3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante] en de [geïntimeerde] hebben een aannemingsovereenkomst gesloten voor de (af)bouw van een appartementencomplex genaamd Parkside/Parkview te [vestigingsplaats] . Oplevering van de gemeenschappelijke delen van het appartementencomplex heeft plaatsgevonden op 22 december 2006.
[appellante] is bij scheidsrechtelijk vonnis van 5 april 2017 (hierna: het vonnis) veroordeeld de gevelbeplating van het appartementencomplex binnen 90 werkbare dagen na datum van het vonnis te herstellen, zodanig dat wordt voldaan aan de eisen van goed en deugdelijk werk, alsmede aan de voorschriften van overheidswege, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag voor elke dag dat [appellante] daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 250.000,=. Op 2 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof voor tenuitvoerlegging van het vonnis verleend.
[appellante] heeft naar aanleiding van het vonnis herstelwerkzaamheden uitgevoerd. Deze herstelwerkzaamheden zijn na herkeuring op 11 juni 2019 gereed gemeld.
Het arbitraal vonnis is op 2 oktober 2019 betekend aan [appellante] , waarbij aanspraak is gemaakt op de in het vonnis opgenomen dwangsommen. Op die dag heeft de advocaat van de [geïntimeerde] aan [appellante] meegedeeld dat de herstelwerkzaamheden niet aan het vonnis voldeden en dat aanspraak wordt gemaakt op de dwangsom van € 5.000,= per dag. Daarbij heeft de [geïntimeerde] [appellante] een termijn gegund van veertien dagen om een plan van aanpak van herstel en een planning over te leggen waaruit blijkt dat herstel binnen negentig werkbare dagen na akkoord op het plan van aanpak zal hebben plaatsgevonden. Onder die voorwaarden is de [geïntimeerde] bereid niet tot invordering van dwangsommen over te gaan.
Op 23 en 24 oktober 2019 heeft in opdracht van de [geïntimeerde] door [het ingenieursbureau] (hierna: [het ingenieursbureau] ) een inspectie plaatsgevonden van de door [appellante] uitgevoerde herstelwerkzaamheden aan het appartementencomplex.
Op 6 januari 2020 heeft [het ingenieursbureau] in opdracht van de [geïntimeerde] een rapport uitgebracht. Blijkens de inhoud van het rapport (verder: het [het ingenieursbureau] -rapport) zijn de door [appellante] uitgevoerde werkzaamheden steekproefsgewijs geïnspecteerd, beoordeeld en getoetst aan de eisen en tevens zijn aanbevelingen gedaan.
Bij exploot van 5 februari 2020 heeft de [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 250.000,= en is [appellante] gesommeerd tot betaling van dit bedrag binnen twee kalenderdagen.
Bij brief van 6 februari 2020 heeft [appellante] aan de deurwaarder meegedeeld dat er geen dwangsommen zijn verbeurd en bovendien dat de dwangsommen waarop aanspraak wordt gemaakt per 23 april 2019 zijn verjaard.
Op 11 februari 2020 heeft de [geïntimeerde] ten laste van [appellante] derdenbeslag gelegd onder [de bank] . Op 11 maart 2020 heeft [de bank] verklaard dat het beslag doel heeft getroffen voor een bedrag van € 28.024,01. Dit bedrag is inmiddels door de [geïntimeerde] uitgewonnen.
Bij e-mailbericht van 13 februari 2020 heeft [appellante] aangeboden verdere aanpassingen te doen aan de gevelbeplating /-bevestiging van het betreffende appartementencomplex.
Bij brief van 19 maart 2020 heeft [het ingenieursbureau] aangegeven dat [appellante] met de voorgestelde aanpassingen niet voldoet aan het arbitrale vonnis van 5 april 2017.
3.2.1.In de onderhavige kort geding procedure vordert [appellante] in eerste aanleg in conventie dat de voorzieningenrechter de [geïntimeerde] zal verbieden op verbeurte van een dwangsom van € 250.000,= bij overtreding van dit verbod, althans een in redelijkheid te bepalen dwangsom bij overtreding van dit verbod, de executie van de dwangsommen vanwege het scheidsrechterlijk vonnis nr. 33.938 d.d. 5 april 2017 uit te voeren, met veroordeling in de kosten van het geding en alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, primair ten grondslag gelegd dat de dwangsommen op grond van het bepaalde in artikel 611g Rv. zijn verjaard. Verder voert [appellante] aan dat de uitgevoerde herstelwerkzaamheden inhoudelijk voldoen en executie van de dwangsommen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat [appellante] pas in de gelegenheid is gesteld om overleg te voeren over de in opdracht van de [geïntimeerde] uitgebrachte rapportage na de aanzegging van het verbeuren van dwangsommen
3.2.3.De [geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie heeft de [geïntimeerde] voorwaardelijk, wanneer het beroep op verjaring geheel of gedeeltelijk slaagt, gevorderd [appellante] te veroordelen om overeenkomstig het vonnis van de Raad van Arbitrage voor de Bouw gewezen tussen partijen onder nummer 33.938 d.d. 5 april 2017, de gevelbeplating binnen 90 werkbare werkdagen na datum van dit vonnis in kort geding te herstellen, zodanig dat wordt voldaan aan de eisen van goed en deugdelijk werk, alsmede aan de voorschriften van overheidswege, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,= per dag voor elke dag dat aanneemster daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 250.000,=.
3.2.4.[appellante] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.2.5.In het vonnis van 4 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] in conventie afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Zakelijk weergegeven heeft de voorzieningenrechter daartoe overwogen dat dwangsommen op grond van het bepaalde in artikel 611a, lid 3 Rv. niet kunnen worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij zijn vastgesteld, dat het arbitrale vonnis met exequatur op 2 oktober 2019 aan [appellante] is betekend en dat dit opnieuw is gebeurd op 5 februari 2020, waardoor op die dag een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen (r.o. 5.1). Voorts heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellante] de conclusies van het [het ingenieursbureau] -rapport onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat de [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] niet heeft voldaan aan de veroordeling in het arbitrale vonnis (r.o. 5.4). Omdat de daarvoor aangevoerde voorwaarde niet in vervulling was gegaan, is de reconventie verder niet meer aan de orde geweest.
3.3.1.[appellante] heeft in het principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Zij heeft laatstelijk, bij memorie van grieven, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert thans dat het hof, eventueel onder verbetering van gronden,
I. de [geïntimeerde] verbiedt om dwangsommen te executeren op straffe van de verbeurte van een door het hof in redelijkheid te bepalen dwangsom,
II. althans de executie van deze dwangsommen schorst totdat in de bodemprocedure is uitgemaakt of [appellante] aan het arbitrale vonnis van 5 april 2017 heeft voldaan,
III. althans de dwangsommen zal verminderen tot nihil althans tot een door het hof in redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag en
IV. de [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 28.024,01 wegens onterecht geïnde dwangsommen,
V. met veroordeling van de [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
3.3.2.De [geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep verweer gevoerd. Zij heeft twee grieven aangevoerd in het incidenteel hoger beroep en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis op de bestreden onderdelen en bekrachtiging van het vonnis onder verbetering van gronden.