3.10.1.Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, e en f Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, het trachten zijn schuldeisers te benadelen en het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.10.2.Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] in zijn beroepschrift geen grief heeft gericht tegen de mede aan de beslissing van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen dat hij niet heeft gereageerd op het emailbericht van zijn bewindvoerder d.d. 3 augustus 2020 alsmede tegen de overweging van de rechtbank dat hij een grotere rol speelt binnen het bedrijf [bedrijf] dan zijn functieomschrijving doet vermoeden. Doordat tegen deze overwegingen geen grief is gericht, is dit oordeel thans in hoger beroep rechtens onaantastbaar geworden.
3.10.3.Niet alleen staat hierdoor vast dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht niet steeds naar behoren is nagekomen, ook de nakoming van de sollicitatieplicht laat in ernstige mate te wensen over. Eerst voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] de bewindvoerder de sollicitatiebewijzen met betrekking tot de maanden januari en februari 2021 in persoon overhandigd. Dit is niet alleen ruimschoots te laat, het betrof slechts een drietal sollicitaties terwijl dit er ingevolge de van toepassing zijnde Recofa-richtlijnen acht hadden dienen te zijn, waren het korte briefjes met weinig inhoud en bovendien ontbraken de begeleidende vacatureteksten zodat de bewindvoerder onmogelijk na kan gaan of het hier gerichte dan wel open sollicitaties betreft. Daarmee is de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat, nu [appellant] , ondanks herhaalde waarschuwingen en aansporingen van zowel de rechter-commissaris (verhoor 9 juli 2020) als de bewindvoerder, de aanwezigheid van een beschermingsbewindvoerder en diverse toezeggingen tot verbetering de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen structureel en tot op de dag van vandaag verre van naar behoren is nagekomen, geenszins kan worden gesteld dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet zouden kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.10.4.Voorts stelt [appellant] dat de rechtbank hem de kwestie met de leaseauto te zwaar zou hebben aangerekend, maar hij laat vervolgens, zowel in zijn beroepschrift als ter zitting in hoger beroep, geheel na om deze stelling op enigerlei wijze te onderbouwen dan wel nader toe te lichten.
Aan grieven wordt in beginsel als eis gesteld dat daarin de gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht zodat zij voor de appelrechter voldoende kenbaar zijn terwijl voorts geldt dat de uitleg van de grieven is voorbehouden aan de appelrechter als feitenrechter. Het hof leest in de mededeling
“
Tevens worden de gestelde misstanden over het tijdelijke gebruik van de short-lease fiat 500 door zijn partner hem te zwaar aangerekend”
zoals in het beroepschrift verwoord echter geen voldoende duidelijk verwoorde en inhoudelijk genoegzaam toegelichte grief of bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank. Er wordt door [appellant] immers niet aangegeven waarom hij van mening is dat de rechtbank hem een en ander te zwaar heeft aangerekend, doch uitsluitend dat hij dit klaarblijkelijk vindt.
3.10.5.In zijn beroepschrift stelt [appellant] voorts dat hij reeds bij het indienen van de aanvraag om toegelaten te kunnen worden tot de schuldsaneringsregeling melding heeft gemaakt van zijn werkgever. Dit blijkt evenwel niet uit het audiëntieblad van die betreffende zitting op 17 juli 2019 en bovendien heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd erkend dat hij bij gelegenheid van de toelatingszitting alleen maar heeft gemeld dat hij werkt, maar niets gezegd heeft over de hoedanigheid van zijn werkgever dan wel de constructie waarbinnen zijn arbeidsbetrekking is vormgegeven.
Vast is komen te staan dat:
- [appellant] bij oprichting van de te [vestigingsplaats] gevestigde BV: [bedrijf] bestuurder was;
- hij kort na oprichting als bestuurder is vervangen door zijn 80-jarige moeder die geen kennis over of ervaring met stucadoorswerkzaamheden had en ook niet eerder als bestuurder had opgetreden;
- hij de enige werknemer in de BV is;
- zijn functie staat omschreven als technisch commercieel medewerker;
- maar [appellant] de opdrachten binnenhaalt, de onderaannemers aanstuurt etc;
- hij geen bij deze werkzaamheden passen salaris verkrijgt;
- de aandelen van de BV worden gehouden door een door [betrokkene] bestuurde Stichting [stichting 2] ;
- [appellant] /de BV betaalt [betrokkene] voor zijn diensten door middel van het voldoen van administratiekosten en/of vergoedingen voor het doen van de boekhouding;
- deze [betrokkene] , zoals de bewindvoerder onweersproken heeft aangevoerd, (indirect) tientallen BV’s heeft opgericht teneinde ondernemers in staat te stellen om tijdens de schuldsanering gewoon hun bedrijf voort te kunnen zetten, dan wel als zelfstandig ondernemer te kunnen doorgaan.
Het hof overweegt dat [appellant] door bij de toelatingszitting niet eigener beweging volledig eerlijk en open te zijn over de wijze waarop (inclusief recente bestuurswisseling) en onder welke voorwaarden/afspraken hij zijn dienstverband bij [bedrijf] had vormgegeven, de toelatingsrechter geen reële inschatting heeft kunnen maken van de controleerbaarheid van het daadwerkelijk door [appellant] te verdienen inkomen, de vraag of de schuldeisers door de constructie met de speciaal voor [appellant] opgerichte BV benadeeld zouden worden en de vraag of [appellant] wel aan zijn informatieverplichting zou voldoen. Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank [appellant] op grond van deze informatie niet tot de schuldsanering zou hebben toegelaten.
Het hof onderschrijft ook de overwegingen van de rechtbank dat [appellant] , onder meer, door het niet ontvangen van een marktconform salaris dat past bij zijn werkzaamheden zijn schuldeisers heeft benadeeld. Ook ten tijde van hoger beroep is dat salaris – ondanks een aankondiging daarvan in het beroepschrift – niet verhoogd.
3.10.7.Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.