ECLI:NL:RBOBR:2015:418

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
14_2822
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bouwvergunning voor uitbreiding pluimveehouderij in strijd met bestemmingsplan en provinciale verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, exploitant van een pluimveehouderij, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode. De eiser had aanvragen ingediend voor reguliere bouwvergunningen voor het gedeeltelijk vergroten van zijn pluimveehouderij, maar deze aanvragen zijn door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen in strijd zijn met het bestemmingsplan en de provinciale Verordening Ruimte 2014. De rechtbank oordeelt dat de aanvragen niet voldoen aan de vereisten van de wetgeving en dat verweerder terecht heeft geweigerd om ontheffing te verlenen. De rechtbank heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de besluiten van verweerder in stand gelaten. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regels rechtvaardigen, en dat de uitbreiding van de bestaande bebouwing niet is toegestaan onder de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2822

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode, verweerder
(gemachtigden: mr. C.L.J.H.M. van Baar en mr. T.T.M. Linotte-de Louw).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 24 februari 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder een aanvraag om een reguliere bouwvergunning voor het gedeeltelijk vergroten van een pluimveehouderij aan [adres] van 23 december 2009 en een aanvraag reguliere bouwvergunning 1e fase van 30 september 2010 voor het gedeeltelijk vergroten van een stal op hetzelfde perceel, afgewezen.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten in stand gelaten met aanvulling van de motivering.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser exploiteert op het perceel [adres] een vleeskuikenhouderij. In het voorste gedeelte van het bouwvlak liggen voormalige stallen die worden gebruikt voor de stalling van caravans. Verder vindt opslag plaats in een klein gedeelte van die stallen. In het achterste gedeelte van het bouwvlak bevindt zich een aantal stallen waarin vleeskuikens worden gehouden.
1.2
Op 14 januari 1999 is een bouwvergunning verleend voor een uitbreiding van een stal. Vergund is een uitbreiding van de stal tot een lengte van 44 meter en een bouwhoogte van 5,650 meter.
1.3
Op 23 december 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een reguliere bouwvergunning voor het gedeeltelijk vergroten van de pluimveestal achterin het bouwvlak. Hiermee beoogt eiser hetgeen is gebouwd in afwijking van de op 14 januari 1999 verleende vergunning te legaliseren. Deze aanvraag ziet op een uitbreiding van de stal tot een lengte van 60 meter en een bouwhoogte van 6,911 meter. Daarachter wordt over de breedte van de stal een stofbak gerealiseerd met een diepte van ca. 2,65 meter.
De aanvraag om een reguliere bouwvergunning 1e fase van 30 september 2010 ziet op een qua oppervlakte nagenoeg gelijke uitbreiding achter dezelfde bestaande (deels vergunde) pluimveestal achterin het bouwvlak van 16 meter, met daarachter een stofopvang van 6,5 meter hoogte en een uitloop van 3,5 meter breed, welke wordt gerealiseerd aan de zuidoost kant van de bestaande stal en de uitbreiding van de stal.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en de regels in de provinciale verordening Ruimte 2012 en de voorgangers daarvan. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten met aanvullende motivering dat beide bouwaanvragen terecht zijn geweigerd gelet op artikel 34 van de provinciale Verordening Ruimte 2014 (verder: de VR 2014).
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het bouwplan geheel op eigen grond is gesitueerd. Naar zijn oordeel heeft verweerder een verkeerde belangenafweging gemaakt en heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Sint Oedenrode (2012)” af te wijken met behulp van de daarin opgenomen bevoegdheid. Ten onrechte is het streven van eiser naar een duurzame bedrijfsvoering onvoldoende meegewogen. Bovendien is de uitbreiding noodzakelijk in kader van een doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling van het agrarische bedrijf mede met het oog op dierwelzijn. Er is geen reden voor vrees voor een bovenmatige geur- of stofoverlast omdat de emissiepunten op ruime afstand van gevoelige objecten liggen. Door uitbreiding naar achter ontstaat zelfs een beter woon- en leefklimaat. Het besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd.
3.2
Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar het bestreden besluit.
3.3
Op grond van de overgangsrechtelijke bepalingen in de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is op de vóór 1 oktober 2010 ingediende bouwaanvragen nog de Woningwet zoals deze gold voor 1 oktober 2010 van toepassing. Ingevolge artikel 44, lid 1, aanhef en onder c en f van de Woningwet (oud) moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en/of met de regels gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
3.4
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Ten tijde van het indienen van de bouwaanvragen gold het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” zoals dat is gewijzigd in 2004. Beide aanvragen zijn geprojecteerd buiten het daarin opgenomen bouwblok en zijn in strijd met het toen geldende bestemmingsplan. Beide aanvragen zijn tevens in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Oedenrode (2012)” omdat de gevraagde uitbreidingen buiten het bouwvlak liggen. Bovendien kan niet worden voldaan aan de artikel 4.2.1 onder d, van de planregels van het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Oedenrode (2012)” omdat de afstand van de gebouwen tot de zijdelingse en/of achterste perceelgrens minder bedraagt dan 5 meter. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft getoetst aan het bestemmingsplan “Buitengebied Sint Oedenrode (2012)” alsmede aan de VR 2014. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2066).
3.5
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de VR 2014 geldt, tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11 en artikel 25.1 voor veehouderijen de regel dat geen toename van de bestaande bebouwing is toegestaan, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid van de VR 2014. Onder bestaande bebouwing wordt ingevolge artikel 34, derde lid, van de VR 2014, verstaan de bebouwingsoppervlakte van de:
a. bebouwing die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning; of
c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
Artikel 34 is een rechtstreeks werkende regel als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Woningwet (oud) in combinatie met artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
3.6
De rechtbank stelt vast dat voor het perceel [adres] de aanduiding “Beperkingen veehouderij” geldt. Er is geen sprake van een grondgebonden veehouderij. De aanvragen voorzien in een toename van de bestaande bebouwing. De reeds aanwezige bebouwing die gebouwd is in afwijking van de verleende bouwvergunning van 14 januari 1999 is geen bestaande bebouwing in de zin van artikel 34, derde lid, van de VR 2014.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn beide aanvragen daarom in strijd met artikel 34 tweede lid van de VR 2014. Beide aanvragen voorzien in een toename van de bestaande bebouwing. Dit heeft tot gevolg dat verweerder ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f van de Woningwet (oud) de aanvragen moest afwijzen. Gelet op dit oordeel laat de rechtbank verder buiten beschouwing of verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet wil afwijken van het geldende bestemmingsplan. Verweerder was gehouden de aangevraagde bouwvergunningen te weigeren op grond van art. 44, lid 1, sub f Woningwet, zoals dat gold tot 1 oktober 2010. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om ontheffing te vragen van de VR 2014.
4.2
Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven geen aanleiding te zien voor het vragen van een ontheffing van de VR 2014.
4.3
Ingevolge artikel 36.7 van de VR 2014 kunnen Gedeputeerde Staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
4.4
De Afdeling heeft in een uitspraak van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1819) overwogen dat verweerder in die zaak niet nader behoefde te motiveren waarom hij geen aanleiding heeft gezien aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor te leggen of de ontwikkelingen met betrekking tot geitenhouderijen gevolgen hebben voor de handhaving van de in artikel 9.8 van de Verordening Ruimte 2011 opgenomen bouwstop. De Afdeling vernietigde hierbij een uitspraak van de rechtbank
‘s-Hertogenbosch van 23 november 2012 (ECLI:NL:RBSHE:BY4041) waarin de rechtbank had overwogen dat de algemene ontheffingsmogelijkheid in artikel 13.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 de mogelijkheid bood om de belangen van eisers alsmede de omstandigheden van het geval af te wegen dan wel voor te leggen aan gedeputeerde staten. De algemene ontheffingsmogelijkheid in artikel 13.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 stemt inhoudelijk overeen met artikel 36.7 van de VR 2014.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank rust, in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling op verweerder in het bestreden besluit geen nadere motiveringsplicht met betrekking tot het al dan niet gebruik maken van de bevoegdheid om een verzoek in te dienen voor een ontheffing op basis van artikel 36.7 van de VR 2014. Verder is de rechtbank van oordeel dat artikel 36.7 van de VR 2014 slechts soelaas biedt bij onvoorziene gevallen. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzonder project of geval dat afwijking van de algemene regels rechtvaardigt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet heeft onderbouwd hoe en waarom hij wil verduurzamen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.