3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn op 2 december 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
Partijen hebben in het kader van hun relatie samengewoond in [plaats] .
De moeder heeft de Poolse nationaliteit; de vader heeft de Nederlandse nationaliteit.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] het thans nog minderjarige kind [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren. [minderjarige] heeft de Nederlandse en mogelijk ook de Poolse nationaliteit.
De vader heeft [minderjarige] erkend. Partijen hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
De relatie van partijen is begin 2020 geëindigd.
Naar aanleiding van meerdere zorgmeldingen over huiselijk geweld en kindermishandeling is Veilig Thuis een onderzoek gestart.
De vader heeft op 8 mei 2020 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Beide partijen hebben in het bestek van die procedure verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen, onder meer met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Bij beschikking van 12 juni 2020 heeft de rechtbank de navolgende voorlopige voorzieningen vastgesteld:
“bepaalt dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] , met bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
bepaalt dat de minderjarige:
-
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] aan de vrouw wordt toevertrouwd;
bepaalt het bedrag dat de man met ingang van de datum van deze beschikking moet betalen tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] op € 250,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man gerechtigd is tot begeleide omgang met [minderjarige] in het omgangshuis in [plaats] van De Combinatie Jeugdzorg, waarbij de verdere invulling zal geschieden in nader overleg tussen partijen en De Combinatie Jeugdzorg;
beveelt partijen gevolg te geven aan de oproep van De Combinatie Jeugdzorg om in overleg te treden over de concrete uitwerking van voormelde begeleide zorgregeling en beveelt hen mee te werken aan de uitvoering van die regeling;
verzoekt De Combinatie Jeugdzorg omuiterlijk 9 november 2020een rapport over het verloop van de begeleide omgang over te leggen (…) de rechtbank in de bodemprocedure te berichten of een, en zo ja welke, regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan worden vastgesteld. Indien geen regeling kan worden vastgelegd, verzoekt de rechtbank de advocaten van partijen aan te geven wat de knelpunten nog zijn;
verzoekt de raad voor de kinderbescherming een onderzoek in te stellen naar de volgende vragen:
1.
welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door partijen komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] ?
2.
hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
3.
zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?
4.
in hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen: hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
en hierover de rechtbank in de bodemprocedure (…)uiterlijk 9 november 2020te rapporteren en te adviseren;
De moeder heeft de gezamenlijke woning verlaten en aansluitend met [minderjarige] haar intrek genomen bij haar broer in een bungalow op een vakantiepark in [plaats] .
De begeleide omgang tussen de vader en [minderjarige] is nog niet tot stand gekomen.
Op 15 juli 2020 is de moeder zonder toestemming van de vader met [minderjarige] naar Polen vertrokken. De moeder en [minderjarige] zijn tot op heden nog niet teruggekeerd uit Polen.
De vader heeft aangifte gedaan tegen de moeder van onttrekking van [minderjarige] aan het ouderlijk gezag.
De moeder is op 17 november 2020 in Polen bevallen van een kind. Partijen gaan er van uit dat de vader de verwekker is van dit kind.
Bij brief van 14 oktober 2020 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) aan de vader bericht dat hij zijn onderzoek heeft afgerond en dat hij een rapport heeft opgemaakt. In onderdeel 7 van dit rapport schrijft de raad omtrent de factoren die van invloed zijn geweest op het verloop van het onderzoek:
“Moeder blijkt bij de start van het onderzoek naar Polen te zijn vertrokken, met medeneming van [minderjarige] . Met vader is een individueel gesprek geweest en met moeder is een telefoongesprek gevoerd, met gebruikmaking van een Poolse tolk. Doordat moeder en kind naar Polen zijn vertrokken ziet de Raad voor de Kinderbescherming geen mogelijkheden meer het onderzoek verder te vervolgen.”
Uit het telefoongesprek met moeder tekent de raad onder meer het volgende op:
“Moeder is zich ervan bewust dat ze niet zonder toestemming van vader naar Polen heeft mogen vertrekken. Moeder heeft vader vertelt[sic]
dat ze met [minderjarige] naar Polen vertrok. De advocaat van moeder vond het niet nodig om de toestemming te regelen. (…)
Moeder geeft aan dat ze de komende periode in Polen verblijft en niet van plan is om terug te komen op korte termijn.”
De vader heeft omstreeks september 2020, via de Nederlandse Centrale Autoriteit, een verzoek gedaan aan de Poolse autoriteiten tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland.
3.2.1.In de procedure in eerste aanleg heeft de vader gevorderd om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige] naar Nederland te bevelen;
de moeder te veroordelen om de minderjarige [minderjarige] terug te geleiden naar haar gewone verblijfplaats in Nederland en in overleg met de raad medewerking te geven aan het door de rechtbank gewenste onderzoek en de moeder te verbieden om [minderjarige] wederom buiten de landsgrenzen te brengen;
te bepalen dat het de moeder niet is toegestaan met de minderjarige dochter van partijen te verhuizen buiten de gemeente Oss;
voor het geval de moeder inmiddels met de minderjarige [minderjarige] uit [plaats] verhuisd mocht zijn: de moeder te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis terug te verhuizen naar een woning in de gemeente Oss;
voor het geval de moeder in strijd met het ten dezen te wijzen vonnis gaat verhuizen uit [plaats] , dan wel inmiddels verhuisd is uit [plaats] en zij weigert met [minderjarige] terug te verhuizen naar een woning als omschreven onder B, te bepalen dat de minderjarige dochter van partijen met ingang van de achtste dag na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vader;
het onder A tot en met E gevorderde op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de moeder in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, tot een maximum van € 50.000,--;
de moeder te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.2.Aan deze vordering heeft de vader, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De moeder heeft toestemming van de vader nodig voor verhuizing met [minderjarige] naar Polen. Die heeft zij niet, dus ligt het op haar weg om vervangende toestemming te vragen aan de rechtbank. Dat heeft zij niet gedaan. Er bestaat voor de moeder ook geen noodzaak om te verhuizen naar Polen. Partijen zijn nog verwikkeld in de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Met haar vertrek frustreert de moeder het lopende, door de rechtbank opgedragen onderzoek door de raad waardoor geen gedegen onderzoek kan plaatsvinden naar de vraag welke hulp eventueel aangewezen is voor [minderjarige] en welke zorgregeling het meest passend is. Door het vertrek naar Polen maakt de moeder de uitvoering van de door de rechtbank vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling tussen [minderjarige] en de vader onmogelijk. De vader overweegt vanwege het eigengereide optreden van de moeder om de rechtbank in de lopende bodemprocedure te vragen om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen. De vader vreest dat hij [minderjarige] niet meer zal zien als de moeder de gelegenheid krijgt om met [minderjarige] naar Polen te verhuizen.
Ook gelet op de overige in de rechtspraak ontwikkelde criteria waaraan een verhuizing pleegt te worden getoetst bestaat geen grond om de moeder toe te staan om met [minderjarige] naar Polen te verhuizen.
3.2.3.De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het vonnis van 9 november 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch:
de moeder veroordeeld om met de minderjarige dochter van partijen, [minderjarige] , uiterlijk op maandag 30 november 2020 terug te keren naar een verblijfplaats gelegen binnen een straal van 20 kilometer rond vakantiepark [vakantiepark] te [plaats] , gemeente Oss, en in overleg met de raad medewerking te geven aan het door de rechtbank gewenste onderzoek zoals vermeld in de tussenbeschikking van 12 juni 2020;
de moeder verboden om met [minderjarige] te verhuizen buiten de in 1. bedoelde straal zo lang de rechtbank nog geen eindbeslissing heeft genomen in de bodemprocedure ter zake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] , een en ander behoudens toestemming van de vader of vervangende toestemming van de rechtbank;
de moeder verboden om [minderjarige] zonder toestemming van de vader of vervangende toestemming van de rechtbank, buiten de Nederlandse landsgrenzen te brengen;
de moeder veroordeeld om aan de vader een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij – na betekening van het vonnis – niet aan de in 1, 2 of 3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,-- is bereikt;
het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft zich als Nederlandse rechter onbevoegd geacht ten aanzien van vordering A van de vader.