Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
6.De beoordeling
Begin 2015 werd aangekondigd dat ik boventallig zou worden wat ergens in het jaar officieel is geworden.
“Hierbij bevestigen wij dat u in de periode 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016 tijdelijk herplaatst bent in de geschikte functie van consulent A&I (…). In deze periode blijft u herplaatsingskandidaat met bijhorende rechten en plichten (conform doorlopend sociaal plan artikel 4.9.1).Op grond van artikel 5.3.1 van het Sociaal Plan blijft, ingeval van een tijdelijke herplaatsing, de arbeidsovereenkomst van kracht en worden in de arbeidsvoorwaarden geen wijzigingen aangebracht. Desondanks heeft Novadic-Kentron het salaris van [appellant] verlaagd van salarisschaal FWG 65 naar FWG 55. Als gevolg hiervan is het salaris van [appellant] verlaagd van € 4.832,00 bruto naar € 3.670,00 bruto per maand. Dit lagere salaris is ook gehandhaafd na de tijdelijke herplaatsing in de functie van SPV-er. Novadic-Kentron heeft hierdoor in strijd gehandeld met het Sociaal Plan.
NJ2005/493 (
DSM/Fox), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tussen de Haviltexnorm en de cao-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. Kort gezegd heeft enerzijds ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen naarmate de typerende – in het arrest nader aangeduide – omstandigheden van het geval zo'n uitleg meer verlangen. Anderzijds is de cao-norm niet een louter taalkundige norm, maar is hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, terwijl ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de cao moeten worden betrokken; bovendien kan, indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Ook de uitleg van een sociaal plan dat niet als een cao kan worden aangemerkt, moet geschieden aan de hand van de cao-norm (vgl. HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5961,
NJ2000/473).
FNV/Condor). Door [appellant] is niet voldoende onderbouwd welke bijzondere omstandigheden in dit geval afwijking van toepassing van de cao-norm zouden rechtvaardigen. De omstandigheid dat toepassing van de cao-norm voor hem nadelig uitpakt en het feit dat hij aan die bepaling een andere uitleg heeft gegeven dan uit de bepaling blijkt bij toepassing van de cao-norm, zijn daarvoor onvoldoende. De individuele verwachtingen of wensen van een werknemer zijn daartoe immers niet bepalend. Uitleg aan de hand van de cao-norm strekt er juist toe te verzekeren dat het plan voor alle onder de werkingssfeer van het sociaal plan vallende partijen op dezelfde wijze wordt uitgelegd. Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn betoog dat op Novadic-Kentron een plicht zou rusten te bewijzen dat haar uitleg van het Sociaal Plan aannemelijk is en blijk geeft van de partijbedoelingen ten tijde van het opstellen daarvan, omdat het Sociaal Plan door Novadic-Kentron is opgesteld. Novadic-Kentron heeft immers toegelicht dat het Sociaal Plan niet uitsluitend door of ten behoeve van haar is opgesteld. Voor een verzwaring van de stelplicht of bewijslast aan de zijde van Novadic-Kentron is dan ook geen grond aanwezig. Het hof ziet dan ook geen aanleiding bij de uitleg van het Sociaal Plan een andere uitlegmaatstaf te hanteren dan de hiervoor besproken cao-norm.
aangeeft bij de organisatie te willen vertrekken” in artikel 6.4.10 Sociaal Plan met zich brengen dat een voorgenomen vertrek voorafgaand aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer aan de werkgever dient te worden gemeld. Novadic-Kentron stelt dat artikel 6.4.10 de werknemer verplicht om aan de werkgever aan te geven dat hij de organisatie wil gaan verlaten, zodat de werkgever gedurende drie maanden zich er (nog actiever) voor kan inspannen voor de werknemer baanbehoud binnen de organisatie te realiseren. [appellant] betwist dat artikel 6.4.10 dat voorschrijft en stelt dat onder de bewoordingen “
aangeeft bij de organisatie te willen vertrekken” ook een ontslagname is bedoeld, omdat in de eerste zin van dat artikel ook
“dit ontslag op eigen verzoek”uitdrukkelijk wordt genoemd. Partijen zijn voorts verdeeld over de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe hun beider (op zichzelf mogelijke) tekstinterpretaties leiden. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtsgevolgen van de lezing van Novadic-Kentron onaannemelijk, dan wel in strijd met goed werkgeverschap of artikel 6:248 BW zijn. Hij legt daaraan grondslag dat, indien de werknemer een periode van 3 maanden in acht moet nemen om af te wachten of hij kan worden herplaatst voordat hij opzegt, tussen het moment waarop de werknemer een nieuwe baan heeft gevonden en het moment waarop hij in dienst kan treden bij zijn nieuwe werkgever tenminste 4 maanden liggen en dat het onwaarschijnlijk is dat werkgevers dat accepteren. Novadic-Kentron weerspreekt, kort gezegd, dat artikel 6.4.10 van het Sociaal Plan in geval van vrijwillig vertrek een automatisch en onvoorwaardelijk recht geeft op de mobiliteitspremie of dat het onredelijk zou zijn dat een werknemer die elders een baan heeft gevonden geen dan wel een lagere mobiliteitspremie meekrijgt. Nu het Sociaal Plan is gericht op baanbehoud is juist de uitleg voorgestaan door [appellant] en het rechtsgevolg daarvan onredelijk. Het rechtsgevolg zou dan immers zijn dat [appellant]
“alles en driedubbel”krijgt: salarisdoorbetaling gedurende het boventalligheidsjaar, salaris bij de nieuwe werkgever en de mobiliteitspremie, zonder dat die wordt ingezet voor mobiliteit of inkomensoverbrugging en (in strijd met het sociaal plan) zonder aftrek van de maanden die het dienstverband in het boventalligheidsjaar heeft geduurd, aldus Novadic-Kentron.
aangeeft bij de organisatie te willen vertrekken” van artikel 6.4.10 Sociaal Plan met inachtneming van de cao-norm, zie hiervoor, en gelezen in het licht van de gehele tekst van het Sociaal Plan, de betekenis moet worden toegekend die Novadic-Kentron voorstaat, te weten dat de werknemer vooraf melding dient te maken van het voorgenomen vrijwillige vertrek. Uit artikel 4.2.2. en de Préambule van het Sociaal Plan blijkt naar het oordeel van het hof dat baanbehoud het uitgangspunt van het Sociaal Plan is en dat de mobiliteitsbevorderende voorzieningen in het Sociaal Plan – waaronder de mobiliteitspremie in geschil – daaruit voortvloeien. De toekenning van de mobiliteitspremie is daarmee geen voorziening waarop werknemers onder alle omstandigheden een beroep kunnen doen zoals [appellant] stelt, maar komt pas in beeld indien baanbehoud niet mogelijk is. Uit de Préambule, en de hoofdstukken 4 (regels bij organisatieverandering) en 6 (mobiliteitsbevorderende maatregelen) van het Sociaal Plan blijkt dat de voorzieningen in het Sociaal Plan er primair op zijn gericht de boventallig verklaarde werknemers binnen een jaar aan een andere functie binnen Novadic-Kentron (of een van de deelnemende organisaties) te begeleiden. Ook past bij dat uitgangspunt dat de mobiliteitsbevorderende maatregelen erop zijn gericht de werknemers waarvoor baanbehoud niet mogelijk blijkt te zijn, te faciliteren in de zoektocht naar een functie elders. Volgens Novadic-Kentron is in dit uitgangspunt ook in artikel 6.4.10 Sociaal Plan zèlf voorzien. Daarin is bepaald dat na de melding van het voorgenomen vrijwillig vertrek eerst gedurende drie maanden wordt onderzocht of de werknemer binnen de organisatie kan worden herplaatst. Ook is daarin vervat dat de maanden die reeds verstreken zijn na de boventalligverklaring niet worden meegenomen in de berekening van de mobiliteitspremie. [appellant] betwist niet dat artikel 6.4.10 Sociaal Plan voorziet in herplaatsing binnen drie maanden en een lagere mobiliteitspremie naarmate de periode na boventalligverklaring langer duurt, maar stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de rechtsgevolgen van de lezing van Novadic-Kentron onaannemelijk, in strijd met goed werkgeverschap dan wel onredelijk zijn (zie hiervoor onder 6.3.5.). Het hof volgt hem daarin niet. [appellant] miskent dat de werknemer niet in alle gevallen en onder alle omstandigheden aanspraak kan maken op de mobiliteitspremie. Daarin voorziet artikel 6.4.10 Sociaal Plan niet. Het rechtsgevolg dat een werknemer die op eigen kracht, dat wel zeggen buiten de voorzieningen van het Sociaal Plan om, een nieuwe functie heeft gevonden geen aanspraak kan maken op de mobiliteitspremie komt het hof dan ook niet onaannemelijk over. In dat geval zijn immers mobiliteitsbevordering of inkomensoverbrugging niet aan de orde. Juist de lezing van [appellant] rijmt naar het oordeel van het hof niet met de uit het Sociaal Plan blijkende bedoeling van de bepaling. Indien de werknemer in alle gevallen aanspraak zou kunnen maken op de mobiliteitspremie als een soort beëindigingsvergoeding, dan zou de voorwaarde dat eerst moet worden onderzocht of herplaatsing binnen drie maanden mogelijk is zinledig zijn. Dat is ook niet in lijn met de voorziening in datzelfde artikel dat de hoogte van de mobiliteitspremie wordt verminderd met het aantal maanden dat is verstreken na de boventalligverklaring. Hoewel de bewoordingen “
dit ontslag op eigen verzoek” in de derde volzin van artikel 6.4.10 niet uitblinken in duidelijkheid, is het hof van oordeel dat ook die bewoordingen dienen te worden uitgelegd tegen het licht van de overige bepalingen van het Sociaal Plan waaruit het uitgangspunt van baanbehoud blijkt. Die bewoordingen brengen het hof dan ook niet tot een ander oordeel. Voor het overige is door [appellant] niet toegelicht op grond waarvan voornoemde uitleg in strijd zou zijn met goed werkgeverschap of artikel 6:248 BW, zodat het hof dat beroep als onvoldoende onderbouwd passeert.
“weer in dienst”wordt genomen als het dienstverband met de nieuwe werkgever in de proeftijd eindigt, waarmee het maken van afspraken omtrent de terugkeergarantie naar het oordeel van het hof niet met zich brengt dat sprake is van een voorwaardelijke opzegging. De opzegging is definitief en het dienstverband eindigt tenzij gebruik wordt gemaakt van voormelde garantie. Daar komt bij dat [appellant] tijdens de proeftijdperiode ermee bekend is geworden dat Novadic-Kentron hem geen mobiliteitspremie zou toekennen. Indien en voor zover [appellant] onder het voorbehoud van toekenning van de mobiliteitspremie heeft opgezegd, voor zover dit zou komen vast te staan, dan had hij in zijn optiek in elk geval toen hij ermee werd geconfronteerd dat de mobiliteitspremie niet zou worden toegekend, teneinde aanspraak te kunnen (blijven) maken op zijn voorbehouden recht op de mobiliteitspremie, de wens kenbaar moeten maken te willen terug te keren naar Novadic-Kentron. [appellant] heeft dat niet gedaan. Daaruit kan worden afgeleid dat [appellant] niet daadwerkelijk terug wilde naar Novadic-Kentron voor zover hij de mobiliteitspremie niet zou krijgen. Dit is een aanwijzing dat de opzegging niet voorwaardelijk was, maar definitief. Daarnaast heeft [appellant] in zijn brief van 30 november 2015 (hiervoor in 6.1. onder e. weergegeven) vermeld dat hij besloten heeft te vertrekken bij Novadic-Kentron en een functie elders te aanvaarden omdat een passende functie binnen Novadic-Kentron uitbleef. Daaruit blijkt geenszins dat dit een voorwaardelijke opzegging was zodanig dat [appellant] daarmee aanspraak maakte op herplaatsing binnen drie maanden teneinde in aanmerking te komen voor de mobiliteitspremie zoals voorzien in artikel 6.4.10 Sociaal Plan, zoals [appellant] stelt. Op basis van de bewoordingen van voormelde brief had Novadic-Kentron naar het oordeel van het hof juist kunnen en mogen begrijpen dat [appellant] definitief zijn baan bij Novadic-Kentron had opgezegd. Daar komt bij dat [appellant] belangstelling voor een functie bij Novadic-Kentron had geuit, maar zich hiervoor bij e-mailbericht van 1 december 2015 (hiervoor geciteerd in 6.1 onder f.) had teruggetrokken, naar eigen zeggen omdat hij zijn “
ontslagbrief” had gestuurd, zodat Novadic-Kentron ook uit die gedraging en mededeling mocht afleiden dat de brief van 30 november 2015 een definitieve en onvoorwaardelijke opzegging betrof.