ECLI:NL:GHSHE:2021:1659

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
200.268.858_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bouwkundig tekenaar voor geweigerde bouwvergunningen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een bouwkundig tekenaar, [geïntimeerde 2], voor schade die de appellant, eigenaar van een pluimveebedrijf, heeft geleden door geweigerde bouwvergunningen voor zijn stallen. De appellant had in 2010 mondeling opdracht gegeven aan [geïntimeerde 2] om bouwtekeningen te maken voor de legalisatie en uitbreiding van zijn stallen. De vergunningaanvragen werden echter door de gemeente afgewezen, omdat de aangevraagde uitbreidingen niet binnen het bouwblok vielen. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de vorderingen van de appellant tegen [geïntimeerde 2] niet konden worden toegewezen, omdat er geen tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst was vastgesteld.

In hoger beroep heeft de appellant zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het eerdere vonnis. Het hof heeft de grieven van de appellant gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat de opdracht aan [geïntimeerde 2] beperkt was tot het vervaardigen van bouwkundige tekeningen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde 2] zijn verplichtingen is nagekomen en dat er geen aansprakelijkheid kan worden vastgesteld voor de schade die de appellant heeft geleden door de weigering van de vergunningen.

Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af, met veroordeling van de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor duidelijke afspraken en schriftelijke bevestigingen bij opdrachten in de bouwsector.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.268.858/01
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. M. van der Meijs te ’s-Hertogenbosch,
tegen:

1.Bouwkundig Tekenburo [bouwkundig tekenburo] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
en haar vennoten
2. [geïntimeerde 2],
wonende [woonplaats] ,
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder gezamenlijk: [geïntimeerden] en afzonderlijk: de VOF, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ,
advocaat: mr. H.W. Gierman te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 17 juli 2019 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/338575 / HA ZA 18-644)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 5 december 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 oktober 2019;
  • het exploot van anticipatie van 4 november 2019;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 24 maart 2020 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 9 juni 2020 met een productie;
  • de akte van [appellant] van 4 augustus 2020;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] van 1 september 2020.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
[appellant] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] , waaronder stallen die in de stukken ook wel zijn aangeduid als stal 3 en stal 4. Hij exploiteert een daar gevestigde pluimveehouderij.
[geïntimeerde 2] heeft onder de naam [geïntimeerde 2] Bouwkundig Tekenburo een eenmanszaak voor bouwkundig tekenwerk geëxploiteerd. Met ingang van 1 januari 2017 is de onderneming vanuit de eenmanszaak voortgezet in de VOF. In het Handelsregister is ingeschreven dat de VOF op 27 december 2019 is ontbonden en dat de onderneming van de VOF is voortgezet door [geïntimeerde 2] [geïntimeerde 3] BV.
In opdracht van [appellant] heeft [geïntimeerde 2] in september 2010 bouwtekeningen vervaardigd in verband het voornemen tot legalisatie/uitbreiding van stal 3 en uitbreiding van stal 4. De opdracht is mondeling verstrekt en niet schriftelijk bevestigd.
Bij factuur van 30 oktober 2010 heeft [geïntimeerde 2] deze werkzaamheden aan [appellant] in rekening gebracht. Op de factuur ten bedrage van € 1.856,65 is vermeld dat het betreft
‘Honorarium betreffende werkzaamheden voor: -handhaving bouwvergunning, Wet Milieubeheer en bouwaanvraag uitbreiding diverse stallen, [adres] - [plaats] - (090462)’met de aanduiding
‘week 19 '09 t/m september '10’. Bij factuur van 13 januari 2014 heeft [geïntimeerde 2] onder vermelding van dit werk en de aanduiding
‘t/m december 2013’een bedrag van € 304,92 in rekening gebracht.
[appellant] heeft op 23 december 2009 en 30 september 2010 voor elk van beide stallen afzonderlijk bij de gemeente aanvragen ingediend voor milieuvergunningen en bouwvergunningen. De tekeningen voor de milieuvergunningen zijn in opdracht van [appellant] vervaardigd door ZLTO Advies.
De vergunningaanvraag van 30 september 2010 voor stal 4 heeft [appellant] bij e-mail van 18 maart 2013 ingetrokken. De vergunningaanvragen van 23 december 2009 en 30 september 2010 voor stal 3 zijn door de gemeente bij besluit van 24 februari 2014 afgewezen. Hierin is bij de weigeringsgronden onder meer vermeld dat de aangevraagde uitbreiding niet binnen het bouwblok valt. Bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 28 januari 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:418) is het beroep van [appellant] tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 17 september 2018 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt. In eerste aanleg stelde [appellant] dat [geïntimeerde 2] van hem de opdracht had gekregen om tekeningen te maken van de gewenste uitbreiding van het pluimveebedrijf van [appellant] , passend binnen het bouwvlak. Daaraan voldeden de tekeningen van [geïntimeerde 2] niet, aangezien de door hem getekende uitbreiding niet paste binnen het bouwblok zoals in 2002 aangevraagd en in 2004 (gewijzigd) vergund, maar ook niet binnen het gemeentelijke bouwvlak. [geïntimeerde 2] is daardoor toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, zodat hij aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden. Die schade beloopt volgens [appellant] een bedrag van in totaal € 154.825,48. Naast [geïntimeerde 2] zijn volgens [appellant] de VOF en [geïntimeerde 3] gehouden tot schadevergoeding, omdat de onderneming van [geïntimeerde 2] in de VOF is ingebracht.
Op grond hiervan vorderde [appellant] in eerste aanleg, samengevat, een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [appellant] en hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 154.825,48, te vermeerderen met de wettelijke rente, en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en nakosten.
3.3
[geïntimeerde 2] c.s hebben deze vordering bestreden. Volgens hen bestaat er geen grond voor enige vordering van [appellant] jegens de VOF en haar vennoot [geïntimeerde 3] nu de VOF eerst jaren na de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] is opgericht. Die overeenkomst betrof alleen het vervaardigen van bouwkundige tekeningen en had geen verdere strekking. De tekeningen zijn overeenkomstig de verstrekte opdracht gemaakt; met de verdere gang van zaken rond de vergunningaanvragen had [geïntimeerde 2] verder geen bemoeienis, aldus [geïntimeerden]
3.4
Bij tussenvonnis van 5 december 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 16 mei 2019 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 17 juli 2019 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de VOF en [geïntimeerde 3] . Wat de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde 2] betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat een tekortkoming van [geïntimeerde 2] niet kan worden aangenomen, zodat reeds hierom geen verplichting tot schadevergoeding bestaat. De vorderingen tegen [geïntimeerde 2] zijn daarom afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
De omvang van het hoger beroep
3.5
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 17 juli 2019 zeven grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het toewijzen van de volgende vorderingen:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] , althans [geïntimeerde 2] , althans de VOF, althans [geïntimeerde 3] :
  • primairtoerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [appellant] ;
  • subsidiaironrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] ;
[geïntimeerden] hoofdelijk, althans [geïntimeerde 2] , althans de VOF, althans [geïntimeerde 3] te veroordelen een schadevergoeding aan [appellant] te betalen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met (hoofdelijke) veroordeling van hen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten als in de conclusie omschreven.
3.6
Tegen deze eiswijziging hebben [geïntimeerden] geen processueel bezwaar aangevoerd. Ook het hof acht de eiswijziging niet ontoelaatbaar, zodat in het hierna volgende van de aldus gewijzigde eis zal worden uitgegaan.
3.7
Met zijn grieven heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de kwesties die in hoger beroep van belang zijn achtereenvolgens bespreken.
De opdracht aan [geïntimeerde 2]
3.8
Volgens [appellant] heeft hij in augustus 2010 aan [geïntimeerde 2] de opdracht verstrekt om bouwtekeningen te maken ten behoeve van de aanvragen voor bouwvergunningen voor de legalisatie/uitbreiding van stal 3 en de uitbreiding van stal 4, passend binnen het bouwvlak. Tussen partijen staat vast dat de opdracht in 2010 mondeling is verstrekt, maar niet wanneer dat is gebeurd: volgens [appellant] in augustus, volgens [geïntimeerden] op 28 september. Het hof gaat ervan uit dat de relevantie van het moment waarop de opdracht is verstrekt met name verband houdt met de volgorde van de werkzaamheden van [geïntimeerde 2] en van ZLTO Advies. Voor het verstrekken van de opdracht in de maand augustus heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dat aannemelijk maken. Voor een eerder moment dan [geïntimeerden] hebben genoemd, voert [appellant] aan dat de factuur van [geïntimeerde 2] van 30 oktober 2010 wijst op werkzaamheden op 9 september 2010. Een dergelijke vermelding is evenwel op deze factuur niet te vinden. Met de aanduiding ‘week 19 '09 t/m september '10’ die wel op de factuur staat, is kennelijk bedoeld dat het gaat om werkzaamheden die zijn uitgevoerd in de periode van week 19 van 2009 tot en met september 2010. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders gelezen zou moeten worden. Het moment dat [geïntimeerden] noemen valt in die periode. Dat de opdracht eerder is verstrekt heeft [appellant] verder niet onderbouwd.
3.9
[geïntimeerden] stellen dat [geïntimeerde 2] bij zijn werkzaamheden is uitgegaan van de tekeningen van ZLTO Advies ten behoeve van de aanvragen voor milieuvergunningen. ZLTO Advies heeft deze tekeningen bij e-mail van 28 september 2010 aan [geïntimeerde 2] gestuurd en op basis van de maatvoering in deze tekeningen heeft [geïntimeerde 2] vervolgens de bouwkundige tekeningen gemaakt, aldus [geïntimeerden] Dat ligt naar het oordeel van het hof ook voor de hand. De milieu-aanvragen waarop de tekeningen van ZLTO Advies betrekking hadden, hingen nauw samen met de bouwkundige tekeningen van [geïntimeerde 2] voor de aanvragen van de bouwvergunningen. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat hij [geïntimeerde 2] , met het oog op de opdracht om bouwkundige tekeningen voor de uitbreiding van de stallen te vervaardigen, rechtstreeks dan wel via ZLTO Advies bepaalde instructies voor de situering daarvan op zijn perceel heeft gegeven of dat de tekeningen van [geïntimeerde 2] bepalend zouden zijn geweest voor de werkzaamheden van ZLTO Advies in plaats van omgekeerd. Bij het bewijsaanbod van [appellant] heeft deze, gezien hetgeen hierna in 3.13 wordt overwogen, geen belang meer.
3.1
[appellant] heeft gesteld dat zijn opdracht aan [geïntimeerde 2] verder reikte dan alleen het opstellen van bouwkundige tekeningen, maar hij heeft deze stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. De verschillende vergunningen zijn door [appellant] zelf aangevraagd; niet gebleken is dat [geïntimeerde 2] daar enige bemoeienis mee heeft gehad. Zijn factuur van 30 oktober 2010 betreft ook grotendeels tekenwerk en geen kosten van begeleiding, advisering en dergelijke. De omstandigheid dat [appellant] en [geïntimeerde 2] eerder zaken hebben gedaan zodat [geïntimeerde 2] bekend was met het perceel, de stallen en het bouwvlak maakt dit niet anders. Die wetenschap berustte evenzeer bij [appellant] als eigenaar van het perceel en exploitant van het daarop gevestigde pluimveebedrijf. [geïntimeerde 2] behoefde [appellant] ook niet te waarschuwen voor aspecten van zijn plannen met de stallen die aan [appellant] zelf bekend waren. [appellant] plaatst zichzelf als particulier persoon tegenover [geïntimeerde 2] als deskundige, maar dat doet geen recht aan de situatie zoals deze bij de onderhavige opdracht feitelijk was; [appellant] handelde niet als consument toen hij de opdracht verstrekte. [appellant] dicht [geïntimeerde 2] in het traject voor het verkrijgen van de vergunningen een grotere rol toe dan hij op basis van alle gestelde feiten en overgelegde producties waar kan maken.
3.11
Het voorgaande brengt mee dat het hof ten aanzien van de reikwijdte van de opdracht die [appellant] aan [geïntimeerde 2] heeft verstrekt, niet tot andere conclusies komt dan de rechtbank in het eindvonnis van 17 juli 2019. De opdracht die [appellant] aan [geïntimeerde 2] heeft verstrekt, was beperkt tot het vervaardigen van bouwkundige tekeningen en omvatte niet tevens advisering, begeleiding, het voorbereiden van aanvragen, het leveren van commentaar en/of het waarschuwen voor uitvoeringsproblemen. De opdracht aan [geïntimeerde 2] betrof een deelaspect van het gehele traject dat [appellant] voor ogen had.
Tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen
3.12
Uitgaande van deze beperkte strekking van de opdracht aan [geïntimeerde 2] en de beperkte verantwoordelijkheid die daaruit voor hem voortvloeide, stelt het hof vast dat [geïntimeerde 2] heeft gedaan wat er redelijkerwijze van hem verwacht kon worden, namelijk het vervaardigen van bouwkundige tekeningen op basis van de hem daartoe verstrekte gegevens. De kwaliteit van die tekeningen staat op zich niet ter discussie, zodat de stelling van [appellant] dat aan de kant van [geïntimeerde 2] sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, dan wel van onrechtmatig handelen jegens [appellant] , een toereikende grondslag ontbeert. [geïntimeerde 2] heeft gedaan wat hij moest doen.
Aansprakelijkheid voor schade
3.13
Ook indien zou komen vast te staan dat aan de opdracht een ruimere strekking toegekend zou moeten worden dan in het voorgaande is vastgesteld, en wanneer tevens zou komen vast te staan dat [geïntimeerde 2] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen dan wel door zijn taakopvatting jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, kan dat niet leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] voor de door [appellant] gestelde schade. In de visie van [appellant] vloeit die schade voort uit de weigering van de door hem aangevraagde vergunningen voor stal 3 en de te verwachten weigering van de vergunningen voor stal 4. De weigering van de vergunningen voor stal 3 is onderwerp geweest van een bestuursrechtelijke procedure die is uitgemond in de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 januari 2015 die hiervoor bij de feiten onder f) is vermeld. In deze uitspraak is - in de geanonimiseerde versie - onder meer het volgende opgenomen:
3.4
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Ten tijde van het indienen van de bouwaanvragen gold het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” zoals dat is gewijzigd in 2004. Beide aanvragen zijn geprojecteerd buiten het daarin opgenomen bouwblok en zijn in strijd met het toen geldende bestemmingsplan. Beide aanvragen zijn tevens in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied [plaats] (2012)” omdat de gevraagde uitbreidingen buiten het bouwvlak liggen. Bovendien kan niet worden voldaan aan de artikel 4.2.1 onder d, van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied [plaats] (2012)” omdat de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse en/of achterste perceelgrens minder bedraagt dan 5 meter. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan “Buitengebied [plaats] (2012)” alsmede aan de VR 2014. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2066).
3.5
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de VR 2014 geldt, tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11 en artikel 25.1 voor veehouderijen de regel dat geen toename van de bestaande bebouwing is toegestaan, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid van de VR 2014. Onder bestaande bebouwing wordt ingevolge artikel 34, derde lid, van de VR 2014, verstaan de bebouwingsoppervlakte van de:
a. bebouwing die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning; of
c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.Artikel 34 is een rechtstreeks werkende regel als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Woningwet (oud) in combinatie met artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
3.6
De rechtbank stelt vast dat voor het perceel [adres] de aanduiding “Beperkingen veehouderij” geldt. Er is geen sprake van een grondgebonden veehouderij. De aanvragen voorzien in een toename van de bestaande bebouwing. De reeds aanwezige bebouwing die gebouwd is in afwijking van de verleende bouwvergunning van 14 januari 1999 is geen bestaande bebouwing in de zin van artikel 34, derde lid, van de VR 2014. Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide aanvragen daarom in strijd met artikel 34 tweede lid van de VR 2014. Beide aanvragen voorzien in een toename van de bestaande bebouwing. Dit heeft tot gevolg dat verweerder ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f van de Woningwet (oud) de aanvragen moest afwijzen. Gelet op dit oordeel laat de rechtbank verder buiten beschouwing of verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet wil afwijken van het geldende bestemmingsplan. Verweerder was gehouden de aangevraagde bouwvergunningen te weigeren op grond van art. 44, lid 1, sub f Woningwet, zoals dat gold tot 1 oktober 2010. Deze beroepsgrond faalt.
Rechtsoverweging 3.4 van deze uitspraak betreft de consequenties van het overschrijden van het bouwvlak, de kwestie die in de onderhavige procedure ook aan de orde is. Echter, ook wanneer die kwestie niet zou hebben gespeeld bij de beoordeling van de vergunningen, met andere woorden wanneer er geen sprake zou zijn geweest van overschrijding van het bouwvlak in de tekeningen van [geïntimeerde 2] - de gestelde wanprestatie of onrechtmatige daad - zou de door [appellant] beoogde legalisering/uitbreiding van zijn stallen niet zijn gerealiseerd. Dat volgt uit rechtsoverwegingen 3.5 en 3.6. van deze uitspraak. Dat betekent dat het causale verband tussen de gestelde wanprestatie en/of onrechtmatige daad en de vermeende schade van [appellant] , ontbreekt, zodat ook op die grond geconcludeerd moet worden dat er geen aansprakelijkheid van [geïntimeerden] jegens [appellant] kan worden vastgesteld.
Vorderingen tegen [geïntimeerde 2]
3.14
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde 2] bij gebreke van een daarvoor toereikende grondslag niet voor toewijzing in aanmerking komen. Voor bewijslevering als door [appellant] aangeboden is bij deze stand van zaken geen aanleiding.
Vorderingen tegen de VOF en [geïntimeerde 3]
3.15
De vorderingen tegen de VOF en [geïntimeerde 3] zijn een afgeleide van de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] . Nu de vorderingen tegen [geïntimeerde 2] een voldoende grondslag missen, behoeft de positie van de VOF en [geïntimeerde 3] geen bespreking aangezien het belang daarbij ontbreekt.
Conclusie
3.16
De conclusie is dat alle grieven van [appellant] worden verworpen. Deze behoeven geen afzonderlijke bespreking. Het eindvonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 zal worden bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 17 juli 2019 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 5.382,- aan griffierecht en op € 4.917,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, I. Giesen en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 juni 2021.
griffier rolraadsheer