ECLI:NL:GHSHE:2021:18

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
200.285.802_01 en 200.284.249_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder en ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder had in eerste aanleg verzocht om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de (pleeg)vader te vernietigen. De rechtbank had eerder besloten dat de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd werd en het gezag van de moeder beëindigd. De moeder voerde aan dat zij bereid was om mee te werken aan een deskundigenonderzoek naar haar opvoedvaardigheden, maar het hof oordeelde dat zij eerder geen medewerking had verleend aan het door de gecertificeerde instelling (GI) verzochte onderzoek. Hierdoor was het hof van mening dat het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af te wijzen was.

Het hof overwoog dat de kinderen al geruime tijd bij de (pleeg)vader wonen en dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd door de situatie met de moeder. De moeder had in het verleden niet meegewerkt aan belangrijke beslissingen omtrent de kinderen, wat leidde tot problemen in de communicatie en zorg voor de kinderen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht het gezag van de moeder had beëindigd en de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De bestreden beschikkingen van de rechtbank werden dan ook bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van samenwerking tussen ouders en instanties in zaken van gezag en ondertoezichtstelling, en de noodzaak voor ouders om mee te werken aan onderzoeken die van invloed zijn op de zorg voor hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 januari 2021
Zaaknummers: 200.285.802/01 en 200.284.249/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/279057 / FA RK 20-2164 en
C/03/278841 / JE RK 12-1254
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
in de zaak 200.285.802/01 betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag in hoger beroep:
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad
als belanghebbenden worden aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Noord-Limburg, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
in de zaak 200.284.249/01 betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in hoger beroep:
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
Regio Noord-Limburg, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
Als belanghebbende wordt aangemerkt,
[de (pleeg)vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de (pleeg)vader,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2020 en 26 oktober 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 6 oktober 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking van 29 juli 2020 ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen, en naar het hof begrijpt het inleidend verzoek van de GI af te wijzen.
2.1.1.
Bij beroepschrift van 10 november 2020, met producties, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, heeft de moeder verzocht de beschikking van 26 oktober 2020 ten aanzien van de beëindiging van het gezag te vernietigen, en naar het hof begrijpt het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift van 19 november 2020, ingekomen bij het hof op 20 november 2020, met producties, heeft de GI in de kwestie met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing verzocht bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift van 30 november 2020, ingekomen bij het hof op 2 december 2020, met productie, heeft de GI in de kwestie met betrekking tot de beëindiging van het ouderlijk gezag verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de (pleeg)vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.5.
De zaak betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing en de zaak betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag zijn gevoegd
en tegelijkertijd behandeld op de mondelinge behandeling op 7 december 2020. Partijen hebben er uitdrukkelijk mee ingestemd dat de stukken die in het ene dossier zijn ingebracht tevens als overgelegd beschouwd kunnen worden in het andere dossier. Het hof zal beide zaken in onderhavige beschikking afdoen.
2.6.
Het hof heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het V6-formulier van 12 oktober 2020, met producties, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de aanvullende gronden van het beroepschrift van 27 oktober 2020, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van 27 november 2020, van de advocaat van de moeder, met productie, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
- de brief van 3 december 2020, met producties, van de advocaat van de moeder, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
De heer [de (pleeg)vader] is de pleegvader van [minderjarige 1] .
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
3.2.1.
Tot de bestreden beslissing van 26 oktober 2020 had de moeder alleen het gezag over beide kinderen.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan onafgebroken onder toezicht van de GI met ingang van 15 augustus 2016. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 augustus 2021.
3.4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 december 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de (pleeg)vader verleend.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 29 juli 2020 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd voor de duur van één jaar, met ingang van 15 augustus 2020 tot 15 augustus 2021, alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] gedurende dag en nacht in een verblijf bij pleegouder 24-uurs, tot uiterlijk 15 augustus 2021 verlengd, alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bij de vader, tot uiterlijk 15 augustus 2021 verlengd.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 26 oktober 2020 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd. De GI is tot voogd benoemd.
3.7.1.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. Het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet bij de moeder komen te liggen. Het had op de weg van de GI gelegen de moeder beter te informeren over het onderzoek bij JONGH4 gelet op de twijfels die de moeder over dat onderzoek had. De moeder wil zo nodig alsnog meewerken aan een onderzoek gericht op
haar opvoedvaardigheden. Overigens blijkt reeds uit de verslagen van AnaCare dat de moeder wel over de benodigde opvoedvaardigheden beschikt. De aanvaardbare termijn is nog niet verstreken. Dit betekent dat het gezag van de moeder over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in stand
dient te blijven. Daarnaast is de moeder in eerste aanleg de mogelijkheid ontnomen zich te verweren in de kwestie aangaande de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Ook heeft de rechtbank niet voldaan aan de motiveringsverplichting van artikel 1:255 lid 4 BW, gelet op de zeer summiere motivering in de beschikking. De moeder kan zich niet vinden in de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De moeder is zelf in staat voor de kinderen te zorgen.
3.8.
De (pleeg)vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader verzoekt, naar het hof begrijpt, om bekrachtiging van de bestreden beschikkingen. De moeder heeft diverse keren haar medewerking niet verleend op het moment dat er beslissingen over de kinderen genomen diende te worden. Het is goed dat het gezag niet meer bij de moeder ligt, dit geeft de kinderen, maar ook de moeder rust.
3.9.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. Het gaat goed met de kinderen nu zij bij de vader wonen. De samenwerkingsrelatie met de moeder verloopt moeizaam. Het is niet gelukt de moeder te motiveren voor het benodigde onderzoek naar haar opvoedvaardigheden.
3.10.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Ondanks alle ondersteuning die de moeder heeft gekregen, heeft zij uiteindelijk niet mee willen werken aan het onderzoek naar haar opvoedvaardigheden, waarna de zaak is teruggegeven aan de GI. Met de moeder is meerdere keren gesproken over het doel van het onderzoek.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
3.11.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.11.3.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.5.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.6.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 14 december 2016 bij de (pleeg)vader. Uit het raadsrapport van 12 juni 2020 blijkt dat de aanleiding voor de uithuisplaatsing destijds gelegen was in het feit dat de moeder niet meer in staat was om de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een veilige en verantwoorde manier vorm te geven. Zo blijkt uit voornoemd raadsrapport dat de moeder in die periode suïcidaal was. De GI heeft vervolgens reeds in 2018 aangegeven een onderzoek te willen laten verrichten naar de opvoedvaardigheden van de moeder, teneinde de mogelijkheden van een thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder te onderzoeken, alwaar de moeder mee heeft ingestemd. De intake bij JONGH4 (Keinder) heeft op 26 november 2019 plaatsgevonden. Uit het raadsonderzoek en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door de raad en de GI naar voren is gebracht blijkt dat het onderzoek uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, omdat de moeder haar medewerking daaraan niet heeft verleend.
3.11.7.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder het hof vervolgens verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het hof stelt voorop dat onder de reikwijdte van artikel 810a lid 2 Rv ook de zaken vallen waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige (HR 12 april 2019, NJ 2019/185 en HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961).
3.11.8.
Vast staat dat het door de GI noodzakelijk geachte onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder – en daarmee een onderzoek naar de mogelijkheid van een thuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder – tot op heden niet heeft plaatsgevonden. Hoewel de moeder betwist dat zij aan bedoeld onderzoek niet mee heeft willen werken, blijkt uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen genoegzaam dat er van medewerking van de kant van de moeder geen sprake is geweest. Zo blijkt uit het raadsrapport dat er door JONGH4 na de intake een aantal keren telefonisch contact is opgenomen met de moeder over de voortzetting van het onderzoek, het ontbreken van de toestemmingsverklaring van de moeder en het feit dat dat er geen overeenstemming was bereikt over de onderzoeksvragen. Dit heeft de moeder niet betwist. JONGH4 heeft vervolgens begin januari 2020 de opdracht teruggelegd bij de GI. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:961) kan van een onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv op verzoek van een ouder uit een oogpunt van equality of arms (nog) geen sprake zijn indien de raad of de GI onderzoek noodzakelijk acht, maar dit onderzoek (nog) niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt. Nu duidelijk is dat het aan de houding van de moeder te wijten valt dat het onderzoek (nog) niet heeft kunnen plaatsvinden, zal het hof het verzoek van de moeder ten aanzien van het gelasten van een
deskundigenonderzoek afwijzen.
Gezag
3.11.9.
Het hof overweegt voorts dat de rechtbank op goede gronden is gekomen tot de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zoals hiervoor is overwogen wonen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels vier jaar bij de (pleeg)vader en gaat het goed met hen. In de periode waarin de moeder nog het eenhoofdig gezag had, terwijl [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de (pleeg)vader woonden en de (pleeg)vader geen gezag had, heeft dit tot de nodige problemen geleid. Zo heeft de vader verklaard dat de moeder niet mee heeft gewerkt aan de inschrijving van de kinderen op het adres van de vader waardoor hij negen maanden geen kinderbijslag en kindgebonden budget heeft ontvangen. Daarnaast heeft het volgens de vader drie jaar geduurd voordat de moeder haar toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van een legitimatiebewijs voor de kinderen. Ook heeft de moeder – aldus de vader – voor vertraging gezorgd om het traject voor de dyslexie van [minderjarige 2] op school van start te kunnen laten gaan. Daarnaast heeft de moeder geweigerd haar toestemming te verlenen aan de pleegzorgmedewerker om op school informatie in te winnen over de kinderen. Ook heeft de moeder niet meegewerkt aan het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering voor de kinderen en het overschrijven van de kinderen naar de ziektenkostenverzekering van de (pleeg)vader, ten gevolge waarvan [minderjarige 1] nu geen beugel kan krijgen omdat zij niet bij de vader op de polis ingeschreven staat. Tenslotte heeft de moeder – zonder toestemming van de vader en/of de GI – geprobeerd [minderjarige 2] van school te halen, hetgeen de vader op advies van de GI bij de politie kenbaar heeft gemaakt. Dit alles is door de moeder niet althans onvoldoende betwist.
Daar komt bij dat uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is gebleken dat de communicatie tussen de moeder en de (pleeg)vader ernstig is verstoord. Ook ondersteunt de moeder de plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de (pleeg)vader niet. Alles overziende betekent dit dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ernstig wordt bedreigd. Het hof is voorts van oordeel dat de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn is verstreken gelet op het langdurige verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de (pleeg)vader en het feit dat de moeder niet mee heeft willen werken aan het inzichtelijk maken van haar opvoedvaardigheden. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben grote behoefte aan duidelijkheid en perspectief waar zij op mogen groeien. Dat het contact tussen de moeder en de kinderen goed is, zoals blijkt uit het verslag van de ambulante begeleiding door Anacare, kan hier niet aan afdoen, nu het verslag betrekking heeft op de omgang tussen de moeder en de kinderen en niet op het uitoefenen van gezag door de moeder in relatie tot de (pleeg)vader. Bovendien vermeldt genoemd rapport dat de moeder het niet eens is met de plaatsing van de kinderen bij de (pleeg)vader, dat de moeder en de (pleeg)vader samen niet over de kinderen kunnen communiceren en dat de kinderen daar last van hebben. Alles overziende maakt dit dat naar het oordeel van het hof voldaan is aan de vereisten van artikel 1:266 lid 1 sub a BW.
De vader heeft in dit verband aangegeven het zeer wenselijk te achten dat de GI belast blijft met de voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en als buffer fungeert tussen de ouders. Ook het hof acht deze situatie, gelet op de onderlinge strijd tussen de ouders, zeer noodzakelijk.
3.11.10.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 oktober 2020 ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te worden bekrachtigd.
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
3.11.11.
Het hof overweegt voorts dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 26 oktober 2020 is beëindigd. Dit betekent dat aan het hof voorts de vraag voorligt of de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanaf de datum van de bestreden beschikking (zijnde 15 augustus 2020) tot 26 oktober 2020 door de rechtbank op de goede gronden zijn verleend. Het hof is van oordeel dat dit op grond van hetgeen hiervoor is overwogen het geval is en voegt daar nog het volgende aan toe.
3.11.12.
Vast staat dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook is gebleken dat de moeder de zorg die in verband met het wegnemen van die ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet heeft geaccepteerd door niet mee te werken aan het benodigde onderzoek naar haar opvoedvaardigheden. Dit heeft tot gevolg gehad dat er ten tijde van de bestreden beschikking geen antwoord was gekomen op de vraag of de kinderen eventueel bij de moeder thuis geplaatst zouden kunnen worden. Hierdoor zijn de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing over voornoemde periode door de rechtbank terecht verlengd. Al hetgeen de moeder heeft aangevoerd over dat zij zich in eerste aanleg niet heeft kunnen verweren, of dat de rechtbank de beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, kan haar niet baten en maakt dit – wat daar ook van zij – niet anders. De moeder heeft in hoger beroep gebruik gemaakt van de gelegenheid de kwestie op dat punt aan het hof ter beoordeling voor te leggen. Daarnaast strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit eerste aanleg te verbeteren.
3.12.
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2020 dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 29 juli 2020;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 oktober 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van
deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en E.H. Schijven-Bours en is op 7 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.