bevoegdheden). De gemeente was betrokken gelet op haar taak in de aanpak van ondermijnende criminaliteit. De politie heeft binnen haar taakstelling op grond van de Politiewet capaciteit voor onderzoek en opsporing geleverd. De NVWA heeft haar toezichthoudende en handhavende taak en de LID haar ondersteunende taak met betrekking tot de bescherming van dierenwelzijn uitgeoefend.
3.10.
Het meest verstrekkende verwijt van [appellanten] is dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om zo veel mogelijk schade toe te brengen aan [appellanten] In de visie van [appellanten] heeft de gemeente hiertoe het initiatief genomen en hebben de politie, de NVWA en de LID daaraan actief meegedaan. De achtergrond hiervan zou zijn dat er al decennialang onmin bestaat tussen [appellanten] de gemeente. [appellanten] zien de handhavingsactie op 11 april 2016 als een wraakactie voor een door de gemeente verloren arrest (zie hiervoor rov. 3.1.2). De door de gemeente aan [appellanten] opgelegde bestuurlijke dwangsommen ter zake illegale bouwwerken op het perceel [adres 2] en ter zake het niet toegestane gebruik van dat perceel hebben volgens [appellanten] tot doel om een tegenvordering van de gemeente op [appellanten] te creëren, ter verrekening met het bedrag dat de gemeente aan [appellanten] moet voldoen omdat de gemeente bij arrest van dit hof van 26 januari 2016 is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat aan [appellanten] ter zake een andere kwestie.
3.11.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] dit verwijt onvoldoende concreet onderbouwd. Zoals hiervoor in rov. 3.9 is overwogen, hebben de betrokken overheidsinstanties samengewerkt. Dit hebben zij ieder vanuit hun eigen taak gedaan. Dat zij daarbij de bedoeling hadden om [appellanten] te beschadigen, is niet gebleken. De stelling dat er een verband is tussen de geschillen die in het verleden tussen [appellanten] en de gemeente hebben bestaan, berust te zeer op aannames van [appellanten] Dat een burgemeester ( [burgemeester] ) en/of een door de gemeente ingehuurde jurist ( [jurist] ) andere overheidsinstanties op de onder rov. 3.10 weergegeven gronden en/of louter vanwege de geschillen in het verleden heeft bewogen tot een actie bij [appellanten] , acht het hof al te speculatief. Dit vindt geen steun in de getuigenverklaringen die zijn afgelegd tijdens de voorlopige getuigenverhoren en de overige overgelegde producties. Bovendien verdraagt de gedachte dat de handhavingsactie op 11 april 2016 is ingegeven door het arrest van dit hof van 26 januari 2016 zich niet met het feit dat de besluitvorming daarover al eerder heeft plaatsgevonden (zie rov. 3.8).
3.12.
[appellanten] hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de samenwerking tussen de gemeente, de politie, de NVWA en de LID binnen RIEC-verband is aan te merken als een gezamenlijk gepleegde (overheids)daad omdat gebruik is gemaakt van valselijke en pertinent onjuiste overzichten, waarin [appellant] op nummer 1 staat als pleger van meerdere strafbare feiten. Zij verwijten de gemeente, de politie, de NVWA en de LID dat zij samen hebben gewerkt in het verkrijgen van de “status” handhandhavingsknelpunt en wel op basis van onjuiste informatie.
3.13.
Feit is dat [appellant] op nummer 1 in het overzicht van het preweegdocument is opgenomen. Niet in geschil tussen partijen is dat dit een fout was. Dit berust op een persoonsverwisseling met zijn neef (met dezelfde achternaam). Er is niet komen vast te staan en ook niet aannemelijk geworden is dat de naam van [appellant] met opzet ten onrechte in dit overzicht is vermeld.
Anders dan [appellanten] menen, vormde dit ook niet de legitimatie van de handhavingsactie op 11 april 2016. Het ging om de (mogelijke) problematiek bij de hondenhandel van [appellante] . Daarover waren meldingen ingekomen (zieke puppy’s, geen geld terug, geen contact meer met [de eenmanszaak] mogelijk, etc.). Niet valt in te zien dat dat de betrokken overheidsinstanties zich niet mochten baseren op de meldingen over [de eenmanszaak] . Er is in elk geval geen sprake van dat zij wisten of behoorden te weten dat die meldingen onjuist waren.
[appellanten] hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat het feit dat [appellant] op nummer 1 stond in het overzicht heeft geleid tot het benoemen van de hondenhandel van [appellante] tot handhavingsknelpunt. Aanleiding daarvoor was dat [appellante] in het overzicht was opgenomen (zie hiervoor rov. 3.7 en 3.8).
3.14.
[appellanten] hebben ook gesteld dat alle instanties de krachten hebben gebundeld middels het uitwisselen van gegevens binnen RIEC-verband door gebruikmaking van een samenwerkingsconvenant zonder dat daarvoor een rechtvaardiging aanwezig was. Volgens hen is er sprake is van schending van de AVG.
3.15.
Aan deze stelling gaat het hof voorbij. Bij uitspraak van 25 maart 2019 (overgelegd als productie 62 door [appellanten] ) heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op basis van de onjuiste vermelding van de naam van [appellant] in het overzicht van het preweegdocument (en het zogenoemde draaiboek Canitas) de gemeente opgedragen over te gaan tot rectificatie. Het verzoek van [appellant] tot wissing van zijn persoonsgegevens heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft in het midden gelaten of de persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt. Zoals hiervoor in rov. 3.13 is overwogen, was er sprake van een persoonsverwisseling. Er is niet komen vast te staan of aannemelijk geworden dat dit met opzet is gebeurd. Het heeft verder ook geen gevolgen gehad. De handhavingsactie vond plaats, en mocht plaatsvinden, op grond van meldingen over [de eenmanszaak] . Door [appellanten] is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat geïntimeerden gezamenlijk – en evenmin de gemeente alleen – door bezit of gebruikmaking van de onjuiste persoonsgegevens onrechtmatig hebben gehandeld, laat staan dat [appellanten] dientengevolge enige schade hebben geleden waarvoor geïntimeerden gezamenlijk – en evenmin de gemeente alleen – aansprakelijk zijn.
Ten slotte hebben [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat er sprake is van onjuiste gegevens ten aanzien van [appellante] . Niet valt in te zien dat signalen over (mogelijke) problematiek en ondermijning met betrekking tot hondenhandel niet mochten worden gedeeld binnen het RIEC.
3.16.
Gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien kan het hof niet tot het oordeel komen dat geïntimeerden gezamenlijk een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens [appellanten] Voor zover [appellanten] een beroep hebben gedaan op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, faalt dit bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing. Gesteld noch gebleken is dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6:166 BW.
3.17.
Ook in het kader van hun betoog dat geïntimeerden ieder afzonderlijk onrechtmatige daden jegens hen hebben gepleegd, maken [appellanten] hen verwijten in verband met de top 10. [appellanten] verwijten de politie dat zij op basis van onjuiste informatie de top 10 heeft opgesteld. Ook de LID verwijten [appellanten] onrechtmatig te hebben gehandeld door de top 10 op te stellen. [appellanten] verwijten de NVWA dat zij heeft meegewerkt aan de top 10. De gemeente verwijten [appellanten] dat zij gebruik heeft gemaakt van onjuiste overzichten waarbij [appellant] op nummer 1 zou staan.
3.18.
Herhaald zij dat de top 10 abusievelijk de naam van [appellant] bevatte. [appellanten] hebben echter onvoldoende concreet onderbouwd dat zij daardoor schade hebben geleden die door de betrokken overheidsinstantie(s) vergoed moet worden. Het hof ziet geen althans onvoldoende verband tussen enerzijds deze vergissing ten aanzien van [appellant] en anderzijds het benoemen van de hondenhandel van [appellante] tot handhavingsknelpunt en de handhavingsactie zelf op 11 april 2016. Verwezen wordt verder naar de overwegingen in rov. 3.13 en 3.15.
3.19.
Daarnaast maken [appellanten] de gemeente afzonderlijk verwijten in het verlengde van hetgeen hiervoor in rov. 3.10 is overwogen. Volgens [appellanten] heeft de gemeente jarenlang gelobbyd bij meerdere instanties om mogelijk te maken dat zij als handhavingsknooppunt binnen het RIEC zijn benoemd en heeft zij dit op onrechtmatige gronden bewerkstelligd. Ook hebben [appellanten] naar voren gebracht dat inbreuk is gemaakt op hun eigendomsrecht (afbraak opstallen) en dat de gemeente zich schuldig maakt aan machtsmisbruik en misbruik van haar positie door [appellanten] disproportionele bestuursrechtelijke dwangsommen op te leggen. Verder stellen [appellanten] dat de gemeente de media heeft benaderd om hun naam te beschadigen.
3.20.1.
De gemeente heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij op onrechtmatige gronden heeft bewerkstelligd dat de casus van [appellante] is benoemd tot handhavingsknooppunt. Dat de inspanningen van de gemeente, in het bijzonder burgemeester [burgemeester] en de jurist [jurist] , erop gericht waren om [appellanten] te beschadigen, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de afgelegde getuigenverklaringen en de producties waarop [appellanten] een beroep hebben gedaan. Verwezen wordt verder naar de overwegingen in rov. 3.11 en 3.13.
3.20.2.
Ten aanzien van de verwijten van [appellanten] aan de gemeente met betrekking tot het handhavend optreden en de opgelegde dwangsommen heeft allereerst te gelden dat [appellanten] hierover bestuursrechtelijke procedures hebben kunnen voeren, hebben gevoerd en nog steeds voeren. In die procedures kan de rechtmatigheid van de door de gemeente genomen besluiten aan de orde worden gesteld. Het hof dient uit te gaan van het beginsel van de formele rechtskracht. Gesteld noch gebleken is dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. Dit betekent dat het hof er in beginsel van moet uitgaan dat de besluiten wat betreft hun wijze van totstandkoming en hun inhoud in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Hier komt bij dat [appellanten] in deze procedure onvoldoende hebben toegelicht waaruit het beweerde onrechtmatig handelen van de gemeente tijdens de controle of de besluitvorming nadien heeft bestaan. Het hof merkt op dat, zoals tijdens het pleidooi aan de orde is geweest, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1996) heeft geoordeeld dat terecht handhavend is opgetreden tegen tien illegale bouwwerken op het perceel aan de [adres 2] in [plaats] , dat terecht handhavend is opgetreden tegen illegaal gebruik van het perceel als hondenfokkerij en voor de bedrijfsmatige verkoop van honden en dat terecht is besloten tot invordering van in totaal € 145.000,-- aan verbeurde dwangsommen.
3.20.3.
Niet in geschil tussen partijen is dat er na de handhavingsactie op 11 april 2016 mediacontact is geweest met Omroep Brabant en het Eindhovens Dagblad door [burgemeester] en [jurist] (en een communicatieadviseur van de gemeente). De gemeente heeft gesteld dat het initiatief daartoe niet genomen is door de gemeente. Op zichzelf is het niet onrechtmatig voor een gemeente om de media te woord te staan na een handhavingsactie als de onderhavige. [appellanten] hebben geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat dit in dit geval wel zo was.
3.20.4.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat ook de verwijten aan de gemeente afzonderlijk geen doel treffen.
3.21.
Vervolgens hebben [appellanten] ook de NVWA afzonderlijk verwijten gemaakt. Zij verwijten de NVWA dat [ambtenaar] (hof: ambtenaar van de NVWA) valse en onjuiste informatie met de gemeente heeft gedeeld, die meegenomen is om hen tot handhavingsknooppunt te benoemen. De NVWA heeft een onjuist proces-verbaal opgesteld, omdat [ambtenaar] zich ten eerste baseert op het TRACES-systeem en ten tweede op een vermeend aantal meldingen. Zodoende heeft de NVWA de gemeente gefaciliteerd om de inval mogelijk te maken, terwijl de grondslag daarvoor onrechtmatig was, aldus [appellanten]
3.22.
Het hof stelt vast dat bedoeld proces-verbaal het proces-verbaal van 27 januari 2016 is waarin de NVWA de resultaten van haar onderzoek naar [appellante] en [de eenmanszaak] heeft vastgelegd. De politie heeft deze bevindingen, samen met de bevindingen van haarzelf en van de belastingdienst, opgenomen in een proces-verbaal van 23 maart 2016. Beide processen-verbaal zijn overgelegd in deze procedure. Mede op basis van dit proces-verbaal is aan de rechter-commissaris verzocht een machtiging te geven tot doorzoeking van de woning van [appellanten] aan de [adres 2] . De rechter-commissaris heeft deze machtiging vervolgens verleend.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat het proces-verbaal van de NVWA onjuist is. In het proces-verbaal is gerelateerd dat er in 2013 en 2014 door [de eenmanszaak] respectievelijk 219 en 168 pups zijn geïmporteerd en dat daarvan geen registraties zijn gevonden in het TRACES-systeem. Volgens [appellanten] functioneert dit systeem niet naar behoren. Wat daar verder ook van zij, dit neemt niet weg dat [ambtenaar] op zijn onderzoek het vermoeden kon baseren dat er sprake was van een overtreding van de regelgeving voor de identificatie en registratie van dieren zoals hij heeft gedaan. [appellanten] hebben niet gesteld dat de pups wel conform deze regelgeving zijn geregistreerd.
Verder zijn in het proces-verbaal meldingen opgenomen die bij de NVWA zijn ontvangen in de periode 1 januari 2015 - 25 januari 2016. Dat twee van de klachten ook gebruikt zijn om de inval bij de neef van [appellant] mogelijk te maken, naar [appellanten] stellen, maakt dit proces-verbaal niet onjuist. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellanten] dat de NVWA geen nader onderzoek heeft gedaan naar deze meldingen. Dat de NVWA dit niet heeft gedaan, hoefde ook niet in het proces-verbaal te worden vermeld, anders dan [appellanten] menen.
Alles overziende komt het hof tot de conclusie dat niet gebleken is van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat de NVWA onrechtmatig heeft gehandeld.
3.23.
[appellanten] hebben ook de politie afzonderlijk verwijten gemaakt met betrekking tot de gang van zaken op en rondom de handhavingsactie die op 11 april 2016 plaatsvond. Om te beginnen maken zij de politie verwijten met betrekking tot voormeld proces-verbaal van 23 maart 2016. Verder verwijten [appellanten] de politie dat zij zeer onzorgvuldig te werk is gegaan tijdens de opslag en teruggave van de inbeslaggenomen zaken. Zij klagen ook over het meenemen van een aanzienlijk geldbedrag alsmede vele roerende zaken bij de handhavingsactie op 11 april 2016.
3.24.1.
Zoals hiervoor in rov. 3.22 is overwogen, is mede op basis van het proces-verbaal van 23 maart 2016 aan de rechter-commissaris verzocht een machtiging te geven tot doorzoeking van de woning van [appellanten] aan de [adres 2] en heeft de rechter-commissaris deze machtiging vervolgens verleend. Het hof dient er daarom van uit te gaan dat de doorzoeking rechtmatig is geweest. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat het proces-verbaal van 23 maart 2016 tot stand is gekomen door het opnemen van onjuistheden en het aandikken van de bevindingen van de NVWA en de belastingdienst, zoals zij stellen. Voorts kunnen [appellanten] hun bezwaren tegen de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek en de daaraan ten grondslag liggende stukken naar voren brengen in de strafprocedure, die mogelijk nog zal volgen. Het is in eerste instantie aan de strafrechter om daarover te oordelen. Het hof ziet daarvoor op dit moment geen ruimte voor de civiele rechter (vgl. ECLI:NL:PHR:2020:594, 2.18 e.v.).
3.24.2.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] ook onvoldoende concreet onderbouwd dat de politie zeer onzorgvuldig te werk is gegaan tijdens de opslag en teruggave van de inbeslaggenomen zaken. Nu de inbeslagneming met toestemming van en onder verantwoordelijkheid en in aanwezigheid van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, en deze inbeslagneming in het kader van een beklag van [appellanten] ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering is getoetst door de rechtbank, dient het hof er ook van uit te gaan dat de inbeslagneming rechtmatig is geweest. [appellanten] stellen dat een deel van de administratie in beslag is genomen en zoekgeraakt. De politie heeft dit betwist. Bij gebrek aan nadere onderbouwing passeert het hof deze stelling van [appellanten] Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de stelling van [appellanten] dat bij de handhavingsactie op 11 april 2016 een aanzienlijk geldbedrag alsmede vele roerende zaken zijn meegenomen niet tot het oordeel leiden dat onrechtmatig is gehandeld. Ook hier is van belang dat [appellanten] hun bezwaren met betrekking tot inbeslagneming in de strafprocedure naar voren kunnen brengen (zie hiervoor rov. 3.24.1).
3.24.3.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de slotsom dat ook de verwijten aan de politie afzonderlijk geen doel treffen.
3.25.
[appellanten] hebben de LID afzonderlijk twee verwijten gemaakt. Ten eerste het verwijt met betrekking tot de top 10. Dit is hiervoor in rov. 3.17 en 3.18 besproken. Het tweede verwijt luidt als volgt: ‘Ook de verdenkingen tegen mevrouw [appellante] zijn ondeugdelijk en onzorgvuldig, zoals hiervoor eveneens uiteengezet’ (mvg, 71). Naar het oordeel van het hof is het aldus voor de LID onvoldoende duidelijk wat de feitelijke onderbouwing voor dit verwijt is. Daarmee is het onvoldoende duidelijk waartegen zij zich dient te verweren en is het onvoldoende duidelijk wat het hof dient te beoordelen. Het hof deelt daarom het standpunt van het LID dat [appellanten] (nog steeds) niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Een en ander leidt tot de conclusie dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd niet het oordeel kan dragen dat de LID onrechtmatig heeft gehandeld.
3.26.
Voor zover [appellanten] nieuwe verwijten bij pleidooi hebben aangevoerd, hebben geïntimeerden daartegen bezwaar gemaakt. Het hof zal deze verwijten daarom buiten beschouwing laten op grond van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende tweeconclusieregel. Gesteld noch gebleken is dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt.
3.27.
De slotsom is dat [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd hebben dat de gemeente, de politie, de NVWA en de LID gezamenlijk dan wel ieder afzonderlijk onrechtmatig hebben gehandeld jegens hen. Bij deze stand van zaken komt het hof aan bewijslevering niet toe. De grieven 1 en 2 falen dus.
Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd, bijvoorbeeld over schade en causaal verband (en de het in verband daarmee gedane beroep op de omkeringsregel van [appellanten] ), kan dan ook onbesproken blijven.
3.28.
De derde en laatste grief is gericht tegen de proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten] in eerste aanleg. Gezien de uitkomst van de procedure heeft de rechtbank [appellanten] terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld. Ook deze grief faalt dus.
3.29.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van 15 mei 2019 dient te worden bekrachtigd en dat het door [appellanten] in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen.
3.30.
Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [appellanten] volgens het liquidatietarief worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden, inclusief de proceskosten van het voorlopig getuigenverhoor dat in hoger beroep heeft plaatsgevonden (zaaknummer 200.263.842). Aan de NVWA en de LID is samen, omdat zij bij één advocaat zijn verschenen (artikel 15 lid 1 WGBZ), in de verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor eenmaal griffierecht in rekening gebracht. Aan hen is vervolgens abusievelijk in de hoofdzaak nogmaals griffierecht in rekening gebracht. Dat zal ambtshalve gecrediteerd worden. De gevorderde wettelijke rente zal het hof toewijzen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest. Een termijn korter dan veertien dagen wordt niet redelijk geacht in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van 21 februari 2018 en 11 april 2018;
bekrachtigt het vonnis van 15 mei 2019;
wijst het door [appellanten] in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellanten] in het geschil met de gemeente in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 741,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 741,-- en € 3.342,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellanten] in het geschil met de politie in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de proceskosten van het voorlopig getuigenverhoor, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de politie op € 741,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 741,-- en € 3.342,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellanten] in het geschil met de NVWA en de LID hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de proceskosten van het voorlopig getuigenverhoor, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de NVWA en de LID op € 741,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat,
en bepaalt dat de bedragen van deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en A.C. van Campen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juni 2021.
griffier rolraadsheer