ECLI:NL:GHSHE:2021:1641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
200.260.741_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding na vertrouwensbreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [stichting], h.o.d.n. [naam], tegen [de werknemer] betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de toekenning van een billijke vergoeding. De arbeidsovereenkomst eindigde op 1 december 2019, waarbij het hof eerder een transitievergoeding toekende aan [de werknemer]. De zaak is een vervolg op een eerdere tussenbeschikking van 17 oktober 2019. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder getuigen van zowel de werkgever als de werknemer. Het hof heeft vastgesteld dat de werkgever een onwerkbare situatie heeft gecreëerd door een oproep te doen aan personeel om belastend materiaal over [de werknemer] te verzamelen. Dit heeft geleid tot een vertrouwensbreuk die de terugkeer van [de werknemer] naar de werkplek feitelijk onmogelijk maakte. Het hof oordeelt dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, wat de grondslag voor een billijke vergoeding vormt. De hoogte van deze vergoeding is onderwerp van discussie, waarbij het hof de berekening van [de werknemer] kan volgen, maar ook rekening houdt met zijn aandeel in de verstoring van de arbeidsrelatie. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 3 juni 2021, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten over de hoogte van de billijke vergoeding verder toe te lichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 3 juni 2021
Zaaknummer : 200.260.741/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7356471 AZ VERZ 18-110
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting [stichting],
h.o.d.n. [naam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. J. Jacobs te Tilburg,
tegen
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [de werknemer] ,
advocaat: mr. G.J. van den Hoven te Breda,
als vervolg op de tussenbeschikking van 17 oktober 2019 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen beschikking van 7 maart 2019.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van het hof van 17 oktober 2019;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 30 januari 2020 (en de in dat proces-verbaal genoemde op voorhand toegezonden producties door [de werknemer] );
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 september 2020;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 januari 2021;
  • een memorie na enquête van de zijde van [de werknemer] , ingekomen ter griffie op 9 februari 2021;
  • een memorie na enquête van de zijde van [de werkgever] , ingekomen ter griffie op 10 februari 2021;
  • een antwoordmemorie na enquête van de zijde van [de werknemer] , ingekomen ter griffie op 8 maart 2021;
  • een antwoordmemorie na enquête van de zijde van [de werkgever] , ingekomen ter griffie op 10 maart 2021.
Daarna heeft het hof een datum voor beschikking bepaald.

6.De verdere beoordeling in hoger beroep

6.1.
Bij beschikking van 17 oktober 2019 heeft het hof bepaald dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 1 december 2019 onder toekenning van de transitievergoeding aan [de werknemer] . Het hof heeft de beslissing op het verzoek om een billijke vergoeding aangehouden.
Het hof heeft op dat onderdeel bewijsopdrachten verstrekt. Het hof heeft:
- [de werknemer] toegelaten te bewijzen dat [de werkgever] (althans haar bestuurder(s)) zijn naam in verband met de handtekeningenkwestie naar de pers heeft gelekt;
- [de werkgever] toegelaten te bewijzen dat [de werknemer] een actieve rol heeft gehad in de handtekeningenkwestie, althans dat hij op de hoogte was van de gang van zaken;
- [de werknemer] toegelaten te bewijzen dat [de werkgever] tijdens een personeelsbijeenkomst op 19 maart 2019 een oproep heeft gedaan om ‘belastend materiaal’ over hem te verzamelen en te verstrekken.
[de werknemer] heeft als getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] doen horen.
[de werkgever] heeft als getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] doen horen.
Het hof zal in de beoordeling of het bewijs is geleverd, niet alleen acht slaan op de getuigenverklaringen, maar ook op de in het dossier aanwezige bewijsstukken.
Het lekken naar de pers
6.2.1.
Het hof is van oordeel dat [de werknemer] niet is geslaagd in de opdracht te bewijzen dat [de werkgever] (althans haar bestuurder(s)) zijn naam in verband met de handtekeningenkwestie naar de pers heeft gelekt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.2.2.
Ondanks de aankondiging van [de werknemer] , heeft hij geen verslaggever als getuige doen horen. Zodoende is niet mogelijk uit eerste hand te weten te komen wie de naam van [de werknemer] aan de pers heeft gelekt. Uit de als productie 29 overgelegde SMS blijkt niet wie die naam heeft gelekt. In de SMS staat vermeld dat de directeur (kennelijk [getuige 8] ) die naam heeft genoemd zonder een daarop gerichte vraag. [getuige 8] heeft echter verklaard dat er meerdere contacten zijn geweest met de pers. Om die reden valt niet uit te sluiten dat de schrijver van deze SMS het niet heeft over het eerste contact met [getuige 8] .
6.2.3.
[getuige 8] heeft als getuige verklaard:
“Ik kan mij nog heel goed de volgorde van de gebeurtenissen herinneren omdat ik vakantie had en werd gebeld terwijl ik aan het fietsen was. Ik werd door een verslaggever gebeld die het woord fraude in de mond nam en die ook de namen van [de werknemer] en [getuige 6] noemde. Ik kan mij dat zo goed herinneren omdat ik echt werd overvallen door die verslaggever tijdens mijn fietstochtje in de vakantie. Daarna zijn er nog meer contacten geweest met de pers en het zal best dat ik toen zelf de naam van [de werknemer] nog heb genoemd maar de eerste keer dat ik werd gebeld door de verslaggever noemde de verslaggever die naam zelf.”
6.2.4.
Anders dan [de werknemer] heeft aangevoerd volgt uit de passage in de verklaring van [getuige 8] “
zelf de naam van [de werknemer] nog heb genoemd”niet dat hij de naam heeft gelekt aan de pers en dat valt ook niet af te leiden uit de producties 28, 30 tot en met 33. Het hof overweegt daarover het volgende. Vast staat dat de naam van [de werknemer] uitdrukkelijk is genoemd in de media in berichtgeving over de handtekeningenkwestie. Het gaat er om wie de naam van [de werknemer] heeft gelekt naar de media. Met ‘lekken’ wordt bedoeld wie de naam van [de werknemer] voor het eerst heeft doorgespeeld aan de media, dus hoe het kan dat de naam van [de werknemer] in de media is beland. Als het ‘slechts’ zou gaan om het feit dat [getuige 8] in een interview de naam van [de werknemer] heeft genoemd, dan was een bewijsopdracht niet nodig geweest. Dat stond tussen partijen al vast. Het gaat er om of (de bestuurder(s) van) [de werkgever] voor het eerst zijn naam heeft genoemd. Het hof is van oordeel dat [de werknemer] niet is geslaagd in het leveren van dat bewijs.
De handtekeningenkwestie
6.3.1.
Het hof is van oordeel dat [de werkgever] is geslaagd in de opdracht om te bewijzen dat [de werknemer] een actieve rol heeft gehad in de handtekeningenkwestie, althans dat hij op de hoogte was van de gang van zaken. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.3.2.
[getuige 4] heeft als getuige verklaard dat hij samen met [de werknemer] het plan van de handtekeningen heeft bedacht en uitgevoerd en dat hij, [getuige 4] , een leidende rol daarin had. Ook [getuige 5] is over dit onderwerp gehoord als getuige. Zij is minder duidelijk over de actieve betrokkenheid van [de werknemer] , maar zij is wel stellig in de bekendheid van [de werknemer] met betrekking tot de gang van zaken wat betreft de handtekeningen. Ook uit de verklaring van getuige [getuige 6] volgt dat [de werknemer] op de hoogte was van de gang van zaken. Hoewel [getuige 6] niet duidelijk kan verklaren wanneer dat aan de orde is geweest en hij voorzichtig heeft verklaard (‘Ik neem aan dat hij er van wist’), volgt uit zijn verklaring met voldoende aannemelijkheid dat [de werknemer] op de hoogte was. [getuige 6] heeft namelijk verklaard dat de gang van zaken met regelmaat in het MT aan de orde is geweest en dat [de werknemer] daarvan deel uitmaakte.
6.3.3.
[de werknemer] heeft onder verwijzing naar productie 39 aangevoerd dat de handtekeningenkwestie pas speelde in de periode dat [de werknemer] al op non-actief was gesteld. Klaarblijkelijk doelt [de werknemer] op de laatste pagina van productie 39 die bij brief van 28 januari 2020 door [de werknemer] is overgelegd. Het gaat om een gespreksverslag naar aanleiding van een vraag van CvB aan de inspectie. Daarin staat:
“Het gaat om (…) en betreft de teldata 1/10/2017 en 1/2/18”.
Het hof volgt [de werknemer] niet in zijn standpunt dat de handtekeningkwestie pas speelde na zijn op non-actiefstelling. Dat gedurende langere tijd werd gewerkt volgens de niet toelaatbare wijze blijkt uit het volgende. [getuige 4] heeft schriftelijk verklaard:
“Ik kan mij niet meer herinneren in welk schooljaar we hier exact mee zijn gestart, maar ik weet wel dat we dit meerdere jaren op deze manier hebben gedaan. Nadat dit in het schooljaar 2017/2018 aan het licht kwam (…)”.[getuige 4] heeft als getuige verklaard dat hij honderd procent achter deze schriftelijke verklaring staat. [getuige 5] heeft als getuige verklaard dat zij denkt dat één of twee jaar zo is gewerkt. [getuige 6] heeft als getuige verklaard dat zeker een jaar of vijf, zes, zo is gewerkt. Hoewel er verschillend is verklaard over de periode waarin op de verkeerde wijze is gewerkt, volgt uit de verklaringen van al deze getuigen dat [de werknemer] op de hoogte is geweest. Dat zou niet logisch zijn wanneer de werkwijze met betrekking tot het plaatsen van handtekeningen pas tijdens zijn op non-actiefstelling aan de orde zou zijn geweest. Bovendien heeft [de werkgever] formulieren van de onjuiste werkwijze in het geding gebracht. Het gaat om stukken uit 2015.
6.3.4.
[de werknemer] heeft aangevoerd dat [getuige 4] de bedenker was van het plan en dat uit de getuigenverklaringen naar voren komt dat [de werknemer] is geofferd. Het hof acht dat in het kader van de bewijslevering niet relevant. De bewijsopdracht zag erop dat [de werknemer] een actieve rol had, althans op de hoogte was van de gang van zaken. Dat laatste is in ieder geval komen vast te staan.
De personeelsbijeenkomst
6.4.1.
Het hof is van oordeel dat [de werknemer] is geslaagd in de opdracht te bewijzen dat [de werkgever] tijdens een personeelsbijeenkomst op 19 maart 2019 een oproep heeft gedaan om ‘belastend materiaal’ over hem te verzamelen en te verstrekken. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.4.2.
[de werknemer] heeft de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] doen horen. Daarnaast heeft [de werknemer] nog twee verklaringen in het geding gebracht van personen die anoniem wensten te blijven en die een verklaring hebben afgelegd ten overstaan van een notaris.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard:
“(…) Ik kan niet citeren wat er precies is gezegd, maar de strekking was dat voorlichting werd gegeven maar ook dat wij werden gevraagd om iets te geven wat kon worden gebruikt. [getuige 8] zei “Als er iets is wat wij kunnen gebruiken, dan hoor ik het graag. De deur staat bij mij open”. Het was mij duidelijk dat er werd gevraagd om informatie waarmee [de werknemer] in diskrediet kon worden gebracht. Het ging om een stok waarmee kon worden geslagen. Er was voor mij geen twijfel over mogelijk wat er werd gevraagd. Dat was niet alleen voor mij duidelijk. Ik heb dat ook nog bij anderen nagevraagd en voor hen was dat ook duidelijk. Dat heb ik zo gecontroleerd. Er werd niet op gehint en het werd niet tussen de regels door gevraagd of zo. Het doel van de bijeenkomst was het geven van voorlichting en dit was het eindstukje maar het is mij wel bijgebleven omdat het voor mij zo ontluisterend was. (…) U vraagt mij hoe ik weet dat het om negatieve informatie moest gaan waar om werd gevraagd. Ik antwoord dat werd gezegd dat er een rechtszaak was en dat zij tegenover elkaar stonden in die rechtszaak. Er werd gevraagd: “Als jullie iets weten wat we kunnen gebruiken, dan hoor ik het graag”.”
De getuige [getuige 2] heeft verklaard:
“(…) Dat moment heeft indruk op mij gemaakt. Wanneer twee partijen tegenover elkaar staan, en er wordt gevraagd wanneer jullie iets weten, dan hoop ik dat de partijen daarmee eruit komen. Er werd iets gevraagd om in de rechtszaak tussen partijen tot een oplossing te komen. (…) Vanuit het CvB is tijdens die bijeenkomst gevraagd of er mensen zijn die in de rechtszaak iets voor hen konden betekenen. De bewoordingen waarin dat werd gezegd, kan ik mij niet herinneren. U vraagt mij of ik iets preciezer kan zijn over wat er werd gevraagd. Ik antwoord dat het ging over de rechtszaak tussen [de werknemer] ten opzichte van de werkgever. Ze hadden bewijs nodig, ze wilden een stap verder kunnen zetten. De heer [getuige 8] vroeg dit. (…) U vraagt mij of tijdens de bijeenkomst door [getuige 8] is gevraagd om iets negatiefs over het functioneren van [de werknemer] aan de werkgever door te geven. Ik antwoord dat het ging om de bewijslast ten behoeve van [de werkgever] . Het ging om materiaal. Er is niet gevraagd om iets negatiefs of om iets positiefs. Dat is niet expliciet genoemd.”.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard:
“Er is gevraagd om bewijslast aan te dragen voor het hoger beroep tegen [de werknemer] en of wij stukken wilden aandragen. (…) Ik heb de dag na de bijeenkomst voor mijzelf iets op papier gezet over die bijeenkomst en dat heb ik aan [de werknemer] gestuurd. (…) Wat ik had opgeschreven heb ik kort daarna (…) laten lezen aan een collega met wie ik het goed kan vinden. Ik heb die bijeenkomst toen ook nog met die collega besproken. Die collega was het er mee eens dat dat zo is gevraagd aan ons. (…). Mr. [mr.] toont mij nog een document [de tweede en derde pagina van productie 24]. Dat is van mijn hand. Dat is het document dat ik heb opgesteld waarover ik zojuist heb verklaard. Dat is wat ik een dag later op papier heb gezet. Mr. [mr.] attendeert mij op de derde alinea, waarin ik schrijf over belastend materiaal. Hij vraagt mij of dat de letterlijke woorden waren. Ja, dat werd gevraagd. Er werd gevraagd om belastend materiaal tegen [de werknemer] .”
In de productie waarover getuige [getuige 3] heeft verklaard staat het volgende:
“(…) Vervolgens ging de heer [getuige 8] verder over de uitspraak van de gerechtelijke procedure waarvan wij in de media al het een en ander hadden kunnen lezen. Hij gaf daarbij aan dat de heer [de werknemer] op een aantal punten vrij gesproken is maar dat de organisatie hem niet in zijn huidige functie terug hoeft te nemen. Wat betekent dat hij niet meer op de afdeling aan het werk kan gaan. Hij gaf daarbij wel aan dat de uitspraak vanaf nu te lezen zou zijn op rechtspraak.nl. Daarnaast gaf hij aan dat de organisatie het niet eens is met deze uitspraak en in hoger beroep gaat. Daarvoor zijn zij belastend materiaal aan het verzamelen en hebben al een aantal mensen (collega’s uit het team, leidinggevende) zaken op papier laten zetten en ondertekenen. Mochten er nog mensen zijn die belastend materiaal hadden/hebben dan zou de organisatie het erg prettig vinden als dit naar hen doorgespeeld kon worden. Wel gaf de heer [getuige 8] tijdens de bijeenkomst aan er nog steeds met de heer [de werknemer] uit te willen komen zonder dat het tot een hoger beroep leidt.”.
6.4.3.
[de werkgever] heeft in contra-enquête [getuige 7] en [getuige 8] als getuigen doen horen.
Volgens [getuige 8] ging het tijdens de bijeenkomst vooral om de vraag of [de werkgever] nog in gesprek was met [de werknemer] en of er nog iets met hem geregeld kon worden en dat daarop de vraag of mensen wilden helpen betrekking had. [getuige 8] heeft verklaard:
“(…) Wij vonden dat de collega’s op de hoogte moesten komen van de strekking van de uitspraak. Dat wil zeggen dat wij de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] niet mochten ontbinden maar dat wij hem zijn oorspronkelijke functie niet hoefden terug te geven. Wij vonden het belangrijk dat de collega’s daarvan op de hoogte werden gebracht en dat heb ik dus ook zo gezegd tijdens de personeelsbijeenkomst. Er zijn vervolgens ook nog wat vragen gesteld door de collega’s. Vooral over de vraag of wij nog op de een of andere manier in gesprek waren met [de werknemer] of dat er nog iets met hem geregeld kon worden. Ik heb daarop verteld dat we met hem in gesprek waren maar ik kon op de inhoud daarvan natuurlijk niet ingaan. Ik heb afgesloten met de mededeling dat als mensen ons konden helpen, ze dan contact met mij konden opnemen. Het was namelijk zo dat het contact met [de werknemer] stroef verliep. (…) U vraagt mij of het dan een oproep betrof om te bemiddelen. Ik antwoord daarop: eventueel en om uit een impasse te komen. U vraagt hoe ik dit heb gezegd. Ik kan me dat niet meer letterlijk herinneren maar als ik zo bedenk hoe ik zoiets zal hebben gezegd dan denk ik dat het als volgt is gegaan: Als er mensen zijn die ons kunnen helpen, neem dan even contact op. Dat zal de strekking zijn geweest van mijn mededeling. U vraagt mij of het dan niet mijn bedoeling was dat er materiaal over [de werknemer] werd aangeleverd die [de werkgever] kon gebruiken in de procedure. Dat was niet mijn insteek en zo heb ik het niet gevraagd. Het ging er om iets te krijgen om de zaak op te lossen. (…) Ik weet zeker dat ik niet meer heb gevraagd dan om te helpen. Ik weet dat zo zeker omdat ik vanuit mijn positie weet dat woorden tijdens dergelijke bijeenkomsten, waarin emoties hoog kunnen oplopen, verkeerd kunnen worden opgevat.”
[getuige 7] heeft verklaard:
“ (…) Zelf heb ik dus eigenlijk niets over de rechtszaak verteld. [getuige 8][hof: [getuige 8] ]
heeft toegelicht hoe [de werkgever] erin stond en met name verteld dat het niet alleen maar ging om de handtekeningenaffaire die de pers had uitgelicht. Wat hij precies heeft gezegd kan ik mij niet herinneren tot in detail. Het is mij bij gebleven in de zin van dat hij heeft gezegd als je aanvullende informatie hebt, kom daar dan mee. U vraag mij of hij heeft gezegd dat het moest gaan om informatie die [de werkgever] moest helpen of die negatief was over [de werknemer] . Ik antwoord op beide vragen: nee, daar heeft hij niet expliciet naar gevraagd. Ik hoor dat u zegt dat u stukjes gaat citeren uit een verklaring van een hier gehoorde getuige (r-c: de getuige [getuige 1] ). Ik herken niet de strekking van deze verklaring in die zin dat de bijeenkomst niet op deze manier heb ervaren maar daarbij wil ik opmerken dat ik een voorbespreking heb gehad met [getuige 8] en dat mijn inzet van deze bespreking was om zo snel mogelijk bij elkaar te komen. Ik bedoel daarmee dat de rechtszaak zo snel mogelijk kan worden geschikt of teneinde kan komen. Ik heb dus een andere beleving gehad van deze bijeenkomst. Er zijn wel collega’s bij mij op kantoor geweest die de bijeenkomst hebben ervaren zoals de getuige deze heeft beleefd zoals u mij zojuist heeft voorgehouden. Dat waren [getuige 3] en [betrokkene] . Er zijn ook collega’s geweest die de bijeenkomst anders hebben ervaren meer zoals mijn bedoeling was van de bijeenkomst. Dus om zo snel mogelijk tot elkaar te komen. Dat was bijvoorbeeld [getuige 2] . (…)
U houdt mij de verklaring voor van [getuige 2] : “ik antwoord dat het ging over de rechtszaak tussen [de werknemer] …. [getuige 8] vroeg dit”. Mijn reactie is dat dit klopt. U houdt mij voor de verklaring “u vraagt mij of tijdens de bijeenkomst door [getuige 8] is gevraagd om iets negatiefs…. Dat is niet expliciet genoemd.”. Mijn reactie is dat ik het ook zo heb beleefd. U houdt mij voor dat [getuige 3] heeft verklaard dat er werd gevraagd om belastend materiaal tegen [de werknemer] . Zoals ik zojuist heb verklaard is zij na de bijeenkomst al bij mij geweest en heb ik geprobeerd uit te leggen wat het doel was van de bijeenkomst. Voor mij is niet logisch dat de bijeenkomst zo was beleefd zoals zij dat had ervaren.
Op vragen van mr. Van den Hoven antwoord ik: Ik snap dat [getuige 8] aan het einde van de personeelsbijeenkomst heeft gevraagd om informatie omdat ik hem had gevraagd er zo snel mogelijk uit te gaan komen met [de werknemer] . Alles wat behulpzaam kon zijn om er uit te komen zou kunnen helpen. Wat voor informatie dan ook. Op de vraag wat ik verwachtte aan informatie te kunnen krijgen van het personeel over [de werknemer] antwoord ik dat ik daar eigenlijk geen idee van had. Ik blijf bij mijn verklaring dat ik er geen idee van heb welke informatie dat zou moeten zijn.”.
6.4.4.
Het hof acht de verklaringen van de door [de werknemer] gehoorde getuigen overtuigend. Weliswaar volgt alleen uit de verklaring van [getuige 3] dat er expliciet is gevraagd om belastend materiaal, maar [getuige 3] heeft hetgeen zij heeft gehoord destijds meteen op papier gezet. Uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] volgt dat de vraag werd gesteld in de context van de rechtszaak tegen [de werknemer] . Of expliciet is gevraagd naar ‘belastend’ materiaal, acht het hof niet van doorslaggevend belang. Het gaat er niet om of die bewoordingen (letterlijk) zijn gebruikt, maar of de strekking was dat materiaal werd gevraagd dat voor [de werknemer] belastend zou zijn in het hoger beroep. Dat acht het hof bewezen omdat ook getuige [getuige 2] , de bijeenkomst zo heeft begrepen dat er iets werd gevraagd om te gebruiken in de rechtszaak tegen [de werknemer] . Hij heeft verklaard dat [de werkgever] bewijs nodig had en dat ze een stap verder wilde kunnen zetten. Anders dan [de werkgever] heeft gesuggereerd, is het niet zo dat [getuige 2] de bewoordingen van [getuige 8] uitsluitend heeft opgevat in de door [de werkgever] gestelde zin, dus om te komen tot een regeling met [de werknemer] . Zelfs als dit de aanvankelijke insteek zou zijn geweest, zoals [getuige 7] en [getuige 8] hebben verklaard (hetgeen het hof ongeloofwaardig acht), heeft [getuige 8] kennelijk tijdens de bijeenkomst op een dusdanige manier gesproken dat het neerkwam op een oproep om materiaal ten behoeve van het door [de werkgever] ingestelde hoger beroep. Het hof acht het onaannemelijk dat het daarbij slechts om ‘neutraal’ materiaal zou moeten gaan. De context van de bijeenkomst is van belang. [getuige 8] heeft uitleg gegeven over de stand van zaken met betrekking tot de procedure en dat [de werkgever] in hoger beroep ging. Daarmee rijmt dat wordt gevraagd om ‘iets’ waarmee de standpunten van [de werkgever] in het hoger beroep worden ondersteund, niet om ‘iets’ dat geen nut heeft in dat opzicht. Uit de verklaring van [getuige 7] blijkt dat ook nog een andere persoon ( [betrokkene] ) de mededelingen van [getuige 8] heeft opgevat op de door [de werknemer] gestelde wijze. Bovendien heeft [getuige 7] niet kunnen verklaren welk materiaal dan verkregen zou moeten worden ten behoeve van een regeling met [de werknemer] . Hij heeft verklaard er geen idee van te hebben welke informatie hij verwachtte te kunnen krijgen. Het hof gaat er van uit dat een eventuele regeling met [de werknemer] wel aan de orde is geweest tijdens de personeelsbijeenkomst, maar acht het onaannemelijk dat [de werkgever] materiaal nodig had om met [de werknemer] een regeling tot stand te brengen en dat de mededelingen/verzoeken van [getuige 8] daarop betrekking hadden. Wanneer het nodig was om weer in gesprek te komen met [de werknemer] , zoals [getuige 8] heeft verklaard, dan had het voor de hand gelegen om een oproep te doen onder het personeel of er iemand bereid was om te bemiddelen, maar in die zin heeft [getuige 8] zich niet uitgelaten.
Kortom, het hof is van oordeel dat [de werknemer] het gevraagde bewijs heeft geleverd en dat dit bewijs onvoldoende is ontzenuwd door [de werkgever] . Daarbij heeft het hof de anoniem afgelegde verklaringen niet in het nadeel van [de werkgever] meegewogen, omdat deze getuigen niet bevraagd konden worden.
Billijke vergoeding?
6.5.1.
Vanwege de bewezen verklaarde oproep tijdens de personeelsbijeenkomst, komt het hof tot het oordeel dat [de werkgever] een onwerkbare situatie heeft gecreëerd, waardoor de vertrouwensbreuk onherstelbaar werd. Daarmee werd een terugkeer naar de werkplek feitelijk onmogelijk. Het hof is van oordeel dat dit [de werkgever] ernstig te verwijten valt. Daarmee is de grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding gegeven. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in rov. 3.30 al is overwogen in de beschikking van 17 oktober 2019. Bij dat oordeel heeft het hof meegewogen dat [de werkgever] te voorbarig is geweest in haar beslissing om [de werknemer] niet terug te laten keren in een managementfunctie (zie 3.16 e.v.). Dat [de werkgever] heeft bewezen dat [de werknemer] een actieve rol heeft gehad in de handtekeningenkwestie, althans dat hij op de hoogte was van de gang van zaken, neemt niet weg dat het hof komt tot het oordeel dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Het hof verwijst daartoe naar rov. 3.21. Het hof heeft daarbij meegewogen dat [de werknemer] circa 35 jaar bij [de werkgever] in dienst is geweest.
6.5.2.
Voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding heeft het hof van belang geacht of [de werkgever] de naam van [de werknemer] heeft gelekt naar de pers (zie rov. 3.29). Dat acht het hof niet bewezen. Dit zal dus geen (opwaartse) invloed hebben op de hoogte van de te bepalen billijke vergoeding.
6.5.3.
Voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding heeft het hof ook van belang geacht of [de werknemer] een actieve rol heeft gehad in de handtekeningenkwestie, althans dat hij op de hoogte was van de gang van zaken. Dat acht het hof wel bewezen. Dit betekent dat het hof ervan uit zal gaan dat [de werknemer] een belangrijk aandeel heeft gehad in de verstoring van de relatie (zie rov. 3.29). Dit heeft dus wel (een neerwaartse) invloed op de hoogte van de te bepalen billijke vergoeding.
6.5.4.
[de werknemer] heeft aanspraak gemaakt op een bedrag van € 95.847,43 bruto ter zake de billijke vergoeding. Daarbij is hij uitgegaan van volledige vergoeding van zijn inkomensschade tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Hij heeft deze berekend op € 144.447,43 en daarbij € 32.400,- gerekend om de pensioenopbouw te continueren. De totale inkomensschade is volgens [de werknemer] dan € 176.847,43. Daarop heeft [de werknemer] de transitievergoeding van € 81.000,- in mindering gebracht en hij is zodoende uitgekomen op € 95.847,43 bruto. [de werkgever] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat de berekening van [de werknemer] onjuist is. Volgens [de werkgever] is de inkomensschade € 104.700,59 bruto in plaats van € 144.447,43 bruto. [de werknemer] heeft in reactie daarop aangevoerd dat het niet mogelijk is om ter zitting op die cijfers te reageren. Het hof zal [de werknemer] in de gelegenheid stellen uitsluitend daarop te reageren. [de werkgever] zal de gelegenheid krijgen voor het nemen van een antwoordakte.
6.5.5.
Het hof merkt over de begroting van de billijke vergoeding nu alvast op dat het de berekeningssystematiek van [de werknemer] kan volgen (inkomensschade minus transitievergoeding) maar dat partijen er niet vanuit kunnen gaan dat het volledig op die wijze te berekenen bedrag als billijke vergoeding zal worden toegekend. Het hof heeft hiervoor immers overwogen dat [de werknemer] een belangrijk aandeel heeft gehad in de verstoring van de arbeidsrelatie en dat dit een factor van belang is in de begroting van de toe te kennen billijke vergoeding.
6.5.6.
Het hof geeft partijen in overweging om ter beperking van onzekerheid en advocaatkosten de zaak thans finaal met elkaar te regelen.

7.De beslissing

Het hof:
stelt [de werknemer] in de gelegenheid om een akte in te dienen met betrekking tot hetgeen is overwogen in 6.5.4
uiterlijk op 1 juli 2021, waarop [de werkgever]
uiterlijk vier weken latermet een antwoordakte mag reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021.