II.
Het hof voegt onder het kopje
4.3.2. feit 3 brandstichting woning [benadeelde partij 1]aan het op pagina 10 vermelde OVC-gesprek tussen de verdachte en [naam] de volgende voetnoot toe:
Het proces-verbaal van bevindingen OVC met bijlagen (pagina’s 283 – 285) d.d. 4 oktober 2018 inhoudende het relaas van [verbalisant 1] en het uitgewerkte OVC-gesprek.
Het hof verbetert onder het kopje
4.3.5. feit 2 brandstichtingen Ford Fiesta, Hyundai i30 en Suzuki Swiftop pagina 13 van 26 voetnoot 33 als volgt:
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 31 mei 2018 (pagina 368) inhoudende de korte opmerking van [verbalisant 2].
Het hof verbetert onder het kopje
4.3.6. feit 5 brandstichtingen Fiat Bravaop pagina 16 van 26 voetnoot 48 als volgt;
De foto’s van de brandschade aan de Fiat Brava d.d. 21 augustus 2018, pagina 435 t/m 438.
De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van alle feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor de feiten die nog aan het oordeel van het hof zijn onderworpen verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft verzocht om een lagere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Gedurende een tijdsbestek van drie maanden heeft de verdachte bij de ex-schoonvader van zijn vriendin, een voormalige vriend van zijn vriendin en de zus van zijn vriendin auto’s en een woning in brand gestoken. Dit waren allen personen met wie verdachte naar eigen zeggen een appeltje te schillen had. Destijds achtte verdachte zijn redenen voor het stichten van deze branden gerechtvaardigd nu deze personen verdachte en/of zijn vriendin onjuist zouden hebben behandeld en/of onjuist zouden hebben bejegend. De brandstichtingen waren volgens verdachte doelgerichte wraakacties in de hoop de slachtoffers angst aan te jagen en hen tot gedragsverandering te dwingen. Verdachte hield hierbij rekening dat de slachtoffers zouden vermoeden dat hij degene was die de brandstichtingen pleegde.
Brandstichting brengt angst- en onrustgevoelens voor mensen in de omgeving van een brand met zich. Verdachte heeft zich van deze gevolgen van zijn daad niets aangetrokken. Uit de vorderingen tot schadevergoeding en de slachtofferverklaring ter zitting blijkt welke enorme impact dit heeft gehad op twee van de slachtoffers, die beiden als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte kampen met psychische problemen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich, door te handelen zoals hij heeft gedaan, dan ook schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige feiten die in beginsel een gevangenisstraf voor een langere duur rechtvaardigen.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 6 april 2021 waaruit volgt dat verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige geweldsdelicten.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de Pro Justitia rapporten beide daterend van 12 juni 2019. Hieruit volgt dat verdachte niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek. Het beperkt gebleven onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij nog steeds niet bereid is om mee te werken aan een dubbelrapportage. Uit het reclasseringsrapport d.d. 9 februari 2021 blijkt dat het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld tot hoog.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de impact van het bewezenverklaarde op de slachtoffers, het justitiële verleden van de verdachte en de persoon van de verdachte, zoals hiervoor omschreven, in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof zal een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 5 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof zal, ingevolge het bepaalde in artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, tevens een straf bepalen voor de niet aan zijn oordeel onderworpen, door de rechtbank bewezenverklaarde feiten 6 en 7. Deze feiten zien, kort gezegd, op brandstichting (feit 6) en opzetheling (feit 7).
Bij het bepalen van de straf voor die feiten heeft het hof eveneens gelet op de aard en de ernst van hetgeen door de rechtbank bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte.
Gelet hierop dient vorenbedoelde straf naar het oordeel van het hof te worden bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Vordering [benadeelde partij 2]
De [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.607,18 te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering ziet op een bedrag van € 42,23 aan reiskosten, een bedrag van € 385,- aan eigen risico, een bedrag van € 179,95 voor de aanschaf van een camerasysteem en € 1.000,- aan smartengeld.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.427,23, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij is in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft niet te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Aangezien de vordering in eerste aanleg tot een bedrag van € 1.427,23 is toegewezen, duurt zij van rechtswege voort in hoger beroep. Dit resulteert erin dat de vordering in beperkte omvang tot voormeld bedrag aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De verdediging heeft zich met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de [benadeelde partij 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
De gevorderde reiskosten voor het bezoek aan slachtofferhulp en de politie betreffen geen materiële schade die voor vergoeding als rechtstreekse schade, geleden door de strafbare feiten in aanmerking komt.
Voor wat betreft de gevorderde reiskosten voor de bezoeken aan de GGZ is het hof gebleken dat deze kosten zijn gemaakt om de noodzakelijke behandelingen tot herstel van het door de strafbare feiten opgelopen geestelijk letsel te ondergaan. Deze reiskosten komen derhalve voor vergoeding in aanmerking. Voorts komen de kosten voor het eigen risico voor vergoeding in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande komen de volgende kosten als schade die rechtstreeks het gevolg is van het bewezenverklaarde voor vergoeding in aanmerking:
- de reiskosten die zijn gemaakt in verband met de 4 behandelbezoeken aan de GGZ ad 20,6 kilometer (4 x 20,6 x € 0,26 =) € 21,42;
- de kosten van het eigen risico ad € 385,-.
Aan materiële schade zal derhalve in totaal een bedrag van € 406,42 worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige in de vordering ter zake van de materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij heeft, zoals blijkt uit de verklaring van de behandelend psycholoog, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte een posttraumatische stressstoornis gekregen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvoor voor het slachtoffer begroot het hof de immateriële schade die [benadeelde partij 2] rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,-.
wettelijke rente
De wettelijke rente over de immateriële schade wordt toegewezen vanaf het moment de schade wordt geacht te zijn geleden, zijnde op 31 mei 2018. De materiële schade is op verschillende tijdstippen ontstaan. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de materiële schade zal het hof bij wijze van moderatie bepalen op de datum waarop de grootste schadepost, het eigen risico, door het Zilveren Kruis aan de benadeelde partij in rekening is gebracht, zijnde op 21 november 2018.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 2] is toegebracht tot een bedrag van € 1.406,42. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2021 afstand heeft gedaan van het onder hem in beslag genomen goederen behoeft dit geen beoordeling en beslissing.
Vordering tot herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling
De verdachte is bij onherroepelijk arrest van 22 maart 2012 van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch, onder parketnummer 20-002605-11, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Op 7 september 2017 is de verdachte op grond van de wettelijke regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft bij vordering van 10 juli 2019 (v.i.-zaaknummer 99-000468-44) gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel wordt herroepen wegens het niet naleven van de daaraan verbonden voorwaarden, nu de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten, zoals thans bewezenverklaard.
Deze vordering is door de rechtbank geheel toegewezen.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof het openbaar ministerie in de vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren wegens het niet onverwijld indienen van de vordering.
Het hof stelt vast dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd behorende bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling schuldig heeft gemaakt aan het thans bewezenverklaarde en derhalve de algemene voorwaarde heeft overtreden.
Ingevolge het destijds geldende artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (vervallen op 1 januari 2020) diende een vordering tot herroeping onverwijld te worden aangebracht. De verdachte is op 28 augustus 2018 aangehouden op verdenking van onder meer de hiervoor bewezenverklaarde brandstichtingen en op 29 augustus 2018 in verzekering gesteld. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 10 juli 2019, is op 11 juli 2019 bij de rechtbank ingediend, dus bijna 11 maanden na aanhouding van de verdachte.
Voor zover moet worden aangenomen dat de vordering niet onverwijld is ingediend, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (ECLI:NL:HR:2014:2647). De wet verbindt immers geen rechtsgevolg aan de niet-naleving van voormeld voorschrift, terwijl niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ook niet voortvloeit uit de aard van het desbetreffende voorschrift. Dit laat overigens onverlet dat de rechter, mede gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM omtrent de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, andere gevolgtrekkingen kan verbinden aan de omstandigheid dat een vordering laat is ingediend. Het hof is van oordeel dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden. Subsidiair is bepleit de voorwaardelijke invrijheidstelling slechts gedeeltelijk te herroepen nu verdachte door het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de nieuwe straf tezamen te zwaar gestraft wordt.
De voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend na veroordeling voor een zeer ernstig delict (poging tot moord). Door de voorwaardelijke invrijheidstelling is verdachte de kans geboden in plaats van nog ruim 3 jaren en 7 maanden (1359 dagen) vast te zitten zijn leven te beteren. Verdachte heeft echter uit wraakgevoelens wederom zeer ernstige strafbare feiten gepleegd, terwijl hij zich naar eigen zeggen heeft gerealiseerd dat hij in de v.i. regeling liep. Het hof acht in deze omstandigheden geen aanleiding aanwezig de vordering niet in zijn geheel toe te wijzen.
Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof vervangt de door de rechtbank aangehaalde artikelen door de artikelen 36f, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden. Op deze artikelen is zowel het deel van het bevestigde dictum van de rechtbank als de hierna te geven beslissing gegrond.