ECLI:NL:GHSHE:2021:1307

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.271.335_01 en 200.271.335_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en verzoeken tot schorsing van uitvoerbaar bij voorraad

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft in hoger beroep beroep gedaan op de beschikkingen van de rechtbank Limburg van 25 maart 2019 en 23 september 2019, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap werd behandeld. De man verzoekt onder andere om de toedeling van de echtelijke woning aan hem, terwijl de vrouw verzoekt om de toedeling van de Caddy en om een bedrag van € 100.000,-- dat de man zou hebben verzwegen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikkingen en de ingediende stukken. De man heeft op 20 december 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank en heeft aanvullende verzoeken ingediend. De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en heeft geoordeeld dat de man de echtelijke woning toebedeeld krijgt, onder de voorwaarde dat hij de vrouw een bedrag van € 150.123,85 betaalt. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat de man gelden uit het bouwdepot heeft verzwegen. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw tot toedeling van de Caddy en de bedragen uit de leningen van de familie van de vrouw afgewezen. De man is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 44.344,29 te betalen, na verrekening van de bedragen die hij aan haar verbeurt. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.271.335/01 en 200.271.335/02
zaaknummer rechtbank : C/03/252377 / FA RK 18-2593
beschikking van de meervoudige kamer van 29 april 2021
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.J. van Pol te Echt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.V.T. Cremers te Roermond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 25 maart 2019 en 23 september 2019 – welke laatste beschikking op 16 december 2019 is aangevuld ex art. 32 Rv – uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 20 december 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van 25 maart 2019 en 23 september 2019, welke laatste beschikking op 16 december 2019 is aangevuld ex art. 32 Rv.
2.2.
De man heeft op 13 februari 2020 een aanvullend beroepschrift ingediend tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikkingen van 23 september 2019 en 16 december 2019.
2.3
De vrouw heeft op 18 februari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De man heeft op 30 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Het verzoek van de man dat betrekking heeft op de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.271.335/02. De overige verzoeken zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.271.335/01. Het hof heeft de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
2.6
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een door de vrouw op 7 april 2020 ingediende vertaling van productie 11;
- een journaalbericht d.d. 2 november 2020, ingekomen op 4 november 2020, van de zijde van de vrouw met een aanvullend beroepschrift wijziging/vermeerdering verzoek met producties 12 tot en met 14;
- een journaalbericht d.d. 2 november 2020 van de zijde van de vrouw met producties 15 tot en met 19 en een toelichting op deze producties;
- een journaalbericht d.d. 7 november 2020 van de zijde van de man met de producties 67 tot en met 75 en een toelichting;
- een journaalbericht d.d. 16 november 2020 van de zijde van de man met een reactie op het aanvullend beroepschrift en wijziging/vermeerdering verzoek met productie 76.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn op 22 oktober 2003 te [plaats] gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Het verzoek van de man tot echtscheiding is op 25 januari 2018 ingekomen bij de rechtbank Limburg (Roermond).
Daarop is bij de beschikking van 25 maart 2019 de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

De procedure voor de rechtbank
4.1
Bij beschikking van 25 maart 2019 heeft de rechtbank, zoals reeds uit het bovenstaande blijkt, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en voorts, voor zover thans van belang, de beslissing ten aanzien van de verdeling aangehouden.
4.2
Bij beschikking van 23 september 2019 heeft de rechtbank de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vastgesteld (voor zover thans van belang), aldus:
  • dat aan de man wordt toegedeeld de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats] voor een waarde ad € 229.000,--, onder de verplichting (a) de daarop rustende hypothecaire lening(en) voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw, binnen vier maanden na datum beschikking te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op deze woning rustende hypothecaire lening(en), bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden en (b) de helft van de waarde van de woning min de daarop rustende hypothecaire leningen als haar deel in de overwaarde aan de vrouw te vergoeden. De vrouw is verplicht haar medewerking te verlenen aan de overdracht van de echtelijke woning aan de man, bij gebreke waarvan er door de rechtbank vervangende toestemming wordt verleend voor de overdracht van het pand aan de man;
  • dat aan de vrouw wordt toebedeeld het zakelijke pand aan de [adres 2] te [plaats] voor een waarde ad € 360.000,--, onder de verplichting (a) de daarop rustende hypothecaire lening(en) en de rekening-courantschuld bij de Rabobank voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de man binnen vier maanden na datum beschikking te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid va de op dit pand rustende hypothecaire leningen en de rekening-courantschuld aan de Rabobank, bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden en (b) de helft van de waarde van de woning min de daarop rustende hypothecaire leningen en de rekening-courantschuld, als zijn deel in de overwaarde aan de man te vergoeden. Voorts is aan de vrouw toebedeeld de Caddy met kenteken [kenteken] voor een waarde van € 3.500,--, waarbij de man wordt veroordeeld om binnen één week na datum beschikking over te gaan tot afgifte van de Caddy, het originele tenaamstellingsbewijs en kentekenbewijs aan de vrouw en waarbij de vrouw wegens overbedeling aan de man zal betalen een bedrag van € 1.750,--;
  • dat de wijze van verdeling van het verhuurde pand gelegen aan de [adres 3] te [plaats] als volgt wordt vastgesteld (a) de waarde van het verhuurde pand wordt door partijen vastgesteld op € 195.000,--, (b) partijen zullen binnen één maand na datum van deze beschikking bepalen of dit pand door één van beide partijen wordt overgenomen of in de verkoop wordt geplaatst, (c) indien de woning niet door één van beide partijen wordt overgenomen, zal het pand binnen één maand na datum (eind)beschikking in de verkoop worden geplaatst, tenzij de bank aangeeft over te willen gaan tot executoriale verkoop, (d) indien de bank aangeeft over te willen gaan tot executoriale verkoop zullen partijen de woning gelegen aan de [adres 3] direct via een makelaar in de verkoop plaatsen.
De rechtbank heeft, voor zover verder nog van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 150.123,85 en afgewezen de verzoeken van partijen omtrent het (voortgezet) gebruik van de echtelijke woning, het verzoek van de vrouw omtrent de sieraden, het verzoek van de vrouw omtrent het (verzwijgen of verborgen houden van gelden uit het) bouwdepot en het verzoek van de man tot toepassing van art. 3:194 lid 2 BW.
4.3
De rechtbank heeft voorts bij aanvullende, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 16 december 2019 het dictum van de beschikking d.d. 23 september 2019 aangevuld, aldus dat die beschikking – voor zover thans van belang – met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
De procedure in hoger beroep
4.4
De man verzoekt de beschikkingen d.d. 25 maart 2019, 23 september 2019 en de beschikking d.d. 16 december 2019, voor wat betreft de beslissingen aangaande de verdelings- en verrekeningsvorderingen, alsook het gebruik van de (voormalige) echtelijke woning, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
Primair:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar de verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
  • te bepalen dat de man, onder uitsluiting van de vrouw, het gebruik van de woning aan het adres [adres 1] te [plaats] wordt toegekend, waarbij de vrouw de woning binnen 2 dagen na de in deze te nemen beslissing dient te verlaten en niet meer mag betreden;
  • te bepalen dat aan de man wordt toebedeeld de voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] voor een waarde ad € 229.000,-- onder de verplichting om de daarop per peildatum rustende hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen, onder voldoening van de helft van de overwaarde, bestaande uit de waarde ad € 229.000,-- minus de hypotheekschuld op de peildatum, aan de vrouw te voldoen;
  • te bepalen dat het pand aan de [adres 2] te [plaats] aan een derde dient te worden verkocht, waarbij de verkoopopbengst, na voldoening van de op het pand rustende hypothecaire verplichtingen per peildatum en de rekening-courantschuld bij de Rabobank, bij helfte dient te worden gedeeld;
  • te bepalen dat het pand aan de [adres 3] te [plaats] dient te worden verkocht voor een bedrag van € 235.000,-- of hoger, waarbij de verkoopopbrengst, na voldoening van de op het pand rustende hypothecaire verplichtingen, bij helfte dient te worden gedeeld;
  • de vrouw te veroordelen om de helft van de door de man betaalde gezamenlijke lasten vanaf de peildatum van 24 januari 2018 tot aan de datum der algehele afwikkeling van de verdeling, aan de man te voldoen;
  • te vrouw te veroordelen tot voldoening van de lasten die de man uitsluitend ten behoeve van haar heeft voldaan vanaf de peildatum 24 januari 2018 totdat de vrouw haar lasten volledig zelf zal dragen, aan de man te voldoen;
  • te vrouw op grond van art. 3:194 lid 2 BW te veroordelen tot voldoening van een bedrag ad € 74.000,-- aan de man uit hoofde van de verzwegen terugbetaling van familieleningen;
  • te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de lening van de heer [betrokkene 8] ;
  • te bepalen dat de vrouw een bedrag ad € 17.500,-- aan de man dient te voldoen ter zake de terugbetaling van de lening aan neef [betrokkene 9] ;
  • in stand te laten de beslissingen van de rechtbank aangaande de auto’s (Bora en Caddy), de inboedel, de afwikkeling van de vof en de schuld [betrokkene 1] ;
Subsidiair:
 de afwikkeling van de gemeenschap van goederen en de vorderingen van de man jegens de vrouw vast te stellen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, met inachtneming van al hetgeen de man in eerste aanleg en in appel naar voren heeft gebracht.
De man verzoekt voorts, zoals blijkt uit zijn aanvullend beroepschrift, te bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 23 september 2019 met de beschikking van 16 december 2019 wordt geschorst, in afwachting van de uitkomst van het appel.
4.5
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep:
het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikkingen af te wijzen.
De vrouw verzoekt in het principaal beroep de beschikkingen van 25 maart 2019 en 23 september 2019 te bekrachtigen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden, voor zover door de man in hoger beroep betrokken.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep de beschikkingen van 25 maart 2019 en 23 september 2019 te vernietigen, voor zover door de vrouw in hoger beroep betrokken, en opnieuw rechtdoende, alsnog bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man op grond van art. 3:194 lid 2 BW te veroordelen tot voldoening van een bedrag ad € 100.000,-- aan de vrouw uit hoofde van de verborgen gehouden gelden van het bouwdepot, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
II. de man op grond van art. 3:194 lid 2 BW te veroordelen tot voldoening van een bedrag ad € 17.015,-- aan de vrouw uit hoofde van de verborgen gehouden, althans zoekgemaakte sieraden, althans de man te veroordelen tot vergoeding van het bedrag ad € 17.015,-- aan de gemeenschap op grond van art. 1:164 BW, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
III. de beschikking voor het overige in stand te laten.
In het principaal en incidenteel hoger beroep hoger beroep: kosten rechtens.
4.6
De man verzoekt de vrouw in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
4.7
De vrouw heeft bij aanvullend beroepschrift haar verzoek gewijzigd/vermeerderd. Zij verzoekt aldaar om de beschikkingen van 25 maart 2019 en 23 september 2019 met betrekking tot de toedeling van de echtelijke woning aan de man en de auto aan de vrouw te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. te bepalen dat de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] , [postcode] [plaats] voor een bedrag ad € 229.000,-- aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting:
a) de daarop rustende hypothecaire lening(en) voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de man, binnen 6 maanden na datum beschikking te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op deze woning rustende hypothecaire lening(en), bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden;
b) de helft van de waarde van de woning minus de daarop rustende hypothecaire leningen zal worden verrekend met de overige vorderingen die de vrouw op de man heeft;
2. te bepalen dat de Caddy met kenteken [kenteken] aan de vrouw wordt toegedeeld voor een waarde ad € 1.000,-- en na verrekening met de waarde van de Bora, nog een bedrag ad € 200,-- aan de man dient te voldoen;
Subsidiair:
voor zover het primaire verzoek wordt afgewezen, of de vrouw de financiering niet tijdig rond krijgt, te bepalen dat de echtelijke woning, gelegen aan de [adres 1] , [postcode] [plaats] , binnen één maand na de ten deze te wijzen beschikking, of na ommekomst van de termijn waarbinnen de vrouw de woning mag overnemen, in de verkoop geplaatst zal worden, bij een door de vrouw aan te wijzen makelaar en,
te bepalen dat, indien de man niet binnen één maand na de ten deze te wijzen beschikking meewerkt aan de verkoop van de echtelijke woning, aan de vrouw vervangende tostemming wordt verleend voor de verkoop en overdracht van de woning, gelegen te [postcode] [plaats] , aan de [adres 1] , in de ruimste zin des woords via een door de vrouw aan te wijzen notaris –waarbij onder verkoop mede moet worden begrepen het aanstellen van een makelaar door de vrouw (tekenen overeenkomst van opdracht en bepalen vraag- en verkoopprijs) en het tekenen van de koopovereenkomst- en te bepalen dat dezes beschikking op grond van art. 3:300 lid 2 BW mede in de plaats zal treden van de handtekening op de door de notaris op te stellen akte van levering met betrekking tot de woning voor zover het betreft het verlenen van toestemming van de man tot die levering;
te bepalen dat de man zijn volledige medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de woning en alle instructies en adviezen van de nog in te schakelen makelaar op te volgen, de woning te onderhouden en in een deugdelijke staat te brengen ten behoeve van de woningbezichtigingen en daarbij de instructies van de makelaar op te volgen, al het mogelijke te doen teneinde bezichtigingen in te kunnen plannen en door te laten gaan, de makelaar in staat te stellen de woning met potentiële kopers te bezichtigen onder afgifte van een sleutel aan de makelaar, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag, dan wel per keer dat de man in gebreke blijft aan de ten dezen te wijzen beschikking te voldoen, met een maximum van € 20.000,--;
te bepalen dat de man binnen één maand nadat de koopovereenkomst tussen partijen en een koper van de woning schriftelijk is gesloten, de woning gelegen te [postcode] [plaats] , aan de [adres 1] , dient te verlaten, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de man in gebreke blijft aan de ten deze te wijzen beschikking te voldoen, met een maximum van € 50.000,--.
Meer subsidiair:
1. te bepalen dat, indien de echtelijke woning, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] aan de man wordt toebedeeld, dit zal geschieden onder de verplichting om:
a) de woning door een onafhankelijke taxateur te laten taxeren, welke door de vrouw of het hof wordt aangewezen, en de woning voor de getaxeerde waarde aan de man toe te bedelen;
b) de daarop rustende hypothecaire lening(en) voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw, binnen twee maanden na datum taxatierapport, te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op deze woning rustende hypothecaire lening(en), bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden;
c) uiterlijk ten tijde van de overdracht en levering van de woning de helft van de overwaarde van de echtelijke woning (op basis van de nieuwe taxatiewaarde en na verrekening van het bedrag in depot ad € 87.067,--) en het bedrag ad € 150.123,89 ter zake het verbeurd verklaarde spaargeld, door de man aan de vrouw zal worden voldaan, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden.
Zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
te bepalen dat het bedrag ad € 87.067,-- dat bij [notaris] in depot staat, binnen twee dagen na de ten deze te wijzen beschikking, door de notaris aan de vrouw wordt voldaan, althans een door het hof te bepalen bedrag en termijn. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Internationale aspecten
5.1
De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw de Turkse nationaliteit. Deze zaak heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is van de voorgelegde geschilpunten kennis te nemen. Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (van die rechtsmacht is hier sprake (zie art. 3 Brussel IIbis: partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland)) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen.
5.1.1
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht op de onderhavige geschilpunten moet worden toegepast. De rechtbank is, evenals partijen, uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Procesdossier
5.2
Het
hofstelt allereerst vast dat de man in zijn beroepschrift opmerkt dat hij niet beschikt over het volledige procesdossier en dit derhalve incompleet is overgelegd. De vrouw heeft de ontbrekende stukken bij haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep alsnog in het geding gebracht. Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen de in het dossier aanwezige stukken doorgenomen. Daarbij is gebleken dat de man alleen nog niet beschikte over de door de vrouw op 7 april 2020 in het geding gebrachte vertaling, waarna dit stuk door de bode ten behoeve van de man is gekopieerd. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat zowel het hof als partijen beschikken over een compleet procesdossier.
5.3
Op 4 november 2020 is bij het hof van de zijde van de vrouw een aanvullend beroepschrift ingekomen, strekkende tot wijziging/vermeerdering van haar verzoek.
De
manheeft hiertegen bezwaar gemaakt. Kort samengevat, stemt hij niet in met het indienen van nadere grieven. Daarenboven zijn deze grieven vlak voor de mondelinge behandeling ingediend, hetgeen eveneens maakt dat deze in strijd zijn met de goede procesorde. Door het late tijdstip van indiening wordt de reactietermijn voor de man onredelijk ingeperkt en bovendien wordt de man, doordat de vrouw pas in appel met volstrekt andere eisen komt, een instantie onthouden.
5.4
Het
hofoverweegt als volgt. Ter beslissing ligt voor de vaststelling van de verdeling. Bij deze vaststelling komt de rechter een grote mate van beslissingsvrijheid toe. Partijen mogen het hof voorstellen doen hoe de rechter de verdeling dient vast te stellen, maar aan die voorstellen is de rechter niet gebonden. De rechter kan een te verdelen goed bijvoorbeeld toedelen aan de ene partij, aan de ander of bepalen dat het goed moet worden verkocht. De vrouw heeft met haar wijziging/vermeerdering van verzoek een voorstel tot verdeling gedaan en dat stond haar vrij.
Het hof wijst hierbij nog op het volgende. De vaststellingsovereenkomst van partijen – zoals deze blijkt uit het proces-verbaal van mondelinge behandeling d.d. 17 februari 2020 in een tussen partijen aanhangige kort geding-procedure – heeft niet kunnen leiden tot opheffing van de onverdeeldheid tussen partijen. In zoverre is sprake van een nieuw feit waaraan de vrouw haar voorstel voor verdeling mocht aanpassen en (alsnog), in het bijzonder toedeling van de echtelijke woning aan haar mocht vorderen en aldus in deze verdelingsprocedure een voorstel tot verdeling mocht doen. Gelet op het verstrijken van de aan de man vergunde termijn om de woning over te nemen, is het door de vrouw nadien gedane verdelingsvoorstel ook niet in strijd met de goede procesorde. Daarenboven heeft de man voldoende tijd gehad om inhoudelijk te reageren op de wijziging/vermeerdering van het verzoek van de vrouw en hij heeft zulks ook gedaan, zowel bij journaalbericht van 16 november 2020 als ter zitting. Het voorgaande brengt met zich dat het hof de wijziging/vermeerdering van het verzoek van de vrouw toelaatbaar acht, dit evenwel behoudens hetgeen het hof hierna over de Caddy overweegt.
5.4.1
Het hof begrijpt het gewijzigde petitum van de vrouw, in het licht van haar overige stellingen, aldus dat dit petitum gelezen dient te worden in samenhang met haar oorspronkelijke petitum en dat het gewijzigde petitum enkel een wijziging/aanvulling behelst ter zake van de in het nieuwe petitum opgenomen punten.
Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.5
De man heeft verzocht om de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de eerdergenoemde beschikkingen van 23 september 2019 en 16 december 2019. Het
hofstelt voorop dat de hogere rechter, ingevolge art. 360 lid 2 Rv, niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg, schorsing van de werking van een beschikking kan bevelen. Aan het verzoek daartoe van de man is het belang echter inmiddels ontvallen. De man heeft niet om aparte behandeling van het verzoek tot schorsing verzocht en het hof doet thans uitspraak op het beroepschrift gericht tegen deze beschikkingen. Het hof stelt bovendien vast dat ter zitting is gebleken dat de vrouw niet tot executie van de beschikkingen waarvan schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is verzocht, is overgegaan. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.
Toedeling echtelijke woning [adres 1](aanvullende grief vrouw)
5.6
De
vrouwheeft bij aanvullend/gewijzigd verzoek (primair) verzocht om toedeling van echtelijke woning aan haar.
5.7.
De
manop zijn beurt, wil dat toedeling van de echtelijke woning aan hem geschiedt.
5.8.
Het
hofstelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking de echtelijke woning aan de man heeft toegedeeld en dat de vrouw nadien een kort geding tot nakoming is gestart. Uit het proces-verbaal van mondelinge behandeling in die kort geding procedure, gehouden op 17 februari 2020, blijkt dat partijen ter beëindiging van die procedure een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, waarbij zij onder meer zijn overeenkomen dat de echtelijke woning wordt overgedragen aan de man en het pand aan de [adres 2] aan de vrouw, alsook dat deze panden tegelijkertijd worden overgedragen bij dezelfde notaris, uiterlijk binnen vier maanden na 17 februari 2020. Het hof stelt vast, zoals ook al blijkt uit hetgeen hiervóór is overwogen, dat zulks niet is gebeurd. Aldus heeft de vaststellingsovereenkomst niet geleid tot het resultaat dat beide partijen daarmee voor ogen hadden. Onder die omstandigheden kan de vrouw de verdeling van de echtelijke woning in deze procedure als nevenvoorziening voorleggen en kan ieder van betrokken partijen naar voren brengen hoe volgens hem of haar deze verdeling moet plaatsvinden, zonder dat de rechter gebonden is aan hetgeen partijen aldus voorstellen. Deze rechterlijke vrijheid ligt besloten in de verzochte vaststelling van de verdeling.
5.8.1
Op het verzoek van beide partijen om de verdeling van de woning vast te stellen, beslist het hof als volgt. De woning zal aan de man worden toegedeeld. Daartoe is van belang dat de vrouw reeds enig eigenaar is geworden van één van de panden, die deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgemeenschap, te weten de [adres 2] . Voorts heeft de man onweersproken aangevoerd dat zijn familie in de nabijheid van de echtelijke woning woont. Ook het belang van op die manier eenvoudig te onderhouden familiecontacten en onderlinge hulp en bijstand, weegt in het voordeel van de man.
5.8.2
De woning zal aan de man worden toegedeeld tegen vergoeding door hem aan de vrouw van de helft van de overwaarde, te voldoen bij levering van de woning aan hem waarbij de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw moet zijn beëindigd. Ook in geval van onderwaarde dient de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw te zijn beëindigd. De man wordt hiervoor een termijn gegund van vier maanden na de datum van deze beschikking. Zo de man hierin niet slaagt, zal de woning worden toegedeeld aan de vrouw onder dezelfde voorwaarden als waaronder toedeling aan de man is geschied. Zo ook de vrouw hier niet in slaagt, dient de woning te worden verkocht aan derden.
Zoals de rechtbank ook heeft beslist, is de vrouw verplicht haar medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de man, bij gebreke waarvan ook het hof vervangende toestemming verleent voor de levering van het pand aan de man.
5.8.3
Het hof ziet geen aanleiding om de woning te laten taxeren door een onafhankelijke taxateur en de woning voor de getaxeerde waarde aan de man toe te delen, nu de rechtbank de woning ook al had toegedeeld aan de man en gesteld noch gebleken is waarom de nadien door partijen overeengekomen waarde ad € 229.000,-- onjuist zou zijn. Van die waarde moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de overwaarde (die het hof in dit geval bepaalt op: het bedrag van € 229.000,-- minus het bedrag van de hypotheekschuld, en ook nog minus het bedrag van de notariskosten, en verder ook minus het (eventuele) bedrag van de kosten voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid).
5.8.4
Ofschoon het hof evenals de rechtbank de woning zal toedelen aan de man, zal het dit onderdeel van de beschikking van de rechtbank vernietigen vanwege de hiervóór omschreven voorwaarden waaronder die toedeling volgens het hof moet plaatsvinden alsook met het oog op de leesbaarheid van de beschikking van het hof.
Voortgezet gebruik echtelijke woning(grief 1 van de man)
5.9
Zowel de man als de vrouw hebben het voortgezet gebruik van de echtelijke woning verzocht.
5.1
Het
hofoverweegt als volgt. Partijen verblijven beiden in de echtelijke woning en zij hebben eensluidend verklaard dat deze situatie onhoudbaar is, zodat het hof het (voortgezet) gebruik van de echtelijke woning aan één van partijen zal toekennen. In het kader van een beslissing over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning dienen de belangen van beide partijen te worden afgewogen. Nu de echtscheidingsbeschikking al op 23 september 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kan de grondslag voor toekenning van het voortgezet gebruik aan één van partijen thans niet (meer) worden gevonden in art. 1:165 BW, maar baseert het hof zich op art. 3:168 BW.
Het hof is van oordeel dat, nu de woning zal worden toegedeeld aan de man (waarover zojuist) en de vrouw bovendien reeds beschikt over een ander pand dat geschikt is, dan wel geschikt gemaakt zou kunnen worden om in te wonen, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de man dient te worden toegekend en wel met ingang van twee weken na de datum van deze beschikking. Het hof kent dit toe tot het moment van levering van de echtelijke woning aan hem (bij toedeling aan de vrouw overeenkomstig hetgeen het hof hiervóór overwoog eindigt zijn voortgezet gebruik). De rechtbank heeft de verzoeken van partijen omtrent het (voortgezet) gebruik van de echtelijke woning afgewezen, dus in zoverre slaagt de grief van de man.
Rechtsstrijd van partijen(grief 2 van de man)
5.11
De
manbetoogt in zijn tweede grief dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te bepalen dat de man een bedrag ad € 150.123,85 is verbeurd op de voet van art. 3:194 BW. Naar de mening van de man heeft de vrouw dit verzoek in eerste aanleg voorwaardelijk gedaan, aan welk voorwaardelijk verzoek de rechtbank niet had kunnen toekomen.
5.12
Het
hofoverweegt dat het, wat daar ook van zij, op grond van vaste jurisprudentie bevoegd is om in het kader van een echtscheidingsprocedure zijn oordeel te geven over een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 Rv, dat – zo daarvan in dit geval al sprake is – voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Nu de vrouw in hoger beroep expliciet heeft verzocht om toepassing van art. 3:194 BW en het hof hier zodoende over kan beslissen, faalt deze grief.
Bankrekening Turkije (“Turkse potje”) en vordering art. 3:194 lid 2 BW(grieven 3 t/m 6 van de man)
5.13
De
manheeft in zijn derde grief gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om op grond van art. 3:194 BW aan de vrouw een bedrag van € 150.123,85 te voldoen. Ter toelichting op zijn grief beroept de man zich erop dat de vrouw een bedrag van € 119.000,-- binnen zes maanden (februari 2017 tot en met juli 2017) volledig heeft verbruikt, dat dit door de rechtbank is geaccepteerd, maar dat de rechtbank dit niet heeft gedaan waar het betreft de opnames door de man van de Turkse bankrekening. Hij heeft daarvoor verwezen naar de een na laatste alinea van rov. 2.5.13 van de beschikking van 23 september 2019 en de man stelt dat uit het hele dossier blijkt dat het alleszins gebruikelijk was dat er leningen van en aan familieleden werden verstrekt.
5.14
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij erkent dat het juist is dat partijen leningen aan familieleden verstrekten, maar zij betwist uitdrukkelijk dat er gelden van familieleden werden geleend. Daar was ook geen noodzaak toe, nu partijen zelf over voldoende financiële middelen beschikten. De man is van mening dat de rechtbank met twee maten meet door te bepalen dat de vrouw in de periode februari 2017 tot en met juli 2017 in totaal € 119.000,-- heeft uitgegeven, maar de vrouw heeft – in tegenstelling tot de man wat betreft de hem ter beschikking staande gelden – aannemelijk gemaakt dat zij dit volledig in de verbouwing van het zakelijke pand heeft geïnvesteerd. De vrouw heeft de leningen aan familieleden en de terugbetalingen ook nooit ontkend. Er is dus geen grondslag waarop de man een beroep kan doen voor verbeurdverklaring van deze gelden. Deze situatie is geenszins vergelijkbaar met hetgeen de man met de hem ter beschikking staande gelden heeft gedaan.
5.15
Het
hofoordeelt als volgt. De beslissing van de rechtbank waaraan de man refereert betreft zijn beroep op art. 3:194 BW, met andere woorden dat de
vrouw(curs. hof) bedragen zou hebben verzwegen of verborgen gehouden (of eventueel de beslissing over het aan de vrouw opgedragen bewijs dat leningen aan haar familie zijn terugbetaald). Dit argument, zo al juist, brengt niet mee dat de man niet heeft verzwegen (of zoek gemaakt of verborgen gehouden). De man voert in zijn toelichting geen andere steekhoudende argumenten aan waarom de beslissing over zijn eigen verzwijging onjuist zou zijn. De man verbindt aan deze grief ook geen verzoek betreffende de gestelde verzwijging door de vrouw (of het aan haar opgedragen bewijs). Grief 3 faalt aldus.
5.16
De
mankomt in zijn vierde grief op tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het beroep van de vrouw op art. 3:194 BW slaagt wat “het Turkse potje” betreft en hij voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan. Op de vrouw rust de stelplicht en bewijslast. Zij moet aantonen dat het betrokken goed nog aanwezig is en dat de man dit opzettelijk heeft verzwegen.
De man heeft het spaargeld uit Turkije opgehaald niet om de rechten van de vrouw te verkorten, maar juist op verzoek van de vrouw en met haar toestemming om de kosten van partijen te kunnen voldoen. Op de peildatum was de spaarpot “nagenoeg” (beroepschrift, p. 14) leeg, terwijl het resterende bedrag nodig was om de kosten van de gezamenlijke huishouding te voldoen na de peildatum. Het spaargeld was op de peildatum “bij lange na niet aanwezig in de grootte van de orde die de rechtbank stelt”. (beroepschrift, p. 15).
De rechtbank gaat eraan voorbij dat art. 3:194 BW slechts van toepassing is indien de huwelijksgemeenschap is ontbonden. De vrouw was ruimschoots voordien bekend met het afhalen van de spaargelden van de bankrekening in Turkije.
Er kan niet worden toegekomen aan toepassing van art. 3:194 lid 2 BW, alvorens de man heeft kunnen aangeven welke goederen tot de verdeling behoren. De man heeft daartoe niet eens de kans gekregen. De man wijst verder op het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3475), waaruit naar de mening van de man volgt dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW pas ingaat nadat de verdeling heeft plaatsgevonden. Een (toewijzing van) het beroep op art. 3:194 lid 2 BW is dan ook prematuur geweest en kan niet slagen, nu de man bij eerste mogelijkheid daartoe – verweerschrift in eerste aanleg – zowel de bankafschriften ter zake de Turkse bankrekening heeft overgelegd, alsook heeft aangegeven wat er met de gelden is geschied.
5.17
De
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd.
Op de peildatum (25 januari 2018) was er nog spaargeld en de man heeft dit verzwegen. Dit spaargeld komt daardoor volledig de vrouw toe.
Tijdens het viergesprek van partijen met hun advocaten op 31 januari 2018 heeft de man ontkend dat hij een spaarrekening in Turkije had en dat partijen überhaupt nog spaargeld hadden. Middels schrijven van 2 februari 2018 van de advocaat van de man zelf is verzocht om bewijs van de “zogenaamde rekening in Turkije die volgens uw cliënte [de vrouw, hof] op naam van cliënt zou staan”, (prod. 8). Uit deze brief en de wijze van schrijven blijkt al dat de man ontkent dat er sprake is van een bankrekening in Turkije. De (nieuwe) advocaat van de man heeft uiteindelijk – eerst nadat de vrouw een kort gedingprocedure was gestart – de bankafschriften aan de vrouw doen toekomen en daaruit blijkt dat er op 26 juli 2017 nog sprake was een saldo van € 194.570,44, welk saldo diezelfde dag volledig van de rekening is gehaald. De vrouw heeft onderbouwd aangetoond dat er op de peildatum nog een bedrag ad € 166.085,-- aan spaargeld aanwezig had moeten zijn. Omdat de man na de peildatum kosten van de huishouding heeft voldaan ad € 31.922,30, welke voor de helft – derhalve voor een bedrag ad € 15.961,15 – voor rekening van de man komen, vordert de vrouw van de man een bedrag van € 150.123,85 (€ 166.085,-- minus € 15.961,15) op de voet van art. 3:194 BW. De vrouw betwist tot slot dat (de toewijzing van) het beroep prematuur is geweest en ter onderbouwing daarvoor verwijst zij naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:565).
5.18
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw beroept zich op art. 3:194 BW. Dit artikel luidt als volgt:
“Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”
Deze bepaling is opgenomen in afdeling 3.7.2 BW en is (alleen) van toepassing op (de verdeling van) de bijzondere gemeenschappen genoemd in art. 3:189 BW, zoals een ontbonden huwelijksgemeenschap, een ontbonden maatschap of een nalatenschap. In deze zaak gaat het om een ontbonden huwelijksgemeenschap, zodat in zoverre aan deze voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 3:194 BW is voldaan.
5.18.1
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde (zie: Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565). Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv rust ter zake op de vrouw de stelplicht (en zo nodig ook de bewijslast).
5.18.2
De strekking van art. 3:194 lid 2 BW is om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In een rechtsverhouding als de onderhavige zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en de volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. Dit brengt mee dat een eenmaal plaatsgevonden hebbende verzwijging niet naderhand nog kan worden hersteld, omdat dan immers niet of nauwelijks meer sprake zou zijn van ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat.
5.18.3
Vast staat dat het geld dat op de Turkse bankrekening stond, deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap van partijen. Ook staat vast dat de man het volledige saldo van die bankrekening op 26 juli 2017 ad € 194.570,44 heeft opgenomen en dat hij betrekkelijk kort daarna, op 25 januari 2018, het echtscheidingsverzoek heeft ingediend. In geschil is of dit bedrag op deze laatste datum (dat is de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap) nog aanwezig was (en dus nog deel uitmaakte van die ontbonden huwelijksgemeenschap). De stelling van de vrouw is, dat dit het geval is. De man betwist dit.
5.19
Met zijn grieven 5 en 6 komt de man op tegen de hoogte van het bedrag dat hij verbeurt aan de vrouw. De man is van mening dat dit op een lager bedrag dan het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 150.123,85 dient te worden vastgesteld en hij voert daartoe, kort gezegd, aan dat hij vóór de peildatum (25 januari 2018) van het Turkse potje een aantal facturen heeft voldaan/gelden heeft opgemaakt, zodat hij deze niet meer kan verbeuren aan de vrouw.
5.2
Het
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat van het Turkse potje vóór de peildatum een bedrag van € 28.485,-- is overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen en dat met dit geld en de overige inkomsten van partijen de gezamenlijke kosten van de huishouding zijn voldaan. Op de peildatum kan er daarom nog ten hoogste van een bedrag ad € 166.085,44 sprake zijn.
5.21
Volgens de man is dit bedrag lager. Hij voert daartoe aan dat hij met de gelden van het Turkse potje een aantal facturen heeft voldaan en leningen heeft terugbetaald. Voorts, aldus de man, heeft hij ná de peildatum met zijn eigen inkomsten en/of spaargeld gezamenlijke kosten voldaan. Deze bedroegen méér dan het bedrag ad € 31.922,30 waarvan de rechtbank is uitgegaan, van welk bedrag de vrouw gehouden is de helft aan de man te vergoeden en welk bedrag conform de bestreden beschikking (want niet tegen gegriefd) verrekend dient te worden met het door de man aan de vrouw verbeurde bedrag. Het hof zal dit een en ander hieronder puntsgewijs bespreken en daarbij de standpunten van partijen weergeven.
Kosten aannemer (grief 5 van de man)
5.21.1
De man voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de gelden ad € 33.000,-- die hij heeft voldaan aan de aannemer voor werkzaamheden ten behoeve van het zakelijke pand van partijen. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een op 10 augustus 2017 afgetekende factuur (factuurdatum 12 juni 2017) van de aannemer in het geding gebracht (hb prod. 4, productie 14 bij het verweerschrift zelfstandig[e] verzoek[en] tevens inhoudende aanvullend[e] verzoek[en]). De vrouw zegt weliswaar dat zíj alle kosten van de aannemer in die periode voldeed, maar zij kan niet aantonen dat zij voornoemde factuur heeft voldaan. De door vrouw overgelegde zogenaamde verklaring van de aannemer (productie 30, behorende bij de brief van 9 november 2018 van de vrouw) is niet echt en niet juist, en de aannemer heeft hieromtrent verklaard dat die verklaring niet van hem afkomstig is (hb prod. 18, prod. I, behorende bij de brief van 1 augustus 2019 van de man). De factuur is dus door de man betaald van het Turkse potje. Dit geld is cash in Nederland gekomen doordat de man en een broer ieder een bedrag van € 10.000,-- mee naar Nederland hebben genomen en een andere broer een bedrag van € 15.000,--.
5.21.2
De
vrouwvoert het volgende aan. Het is onjuist dat de man de kosten heeft voldaan met spaargeld van het Turkse potje. De vrouw heeft de kosten van de aannemer grotendeels voldaan door middel van het geld dat zij van haar familie heeft teruggekregen. De aannemer heeft bevestigd dat de kosten zijn voldaan, maar hij wist niet dat het relevant was om aan te geven wíe die kosten had voldaan. Het is in ieder geval niet correct dat de man de factuur heeft voldaan met geld van het Turkse potje. De man toont ook niet aan hoe hij dit geld in Nederland heeft gekregen. Beide verklaringen zijn van de aannemer afkomstig, nu de handtekeningen en de manier van schrijven met elkaar overeenkomen. Het staat daarmee vast dat er tegenstrijdig wordt verklaard, waardoor er geen sprake meer is van een onafhankelijke getuige.
5.21.3
Het
hofoverweegt als volgt. Op de vrouw rust de stelplicht (en zo nodig bewijslast) dat er op de peildatum nog een bedrag van € 166.085,44 aanwezig is. De man heeft die stelling voldoende gemotiveerd betwist met de door hem overgelegde factuur/bewijs van betaling van de aannemer en de nadere verklaring van de aannemer. Daarmee is de stelling van de man dat hij de aannemer heeft voldaan – voor zover het betreft een bedrag van € 30.000,--, nu het bewijs van betaling ziet op een geldsom ter hoogte van dit bedrag – voldoende vast komen te staan. De vrouw heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden op dit punt. In eerste aanleg heeft de vrouw bij brief van 9 november 2018 (hb, prod. 6) een groot aantal producties overgelegd (prod. 21 t/m 32) en daarbij bewijs aangeboden “van al haar stellingen” ook door het horen van de aannemer, de heer [betrokkene 2] , maar op welke feiten dit bewijsaanbod ziet, is niet duidelijk. Dit bewijsaanbod wordt daarom als onvoldoende specifiek gepaseerd. De vrouw heeft weliswaar betoogd dat zo de man deze kosten al heeft voldaan, hij deze niet heeft voldaan met gelden uit het Turkse potje, maar nu de vrouw niets heeft verklaard over hoe de man deze kosten dan zou hebben kunnen voldoen (uit welke bron de man deze kosten dan heeft voldaan), gaat het hof hieraan voorbij.
De slotsom van het voorgaande is dat het bedrag van € 30.000,-- in mindering komt op het door de rechtbank, in navolging van de berekening van de vrouw, vastgestelde bedrag ad € 166.085,44. Omdat de man dit bedrag op 10 augustus 2017 (en dus vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap) aan de aannemer heeft voldaan, strekt dit in mindering op het op de peildatum aanwezige bedrag. Aldus slaagt de grief van de man in zoverre ten dele.
[betrokkene 3] (grief 5 van de man)
5.21.4
De
manvoert voorts het volgende aan. Van het Turkse potje heeft hij een bedrag van € 2.000,-- aan [VOF] VOF voldaan en hij wijst op een door hem in het geding gebrachte verklaring van dhr. [betrokkene 3] van 31 januari 2018 (productie H, behorende bij de brief van 1 augustus 2019 van de man). Uit deze verklaring blijkt dat [betrokkene 3] in augustus/september 2017 een bedrag ad € 1.500,-- heeft ontvangen van de man en op 1 februari 2018 een bedrag van € 500,--. De man biedt bewijs aan middels het horen van [betrokkene 3] als getuige.
5.21.5
Volgens de
vrouwheeft de man deze kosten niet voldaan en zeker niet met geld uit het Turkse potje. De man toont wederom niet aan hoe het geld van Turkije naar Nederland is gekomen en wanneer hij dit heeft voldaan. Dit zou dan uit bankafschriften moeten blijken, hetgeen niet het geval is. De rechtbank heeft dan ook terecht geen rekening gehouden met deze kosten.
5.21.6
Het
hofoverweegt conform hetgeen hierboven bij de “kosten aannemer” reeds heeft overwogen dat op de vrouw de stelplicht (en zonodig bewijslast) rust dat er op de peildatum nog een bedrag van € 166.085,44 (minus € 30.000,-- conform hetgeen hierboven ten aanzien van de “kosten aannemer” is overwogen) aanwezig was. De man heeft de stelling van de vrouw op dit punt eveneens voldoende gemotiveerd betwist, voor zover het betreft een betaling ad € 1.500,-- aan [betrokkene 3] , nu uit de door de man overgelegde kwitantie/verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat de man dit bedrag in augustus/september 2017 heeft voldaan. De vrouw heeft op dit punt ook geen specifiek bewijs aangeboden van haar stelling. De vrouw heeft ook hier betoogd dat zo de man deze kosten al heeft voldaan, hij deze niet heeft voldaan met gelden uit het Turkse potje, maar ook hier heeft de vrouw nagelaten duidelijk te maken uit welke bron de man deze kosten zou hebben voldaan, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Het bedrag van € 1.500,-- komt dus in mindering op het op de peildatum aanwezige bedrag van € 166.085,44.
Nu de man de resterende factuur ad € 500,-- op 1 februari 2018 – derhalve ná de peildatum – heeft voldaan, kan dit bedrag niet in mindering strekken op het op de peildatum aanwezige –bedrag.
Of de man ter zake van zijn betaling van € 500,-- aan [betrokkene 3] nog een vordering op de gemeenschap of op de vrouw heeft, komt hieronder nog aan de orde. Het hof verwijst naar hetgeen hieronder onder “Gezamenlijke lasten/verrekenposten” wordt overwogen.
De slotsom is dat de grief ten dele slaagt, namelijk voor het bedrag van € 1.500,--.
Uitgaven vakantie Turkije ad € 15.000,-- en gestolen bedrag ad € 280,-- (grief 5 van de man)
5.21.7
De
manis van mening dat hij dit bedrag niet aan de vrouw verbeurt. De man heeft immers zelf aangegeven dat hij dit bedrag in een korte periode in Turkije heeft verkwist. Aldus dient hij het betreffende bedrag aan de gemeenschap te vergoeden. Hij heeft dan recht op de helft van het saldo van die gemeenschap, maar de man kan het niet verbeuren. De vrouw erkent ook dat er ten tijde van het verblijf van de man in Turkije een bedrag van € 280,-- van hem is gestolen, welk bedrag volledig in mindering strekt op het Turkse spaargeld. Ook dit kan de man dus niet aan de vrouw verbeuren.
5.21.8
De
vrouwheeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verkwisting heeft plaatsgevonden ná de peildatum en de man deze bedragen aldus aan haar verbeurt. Zo er sprake is van verkwisting, dient de man een bedrag van € 15.000,-- aan de gemeenschap te vergoeden. Dit is anders ten aanzien van het bedrag ad € 280,--, welk bedrag is gestolen, hetgeen niet aan de man te wijten is.
5.21.9
Het
hofoverweegt als volgt. De man heeft de verkwisting van € 15.000,-- onvoldoende onderbouwd en daarmee is sprake van een onvoldoende gemotiveerde betwisting door de man. Hij heeft weliswaar enige facturen overgelegd van vliegtickets, maar op een bedrag van € 15.000, -- komt hij daarbij niet, terwijl de vliegtickets deels ook stammen uit de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat een bedrag van € 280,-- in mindering strekt op het Turkse spaargeld, gaat ook het hof hiervan uit. Slechts in zoverre slaagt de grief van de man.
Advocaatkosten (grief 5 van de man)
5.21.10
De
manvoert het volgende aan. De vrouw erkent “dat uit de door de man ingediende bankafschriften blijkt dat hij een bedrag van € 44.150,-- aan advocaatkosten heeft voldaan (processtuk nr. 10, prod. 37, laatste pagina” (beroepschrift, p. 23).
De man kan zich er niet mee verenigen dat hij dit volledige bedrag aan de vrouw dient te voldoen. De man dient het bedrag aan de gemeenschap te vergoeden, waarna het saldo tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld. De man is overigens van mening dat deze kosten behoren tot de kosten van de huishouding.
De vrouw heeft ook haar advocaatkosten ad € 250,-- van het gezamenlijke geld voldaan. Dat de advocaatkosten van de vrouw zo laag zijn, is overigens erg ongeloofwaardig en de man gaat er dan ook vanuit dat de vrouw de advocaatkosten middels gesteld terugbetaald geld van familieleden heeft voldaan, dan wel anderszins met geld dat feitelijk aan partijen gemeenschappelijk toebehoort. Indien de man de door hem betaalde advocaatkosten aan de gemeenschap dient te vergoeden, heeft zulks ook te gelden voor de vrouw.
5.21.11
De
vrouwvoert het volgende aan. Ten aanzien van het bedrag aan spaargeld dat de man voor de vrouw verborgen heeft gehouden, is van belang hoeveel geld er op de peildatum nog over was. De man heeft de advocaatkosten ná de peildatum voldaan en wel met het gezamenlijke spaargeld van partijen (verweerschrift, pt. 91). Het gaat om betalingen in de periode april 2018 tot en met november 2018 voor een bedrag van meer dan € 40.000,--. De conclusie en stelling van de man dat de rechtbank had moeten bepalen dat de man het geld dat hij na de peildatum aan advocaatkosten heeft uitgegeven, aan de gemeenschap had moeten vergoeden, raakt kant noch wal.
De vrouw heeft voor de peildatum slechts € 250,-- aan advocaatkosten voldaan en de overige advocaatkosten heeft zij ná de peildatum voldaan, met geleende gelden.
5.21.12
Het
hofoordeelt als volgt. De man stelt weliswaar dat hij de advocaatkosten heeft voldaan, maar hij laat na duidelijk te maken dat hij die kosten heeft voldaan vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De vrouw weerspreekt ook dat de man die kosten voor ontbinding heeft voldaan. Daarmee heeft de man de stelling van de vrouw over de hoogte van het Turkse potje op de peildatum onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze kosten komen dus niet in mindering op het bedrag van € 166.085,44 Aldus faalt de grief in zoverre.
Leningen familie van de man (grief 6 van de man)
5.21.13
De
manvoert aan dat hij met het Turkse potje leningen heeft terugbetaald aan zijn familie in Turkije. Tussen familieleden van de man, en overigens ook tussen familieleden van de vrouw, zijn immer grote geldbedragen in contanten over en weer aan elkaar verstrekt. De rechtbank geeft aan dat de stukken van de man ter zake van de leningen onduidelijk zijn qua datum en bedrag, doch zulks had dan tot een bewijsopdracht aan de zijde van de man moeten leiden en niet tot de conclusie dat de leningen niet aanwezig waren of zijn. Dat leningen niet werden terugbetaald bij eerstvolgende gelegenheid is binnen de families heel normaal.
5.21.14
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
5.21.15
Het
hofoverweegt als volgt. Het verweer van de man is ontoereikend, gelet ook op de omstandigheid dat alleen hij de beschikking had over het Turkse potje. Hij heeft onvoldoende onderbouwd dat er geld was geleend van familieleden vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap en ook dat hij deze leningen heeft afgelost in de periode vanaf 26 juli 2017 (de dag waarop de man de gelden van de rekening heeft opgenomen) en de peildatum. De stelling van de vrouw heeft hij in zoverre onvoldoende gemotiveerd weersproken. De beweerde aflossingen komen dus niet in mindering op het bedrag van € 166.085,44. Aan bewijs wordt niet toegekomen. Het hof zal de man ook geen opdracht geven zijn verweer nader te onderbouwen. Dat laatste lag op zijn weg. Aldus faalt de grief.
Conclusie Turkse potje
5.22
Gelet op het voorgaande is komen vast te staan dat er op de peildatum van het Turkse potje nog een bedrag van € 134.305,44 (€ 166.085,44 minus € 30.000,-- minus € 1.500,-- minus € 280,--) resteerde.
Opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden
5.23
De volgende vraag is dan of de man dit tot de huwelijksgemeenschap behorende bedrag opzettelijk heeft verzwegen, heeft zoek gemaakt of verborgen heeft gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. De vrouw heeft dit gesteld, en de man heeft dit weersproken.
5.23.1
Terecht en op goede gronden die het hof na eigen beoordeling tot de zijne maakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat daarvan sprake is. De man wist dat het saldo van de bankrekening tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Hij heeft de stelling van de vrouw dat hij het zogenaamde Turkse potje opzettelijk verborgen houdt, ook onvoldoende gemotiveerd betwist (waarover bs rb 25 maart 2019, rov. 2.8.13). Die opzet is voldoende komen vast te staan. Met name benadrukt het hof dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, door de man is erkend dat tijdens een viergesprek op 30 januari 2018 (dat plaats had kort na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 25 januari 2018) door hem is gezegd dat er geen spaarrekening meer was en dat ter zitting bij de rechtbank door hem is gezegd dat hij heeft nagelaten te vermelden dat het geld bij een neef was ‘geparkeerd.’ Vervolgens doet de man vanuit de rekening van zijn neef overboekingen, waarbij hij zelf ‘lening’ heeft vermeld, hetgeen volgens de man ‘onhandig’ is geformuleerd. Door de man wordt pas in mei 2018, na dreiging met een kort geding, een afschrift overgelegd en een verklaring gegeven waar het geld zou zijn en waaraan het geld zou zijn besteed. Gelet op deze handelwijze van de man – welke handelwijze door de man overigens in hoger beroep ook niet is betwist – is het hof van oordeel dat het beroep van de vrouw op art. 3:194 lid 2 BW slaagt.
5.23.2
De man verbeurt dit bedrag met ingang van het moment van zijn verzwijging (die hier is aangevangen op 31 januari 2018 met het viergesprek). Dat er in de korte periode van het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap en het moment van verzwijging nog uitgaven zijn gedaan ten laste van het Turkse potje heeft de man niet betoogd. Het hof wijst er in het bijzonder op dat de man de factuur van [betrokkene 3] van € 500,-- op 1 februari 2018, dus nadat de verzwijging is aangevangen, heeft voldaan. Zodat ook dit bedrag al verbeurd was.
5.23.3
De slotsom van het voorgaande is dat de man zijn aandeel in het bedrag van € 134.305,44 verbeurt.
5.24
De man heeft ten slotte nog gesteld dat het beroep van de vrouw op art. 3:194 lid 2 prematuur is geweest. Hij heeft daartoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015. Dit gaat niet op. Het hof wijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, naar welk arrest ook de vrouw heeft verwezen, meer specifiek naar rov. 3.5.2 en 3.5.3 van dat arrest:
“3.5.2 Met betrekking tot de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW – welke bepaling ziet op het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed dat tot te verrekenen vermogen behoort – heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15 geoordeeld dat blijkens de tekst van en toelichting op die bepaling pas een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. Dit houdt mede verband met de omstandigheid dat het hier gaat om niet-gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, waarvan het bestaan voor de vermogensrechtelijke verhouding tussen de betrokkenen pas relevant wordt in het kader van een eventuele verrekening.
Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt evenwel dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de wetsgeschiedenis:
“zij [de oneerlijke deelgenoten] behoren ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet verdeeld is, hun medezeggenschap in het beheer en hun participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld te hebben.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630).
Dit strookt met de strekking van de onderhavige bepaling om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In rechtsverhoudingen als waarop de bepaling betrekking heeft, zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen.
3.5.3
Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel was dat [eiser] te laat tot inkeer is gekomen, in die zin dat hij het bestaan van de onderhavige vordering pas aan [verweerder] heeft meegedeeld nadat de verzwijging als in art 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”
Uit dit arrest blijkt uitdrukkelijk dat het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een tot de gemeenschap (als bedoeld in afdeling 3.7.2 BW) behorend goed tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden.
Gezamenlijke lasten/verrekenposten (grief 5 en grief 8 van de man)
5.25
De
rechtbankheeft in de beschikking van 25 maart 2019 het volgende overwogen:
“2.8.13 De kosten huishouding zijn bij de berekening van de vrouw meegenomen, voor zover deze duidelijk blijken en vóór de peildatum zijn gemaakt. De man heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke aanvullende kosten de vrouw niet in haar overzicht zou hebben meegenomen en heeft ook wisselende stellingen hierover ingekomen. De berekening van de vrouw is onderbouwd met bankafschriften, zodat de rechtbank daar vanuit gaat. (…) Voor zover de man stelt dat hij na de peildatum bedragen heeft betaald met dit geld, die voor rekening van beide partijen kwamen, kan sprake zijn van verrekenposten. De rechtbank dient in het kader van een verdeling vast te stellen welke bestanddelen op de peildatum aanwezig waren en hoe deze moeten worden verdeeld. In de periode tussen de peildatum en de inschrijving van de echtscheiding/ontbinding van het huwelijk kunnen er nog allerlei verrekenposten ontstaan die verband houden met de huishouding. Titel 6 van boek 1 is dan nog van toepassing. Partijen moeten elkaar ten aanzien van deze periode dus inzage geven in hun inkomen en in wie wat betaald heeft. Artikel 3:172 BW is ook van toepassing. Dat kan er toe leiden dat artikel 1:84 (bijdrageplicht aan kosten huishouding naar rato inkomen en vermogen en 3:172 (gelijke verdeling van de lasten) botsen. De verrekenposten die hierdoor kunnen ontstaan, kunnen op grond van artikel 827 lid 1 sub f Rv aan de rechtbank worden voorgelegd. Op grond van dit artikel kan een andere voorziening dan bedoeld onder sub a tot en met e gevraagd worden, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van de procedure zouden leiden. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat de verrekenvorderingen niet op eenvoudige wijze vast te stellen zijn en derhalve tot onnodige vertraging zou leiden. De man heeft niet concreet onderbouwd welke posten door hem voor de vrouw, dan wel als kosten huishouding, zouden zijn betaald. De rechtbank zal met hetgeen na de peildatum is betaald en gebeurd dan ook geen rekening houden. Het is aan partijen om hierover in overleg te gaan, indien zij menen dat zij een verrekenpost hebben.”
5.26
Volgens de
manheeft de rechtbank ten onrechte het overzicht van de vrouw (productie 36, behorende bij de brief van de vrouw van 16 november 2018) ter zake van de gezamenlijke lasten onverkort geaccepteerd en aldus een bedrag van € 15.961,15 (zijnde de helft van € 31.922,30) voor rekening van de vrouw laten komen. De man vindt dit bedrag te laag.
5.27
De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.28
Het
hofoverweegt als volgt. De strekking van de stelling van de man is dat er méér dan het bedrag van € 31.922,30 aan gezamenlijke lasten door hem is betaald, waardoor er dus ook méér dan een bedrag ad € 15.961,15 (zijnde de helft van € 31.922,30) voor rekening van de vrouw dient te komen.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter op 17 februari 2020 blijkt dat partijen ter beëindiging van die procedure een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, waarbij zij onder meer afspraken hebben gemaakt over de door de man dan wel de vrouw te betalen lasten, alsook over terugvordering en of verrekening van een aantal in die overeenkomst genoemde door partijen over en weer betaalde lasten. De man heeft niet uitgelegd waarom deze regeling niet (meer) zou gelden, noch in hoeverre die regeling nog ruimte zou laten voor hetgeen hij thans met zijn onderhavige grieven meent te vorderen te hebben. De man heeft ook nagelaten om een concrete uitwerking te maken van de gezamenlijke lasten die hij tot aan 23 september 2019 heeft voldaan, welke lasten hij ná die datum heeft voldaan en hoe dit bezien dient te worden in het licht van voornoemde vaststellingsovereenkomst, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De stukken die door de man zijn overgelegd maken zulks niet, althans onvoldoende, inzichtelijk. Het enkel overleggen van een overzicht van kosten vanaf de peildatum, is daartoe – gelet ook op de regeling van de draagplicht in art. 1:84 BW – onvoldoende. Reeds hierom faalt de grief.
5.28.1
Voor zover de vordering van de man nog zou zien op kosten die zijn gemaakt ná 23 september 2019, dus na het einde van het huwelijk, merkt het hof bovendien op dat art. 3:172 BW geen grondslag biedt voor toewijzing van de vordering. Artikel 3:172 BW ziet op handelingen ten behoeve van onderhoud en instandhouding van een gemeenschappelijk goed. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling.”
Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldlening. Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak.
Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig, behoudens voor zover zij daarover andere afspraken hebben gemaakt. Waarom de onderlinge verhouding van partijen hier mee zou brengen dat de lasten van de hypotheek voor de helft voor rekening van de vrouw zouden moeten komen, heeft de man nagelaten uit te leggen.
5.28.2
Met inachtneming van het voorgaande, kan grief 8 van de man dan ook niet slagen.
5.29.
Voor zover de man het standpunt zou betrekken dat hem ter zake van de advocaatkosten nog een vordering op de gemeenschap of op de vrouw zou toekomen (waarover hiervóór rov. 5.21.12), gaat dit niet op. De man maakt in de toelichting op zijn grief niet duidelijk of ter zake van de advocaatkosten sprake is van een schuld die in de ontbonden huwelijksgemeenschap valt. De vrouw heeft dit ook betwist. Zij wijst er op dat de schulden zijn voldaan ruim na ontbinding van de huwelijksgemeenschap (in de periode april 2018 t/m november 2018), wat er juist op duidt dat sprake is van schulden die zijn ontstaan na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Waarom er dan een vordering zou ontstaan op de vrouw of op de gemeenschap vermag het hof zonder nadere toelichting die de man niet heeft gegeven, niet in te zien.
5.29.1
Voor zover de man nog zou stellen dat hij de advocaatkosten na de peildatum zou hebben voldaan uit het Turkse potje (dus uit de gemeenschap), gaat die stelling er bovendien aan voorbij dat zijn aandeel in die gelden al is verbeurd namelijk met ingang van het moment van zijn verzwijging. Een betaling met gelden die de man niet toekomen, levert geen grond op voor de beweerde aanspraak jegens de vrouw.
5.29.2
De advocaatkosten van € 250,-- waarover de vrouw spreekt, vloeien voort uit een schuld die in de huwelijksgemeenschap valt en die ook uit de gemeenschap is voldaan. Ter zake van die schuld valt dus niets te verrekenen.
5.29.3
Voor zover de man nog zou stellen dat hij de resterende factuur van [betrokkene 3] ad € 500,-- (op 1 februari 2018 en derhalve ná de peildatum) heeft voldaan uit het Turkse potje (dus uit de gemeenschap), gaat die stelling eraan voorbij dat hij toen zijn aandeel in dat potje al had verbeurd, namelijk op 31 januari 2018 (zie hiervóór). Een betaling met gelden die de man niet toekomen, levert geen grond op een vordering van de man op de gemeenschap of op de vrouw.
5.29.4
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de man, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, uit hoofde van verrekening nog van de vrouw te vorderen heeft: € 15.961,15. Dit bedrag zal het hof in mindering bregen op het door de man aan de vrouw verbeurde bedrag ad € 134.305,44.
Pand [adres 3] (grief 7 van de man)
5.3
De
rechtbankheeft in haar beschikking van 23 september 2019 over dit pand het volgende overwogen:
“2.5.2 Bij schrijven van 27 mei 2019 hebben partijen aangegeven gedeeltelijk overeenstemming te hebben bereikt en zij verzoeken de rechtbank om, voor zover mogelijk uitvoerbaar, bij voorraad te bepalen dat:
(…)
- de waarde van het verhuurde pand gelegen aan de [adres 3] te [plaats] wordt door partijen vastgesteld op € 195.000,-. Partijen zullen binnen 1 maand na datum eindbeschikking bepalen of dit pand door één van beide partijen wordt overgenomen of in de verkoop wordt geplaatst. Indien de woning niet door één van beide partijen wordt overgenomen, zal het pand binnen 1 maand na datum (eind)beschikking in de verkoop worden geplaatst, tenzij de bank aangeeft over te gaan tot executoriale verkoop. (…)
2.5.3
Gelet op de overeenstemming van partijen zal de rechtbank het verzoek van partijen toewijzen en op
dit punt bepalen zoals door partijen overeengekomen. (…)”
5.31
De
mangrieft tegen dit oordeel. Hij voert daartoe aan dat kort na het wijzen van de beschikking door een derde een bod van € 235.000,-- is gedaan op het pand en dat daaruit blijkt dat de waarde van het verhuurde pand aantoonbaar te laag is vastgesteld. Daarbij in acht genomen dat de man een flink bedrag aan de vrouw verbeurt – waardoor hij niet in staat is om het pand te kopen en de vrouw wel – wordt de man aanvullend benadeeld voor een bedrag van € 40.000,--. De regeling tussen partijen is getroffen met het oogmerk dat beide partijen de mogelijkheid zouden moeten hebben om het verhuurde pand over te nemen, maar door de wijze waarop de rechtbank haar beschikking heeft gewezen is dit feitelijk onmogelijk geworden. De man wordt onredelijk benadeeld als de waarde ad € 195.000,-- in stand blijft. De man wil dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht.
5.32
De
vrouwvoert verweer en stelt in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep dat het niet mogelijk is om hoger beroep in te stellen tegen een verzoek dat partijen gezamenlijk aan de rechtbank hebben gedaan. De vrouw gaat ermee akkoord dat pand voor € 235.000,-- wordt verkocht. Echter, als de koper is afgehaakt, dan wil de vrouw de mogelijkheid krijgen om dit pand over te nemen voor een bedrag ad € 195.000,--.
5.33
Het
hofstelt vast dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de door hen bereikte overeenstemming, nu zij niet binnen één maand na het geven van de bestreden beschikking hebben bepaald of het pand (waarvan niet vast staat of het volledig in de huwelijksgemeenschap valt of dat slechts een aandeel daarin in de huwelijksgemeenschap valt) door één van partijen wordt overgenomen of in de verkoop wordt geplaatst. De overeenkomst is daarmee uitgewerkt.
5.33.1
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat hij de verdeling ter beslissing aan het hof voorlegt en het hof kan en zal daar op beslissen, aldus dat het hof bepaalt dat het (aandeel van partijen in het) pand dient te worden verkocht. De opbrengst van (het aandeel van partijen in) het pand dient – na aftrek van de hypothecaire leningen die op (het aandeel van partijen in) het pand rusten – door partijen bij helfte te worden verdeeld. Daarmee slaagt de grief van de man.
Geleende gelden familie vrouw (grief 9 van de man)
5.34
De
rechtbankheeft in haar beschikking van 25 maart 2019 ter zake van de aan de familie van de vrouw uitgeleende gelden (vorderingen die in de huwelijksgemeenschap vallen) geoordeeld dat de man zijn stellingen met betrekking tot de hoogte van de leningen, voor zover deze niet door de vrouw zijn erkend, onvoldoende heeft onderbouwd, waardoor de rechtbank uitgaat van de hoogte van de leningen (vorderingen) zoals deze door de vrouw zijn erkend, te weten:
- een lening van € 40.000,-- aan [betrokkene 4] ;
- een lening van € 10.000,-- aan [betrokkene 5] ;
- een lening, waarvan de hoogte onduidelijk is, aan [betrokkene 6] ;
- een lening aan [betrokkene 7] , met rente aan partijen terugbetaald, in totaal € 16.000,--.
Gelet op het bewijsaanbod van de vrouw is zij in de gelegenheid gesteld haar stellingen, dat alle leningen al voor de peildatum zijn terugbetaald en het geld is uitgegeven aan de verbouwing van het zakelijke pand, te bewijzen.
5.34.1
In haar beschikking van 23 september 2019 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.5.13 (…) Duidelijk is dat er geld is geleend aan de familie van de vrouw, dat zij dit geld voor de peildatum heeft teruggevraagd en dat daadwerkelijk meerdere bedragen ook door de vrouw of partijen zijn ontvangen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat nog sprake is van een lening of leningen die tussen partijen moeten worden verdeeld. De man merkt in zijn akte op dat de hoogte van de leningen zoals door de rechtbank is vastgesteld niet correct is, maar op dit punt is reeds eerder een beslissing gegeven. Aangezien de man zijn stelling dat sprake was van hogere leningen niet op een eerder moment nader heeft onderbouwd, is in dit verband geen bewijsopdracht gegeven en zal de rechtbank aan de stellingen van de man op dit punt voorbij gaan. De vrouw is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs dat de leningen, voor zover die door haar zijn erkend, zijn terug betaald. De man erkent ook dat (een groot deel van) het geld is ontvangen, al betwist hij dat de vrouw dit geld heeft uitgegeven aan de verbouwing.
Door de manier waarop partijen gewend waren geld uit te geven en met geld om te gaan is niet exact te herleiden wie met welk geld welke rekening of kosten heeft betaald. Het voert te ver om voor elke betwiste betaling en ontvangen bedrag getuigen te horen. Duidelijk is dat een deel van het contant ontvangen geld is aangewend voor kosten van de verbouwing en de vrouw in dit opzicht deels is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs, welke bewijsopdracht verband hield met het vaststellen van eventueel nog niet terug betaalde leningen. Voor zover de vrouw niet volledig in het leveren van het bewijs is geslaagd, gelet op de betwisting door de man en de door hem in het geding gebrachte stukken, is van belang dat de man geen (voldoende) concreet verzoek hierop heeft gebaseerd. Volgens de man heeft de vrouw grote bedragen contant ontvangen die door haar niet (aan de verbouwing) zijn uitgegeven. Daarbij is relevant dat partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen en op grond van de bepaling in artikel 1:81 tot en met 1:84 BW elkaar het nodige dienden te verschaffen. Als de vrouw ontvangen geld niet aan de verbouwing heeft besteed, is daarmee nog niet aangetoond dat zij het geld heeft verzwegen of verborgen heeft gehouden. De man heeft een beroep gedaan op artikel 3:194, lid 2 BW en verzocht dat artikel toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat hij dit beroep onvoldoende concreet heeft gemaakt. De man heeft geen bedrag genoemd dat volgens hem door de vrouw is verzwegen of verborgen gehouden. Onduidelijk blijft tot op heden welk bedrag de man erkent dat gezamenlijke kosten zijn voldaan en welk bedrag volgens hem nog bij de vrouw contant aanwezig zou moeten zijn. Dit klemt te meer, nu de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij op enig moment (na de peildatum) zelfs geen geld had voor boodschappen voor de kinderen of een kleine aanschaf voor zichzelf.
Vanwege al hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding getuigen te horen. De rechtbank zal in het kader van de verdeling geen rekening houden met leningen aan de familie van de vrouw en het verzoek van de man tot toepassing van artikel 3:194, lid 2 BW zal worden afgewezen.”
5.35
De
manstelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op art. 3:194 lid 2 BW ter zake van de aan de familie van de vrouw uitgeleende gelden, heeft verworpen. Zijn verzoek ter zake van deze uitgeleende gelden luidt als volgt: “de vrouw op grond van artikel 3:194 lid 2 BW te veroordelen tot voldoening van een bedrag ad € 74.000,- aan de man uit hoofde van de verzwegen terugbetaling van de familieleningen”, (petitum, p. 34).
5.35.1
De man beroept zich erop dat de vrouw tegenstrijdige stellingen heeft betrokken. In het verweerschrift van de vrouw van 10 april 2018 (prod. 3 hb) verklaart de vrouw dat de verbouwing van november 2016 tot augustus 2017 stil lag. De vrouw maakt daarbij geen melding van de lening aan haar familieleden.
Bij zijn verweer hiertegen heeft de man opgemerkt dat hij door de jaren heen een bedrag van ongeveer € 93.000,-- aan de familie van de vrouw heeft uitgeleend.
Pas daarna maakt de vrouw melding van de uitgeleende gelden. De vrouw merkt op (prod. 15 hb, pt. 6), dat zij de uitgeleende gelden retour heeft ontvangen tussen februari 2017 tot en met juli 2017, en deze aldus terugontvangen gelden in die periode ook heeft uitgegeven, namelijk aan de bouw (eind juli 2017 waren de gelden op). Dit staat haaks op de stelling die de vrouw heeft betrokken in haar verweerschrift dat de bouw toen stillag.
5.35.2
Het verweer van de
vrouwis, dat zij deze gelden al voor de peildatum (datum ontbinding huwelijksgemeenschap, 25 januari 2018) heeft uitgegeven aan de verbouwing. Uit de door haar overgelegde productie 43 (bij processtuk 15 in hb) blijkt dat er in de periode februari 2017 tot en met juli 2017 in totaal € 79.774,36 aan verbouwingskosten is uitgegeven, waarvan er € 19.000,-- via het bouwdepot zijn voldaan en de overige gelden (€ 60.774,36) contant zijn voldaan met de gelden die de vrouw van haar familie heeft terug ontvangen.
Op haar eerdere verklaring dat de bouw heeft stil gelegen in de periode november 2016 tot en met augustus 2017 (processtuk 3 in hb, pt. 17), waarop de man zich heeft beroepen, geeft de vrouw nog de volgende toelichting:
“dit is echter niet correct geformuleerd. Het is de man die sinds november 2016 niets meer aan de bouw heeft willen doen en stil heeft laten liggen [sic]. De vrouw heeft geprobeerd de verbouwing over te nemen en zo lang mogelijk door te laten gaan. Dit heeft zij kunnen doen door middel van geld dat zij van haar familie heeft ontvangen. De bouw ligt volledig stil sinds september 2017. Dit blijkt ook uit de stukken en facturen die door de vrouw zijn overegelegd (processtuk 15 ingediend door man).” (verweerschrift hb, pt. 107)
5.36
Het
hofstelt het volgende voorop. Vast staat dat de leningen zijn terugbetaald. De rechtbank heeft aldus beslist en tegen die beslissing keert zich de grief niet. Ook het verzoek van de man gaat ervan uit dat de uitgeleende gelden zijn terugbetaald. Volgens de man heeft de vrouw een bedrag van € 74.000,-- aan ontvangen gelden verzwegen of verborgen gehouden. De man beroept zich ter zake op art. 3:194 BW. Op hem rust de stelplicht (en zo nodig bewijslast). Het hof verwijst in dit verband kortheidshalve naar rov. 5.16 hiervóór.
5.36.1
Het bedrag van € 74.000,-- komt overeen met het totaal aan terugbetaalde leningen ((€ 40.000,-- lening [betrokkene 4] ) + € 10.000,-- (lening [betrokkene 5] ) + € 16.000,-- (lening [betrokkene 7] ) =) € 66.000,-- + de lening, waarvan de hoogte in eerste aanleg onduidelijk was (lening [betrokkene 6] ), maar gelet op het verschil van het verzochte bedrag van € 74.000,-- en € 66.000,-- laat zich hieruit afleiden dat de terugbetaalde lening aan [betrokkene 6] , volgens de man € 8.000,-- bedraagt. De vrouw heeft dit laatste in haar verweer op deze grief ook onvoldoende weersproken. Wel vermeldt zij in haar grief 2 dat het gaat om een aan leningen terugontvangen bedrag van € 70.000,--, maar zij laat zich daar in het geheel niet uit over de lening aan [betrokkene 6] . Een uitsplitsing naar de verschillende familieleden van wie zij geld terugontving en om hoeveel geld het ging ontbreekt. De betwisting door de vrouw is daarmee ontoereikend. Aldus is komen vast te staan dat de vrouw een bedrag van € 74.000,-- terugbetaald heeft gekregen.
5.36.2
Voordat het beroep van de man op art. 3:194 BW verder kan worden beoordeeld, moet komen vast te staan dat de terugontvangen gelden op de peildatum (25 januari 2018, de datum van ontbinding van de huwelijksgmeenschap), (nog) deel uitmaakten van die gemeenschap. Ook ter zake daarvan ligt de stelplicht en zo nodig bewijslast op de man.
5.36.3
De man merkt terecht op dat de vrouw in haar verweerschrift geen melding heeft gemaakt van de leningen aan de familieleden noch van de terugbetaling daarvan aan haar, noch van de besteding van terugontvangen gelden aan de verbouwing. Over de verbouwing verklaart zij dáár wel dat deze van november 2016 tot augustus 2017 stillag en dat zij de man steeds heeft aangespoord om de verbouwing af te maken. Voor de financiering daarvan wijst zij echter op het Turkse potje (pt. 18), niet op terugontvangen uitgeleende gelden. De vrouw merkt voorts in algemene bewoordingen op dat de man het beheer heeft over de financiele middelen van partijen en dat de vrouw dus volledig afhankelijk is van de medewerking van de man (pt. 19). Ook in dat verband noemt de vrouw de terugontvangen uitgeleende gelden waarover zij de beschikking kreeg niet. De vrouw verklaart voorts dat de verbouwing maandenlang heeft stilgelegen en dat zij met behulp van familieleden alles heeft geprobeerd om op de man in te praten en dat iedereen de man adviseerde om zo spoedig mogelijk de verbouwing te hervatten (pt. 38), maar ook in dat verband noemt de vrouw de terugontvangen gelden en de besteding daarvan aan de bouw niet. De vrouw legt dus tegenstrijdige verklaringen af over de bouw en in het bijzonder de door haar beweerde financiering daarvan (samengevat: in haar verweerschrift: dat de bouw stil lag; dat de financiering plaats kon vinden met het Turkse potje; dat de man de bouw weer zou hervatten, maar ook (na het verweerschrift): dat de bouw niet stillag; dat de financiering plaats heeft gevonden met terugontvangen gelden; dat de vrouw de bouw heeft hervat). Een toereikende verklaring voor die tegenstrijdigheid geeft de vrouw niet.
De vrouw heeft wel aangevoerd dat de man haar verklaring in haar verweerschrift dat de bouw stil lag in de periode november 2016 tot en met augustus 2017 “niet correct [heeft] geformuleerd”, omdat zij heeft geprobeerd de verbouwing over te nemen en zo lang mogelijk door te laten gaan en dat zij dit heeft kunnen doen door middel van het geld dat zij van haar familie heeft ontvangen (verweerschrift hb pt. 107), maar de man heeft de verklaring van de vrouw wél juist weergegeven. De vrouw rept er in haar verweerschrift in eerste aanleg met geen woord over, noch geeft het verweerschrift daar op enige andere manier blijk van, dat zij heeft geprobeerd de verbouwing over te nemen, laat staan met het geld van haar familie.
5.36.4
De vrouw heeft zich beroepen op productie 43 (bij processtuk 15 in hb). Dit is een door de man handgeschreven lijst van verbouwingskosten. De vrouw heeft verklaard dat zij de op deze lijst vermelde kosten heeft voldaan. De lijst en verklaring zijn onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de vrouw geld heeft uitgegeven aan de verbouwing of zelfs nog dat zij de uitgaven heeft gedaan met de door haar terugontvangen bedragen van € 74.000,--. Dat blijkt namelijk niet uit de lijst. De lijst is slechts een opsomming van een groot aantal getallen, data en omschrijvingen waarin het bedrag dat de vrouw beweert te hebben voldaan met de terugbetaalde leningen (€ 60.744,36) ook niet vermeld staat. Een berekening van dat bedrag aan de hand van de lijst, geeft de vrouw ook niet. Van de vrouw mag ook een meer concreet onderbouwd verweer worden verwacht. Zij had namelijk als enige de beschikking over het terugontvangen bedrag (dat niet alleen haar toekwam, maar waartoe ook de man gerechtigd was). Een dergelijk concreet onderbouwd verweer werd ook van de man verwacht bij de besteding van het Turkse potje. Ook anderszins (dus los van de lijst) is van besteding door de vrouw aan de verbouwing niet gebleken.
In eerste aanleg heeft de vrouw zich ter “onderbouwing [van de] uitgaven” (prod. 15, hb, pt. 9-16) verder nog op de producties 42 tot 46 beroepen. Ook deze producties leveren geen voldoende betwisting op. Productie 42 is een door de vrouw zelf opgesteld en niet objectief toetsbaar excell bestand. Productie 43 werd zojuist al besproken. Productie 44 betreft facturen waarop niet staat wie deze voldaan heeft althans waaruit niet blijkt dat deze met de terugbetaalde leningen zijn betaald. Productie 45 ziet op de bestedingen uit het bouwdepot (en dus niet op de beweerde besteding van de terugontvangen leningen). Productie 46 ziet op facturen waaruit niet volgt dat deze zijn voldaan met terugbetaalde leningen.
Dat het terug ontvangen geld is uitgegeven aan iets anders dan de verbouwing en om die reden geen deel meer zou uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft de vrouw niet betoogd en van die uitgaven is ook niet gebleken.
Gelet op het bovenstaande, samengevat de tegenstrijdige verklaringen van de vrouw over de besteding van de terugontvangen gelden en de tekortschietende onderbouwing van die bestedingen, heeft de vrouw de stelling van de man dat het bedrag van € 74.000,-- op de peildatum (datum ontbinding huwelijksgemeenschap, 25 januari 2018) van de te verdelen huwelijksgemeenschap uitmaakt, onvoldoende gemotiveerd betwist. Die stelling is daarmee komen vast te staan.
5.36.5
De rechtbank heeft in haar beschikking van 23 september 2019 als volgt geoordeeld:
“2.5.15 (…) Duidelijk is dat een deel van het contant ontvangen geldt is aangwend voor kosten van de verbouwing en de vrouw in dit opzicht deels is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs, welke bewijsopdracht verband hield met het vaststellen van eventueel nog niet terug betaalde leningen.”
Voor welk deel de vrouw is geslaagd (met name voor welk bedrag), heeft de rechtbank niet nader gespecificeerd. Ook is niet aanstonds duidelijk wat de omvang was van de bewijsopdracht aan de vrouw, gelet op de overweging van de rechtbank dat de bewijsopdracht “verband hield” met het vaststellen van eventueel nog niet terugbetaalde leningen, wat de vraag oproept of de bewijsopdracht ook zag op de besteding van de terugbetaade leningen. Wat daarvan ook zij, ook als ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw zou moeten bewijzen dat de terugbetaalde leningen zijn besteed, is zij daarin niet geslaagd. Dat volgt uit hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen over de tegenstrijdige verklaringen van de vrouw en de ontoereikende onderbouwing van het standpunt van de vrouw, dat geen bewijs oplevert.
5.36.6
In eerste aanleg heeft de vrouw nog wel getuigenbewijs aangeboden ter zake van het feit dat haar zus, broer en neef het geleende geld vóór de peildatum hebben terugbetaald (prod. 15 hb, brief d.d. 27 mei 2019, pt. 19, maar dit bewijsaanbod is niet ter zake dienend. De grief van de man gaat ook van die terugbetaling uit. De vrouw heeft in hoger beroep nog opgemerkt dat “de vrouw (…) van mening is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het te ver voert om getuigen te gaan oproepen om vast te stellen wie welke betalingen heeft gedaan” (verweerschrift hb, pt 109). Het hof zal daartoe dan ook niet overgaan. Aan (verdere) bewijslevering wordt dan niet niet toegekomen.
5.36.7
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de vrouw het bedrag van € 74.000,-- heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen heeft gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW. Krachtens het bepaalde in art. 150 Rv rust ter zake op de man de stelplicht (en zo nodig ook de bewijslast).
Art. 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de vrouw – de tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt (het hof verwijst kortheidshalve naar rov. 5.18 hiervóór).
5.36.8
De vrouw wist dat de door haar terugontvangen gelden tot de huwelijkgemeenschap behoorden. Haar verweer is ook niet dat zij dat niet wist. Haar verweer is dat de gelden zijn uitgegeven (maar dat verweer gaat niet op, waarvoor het hof verwijst naar hetgeen het daarover hiervóór overwoog). Dat de vrouw in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat de gelden aan de verbouwing (of anderszins) waren besteed (en zij daardoor niet wist dat de gelden tot de huwelijksgemeenschap behoorden, heeft zij niet aangevoerd). De vrouw heeft na ontbinding van de huwelijksgemeenschap deze gelden, waarvan is komen vast te staan dat deze deel uitmaakten van de ontbonden huwelijksgemeenschap, onvermeld gelaten in haar verweerschrift (prod. 3 hb en op haar “verrekenstaat” (prod. 3 hb, prod. 20), ofschoon zij dus wist dat de gelden deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap en dus moesten worden verdeeld. Op omstandigheden die dit onvermeld laten zouden kunnen rechtvaardigen, heeft de vrouw zich niet beroepen. Integendeel, zij heeft juist nadat de man de uitgeleende gelden aan de orde had gesteld verklaard dat de gelden zijn uitgegeven. Daarmee is sprake van opzettelijk verzwijgen of verborgen houden de terugontvangen gelden in de zin van art. 3:194 BW.
De vrouw heeft nog wel aangevoerd dat de man op de hoogte was van de investering van de terugbetaalde gelden in de verbouwing (verweerschrift hb, pt. 107), maar waaruit dit zou blijken, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Iedere concretisering van dit verweer ontbreekt. In eerste aanleg heeft de vrouw zich nog wel beroepen op “een opstelling van de man waaruit blijkt dat bedragen zijn terugbetaald” (prod. 6 hb, prod. 28), maar dat is niet relevant: het gaat niet om de terugbetaling, maar om de besteding van de gelden. Het verweer is daardoor ontoereikend.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de man slaagt. De vrouw verbeurt haar aandeel in het geldbedrag van € 74.000,-- dat op de peildatum deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap.
5.36.9
Het hof zal het aan de man toekomende bedrag van € 74.000,-- in mindering brengen op het door de man aan de vrouw verbeurde bedrag ad € 134.305,44, nog te verminderen met het hiervoor in rov. 5.29.4 te verrekenen bedrag ad € 15.961,15. Dit breng met zich dat de man in totaal nog aan de vrouw dient te voldoen € 44.344,29 (€ 134.305,44 – € 15.961,15 – € 74.000,--).
Grief 10 van de man
5.37
In deze grief betoogt de man dat de rechtbank de afwikkeling van de gemeenschap van goederen en de verdeling en verrekenvorderingen ten onrechte heeft vastgesteld zoals zij heeft gedaan. Het
hofbeschouwt de grieven 1 tot en met 9 van de man als een uitwerking van grief 10. Nu op de grieven 1 tot en met 9 van de man reeds is beslist, behoeft grief 10 van de man dan ook geen inhoudelijke behandeling meer.
Sieraden (grief 1 van de vrouw)
5.38
De
rechtbankheeft over de sieraden overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat partijen sieraden hadden die een waarde vertegenwoordigen zoals door de vrouw is gesteld. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de man de sieraden heeft ontvreemd, gelet op de betwisting van die stelling door de man en de overgelegde aangiften van inbraken. De rechtbank heeft dan ook geen rekening gehouden met (de waarde van) de sieraden.
5.39
De
vrouwwerpt een grief op tegen dit oordeel. Zij voert daartoe aan dat partijen tijdens het huwelijk regelmatig sieraden en gouden munten in Turkije hebben gekocht. De sieraden zijn niet gestolen. De man heeft zulks bij de politie aangegeven, om het verzekeringsgeld op te strijken. Daarnaast hebben partijen tijdens hun reis naar Turkije in februari 2014 voor € 17.015,-- aan nieuwe sieraden gekocht. De man heeft alle sieraden elders ondergebracht en aan de gemeenschap onttrokken. De vrouw is van mening dat de man minimaal € 17.015,-- aan haar dient te vergoeden voor het zoek maken en verborgen houden van de sieraden. De vrouw heeft foto’s in het geding gebracht, waaruit blijkt dat zij na de inbraak nog sieraden in haar bezit had. Bovendien heeft de man na de inbraak in 2014 de sieraden bij zijn verzekering apart verzekerd. Dat zou hij niet doen als partijen geen sieraden meer hadden.
5.4
De
manbetwist dat partijen na de inbraak in 2014 waardevolle sieraden hadden en de man heeft deze dan ook niet ontvreemd. Het is juist de vrouw heeft getracht middels achteraf opgemaakte bonnetjes van sieraden een vordering op de man te creëren. De man wijst in dit verband ook op de berichtgeving tussen de vrouw en haar zwager (productie 34) aangaande het opstellen van bonnetjes. Hij betwist dan ook dat er sieraden zijn aangekocht. Als de vrouw dit heeft gedaan, is dit zonder medeweten van de man en houdt zij deze sieraden thans achter.
5.41
Het
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat partijen op de peildatum sieraden bezaten (met een waarde zoals door de vrouw gesteld). De vrouw geeft daarvoor onvoldoende feitelijke aanknopingspunten De door haar overgelegde berichtgeving en foto’s zijn ontoereikend. Immers, de vrouw heeft de bonnen pas achteraf op laten maken en de foto’s leveren geen bewijs op van het feit dat dit de door de vrouw genoemde sieraden zijn, noch van het feit dat deze sieraden op de peildatum aanwezig waren. Aldus faalt de grief van de vrouw.
Gelden bouwdepot (grief 2 van de vrouw)
5.42
De
rechtbankheeft in haar beschikking van 23 september 2019 het volgende overwogen:
“2.5.7. Bij beschikking van 25 maart 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw onvoldoende onderbouwd heeft dat de man een bedrag van € 100.000,00 afkomstig uit het bouwdepot zou hebben verzwegen of verborgen zou houden. Met dit bedrag wordt dan ook geen rekening gehouden in het kader van de verdeling. De man heeft evenmin onderbouwd welk bedrag er volgens hem nog op het bouwdepot zou moeten staan of welk bedrag volgens hem door de vrouw niet aan de verbouwing is besteed. De rechtbank zal deze posten dan ook buiten beschouwing laten bij de verdeling.”
5.43
De grief van de
vrouwkeert zich tegen deze overweging. De vrouw beroept zich op art. 3:194 lid 2 BW. Zij stelt dat de man gelden uit het bouwdepot heeft achtergehouden en deze derhalve aan haar verbeurt.
5.44
Het
hofoverweegt als volgt. Die enkele stelling is, gelet ook op de stelplicht en bewijslast (die op de vrouw rusten) en de betwisting door de man, onvoldoende.
De vrouw heeft het hof ook onvoldoende inzicht gegeven in de vraag hoe de financiering van de verbouwing volgens haar heeft plaatsgevonden. Zoals uit rov. 5.36.8 blijkt, is niet komen vast te staan dat de vrouw verbouwingskosten heeft voldaan met van haar familie teruggekregen gelden (de vrouw noemt in deze grief een bedrag van € 70.000,--). Evenmin is komen vast te staan dat de verbouwing is gefinancierd met € 64.500,-- aan eigen geld van de vrouw (partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd), terwijl het hof er bovendien vanuit gaat (rov. 5.21.3) dat de man de kosten voor de aannemer ad € 30.000,-‑ heeft voldaan. Aldus faalt de grief.
Caddy (aanvullende grief van de vrouw)
5.45
Uit de bestreden beschikking van 23 september 2019 blijkt dat partijen over de auto’s overeenstemming hebben bereikt, aldus dat zij de rechtbank verzoeken te bepalen dat de Caddy voor € 3.500,-- aan de vrouw wordt toegedeeld en dat de man wordt veroordeeld om binnen één week na datum beschikking over te gaan tot afgifte van de Caddy, het originele tenaamstellingsbewijs en kentekenbewijs aan de vrouw (en dat de Bora voor een bedrag van € 600,-- aan de man wordt toegedeeld).
5.45.1
De rechtbank heeft ter zake van de Caddy (en de Bora) overwogen dat, gelet op de overeenstemming van partijen, bepaald zal worden zoals door partijen is overeengekomen, met dien verstande dat partijen de helft van de waarde van de auto’s aan elkaar verschuldigd zijn, hetgeen inhoudt dat de vrouw aan de man € 1.450,-- dient te betalen.
5.46
De
vrouwgrieft hiertegen en zij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft maandenlang moeten vragen om afgifte van de auto. De man weigerde dit. Uiteindelijk zijn partijen overeengekomen dat de vrouw het geld op de derdenrekening van de advocaat stort en de man vervolgens de auto zal afgeven. De man heeft, na sommatie, de auto uiteindelijk afgegeven en wel in zeer slechte staat. De kosten voor herstel bedroegen € 795,--. De vrouw is dan ook van mening dat zij niet gehouden is om het volledige overeengekomen bedrag voor de auto te voldoen. Aangezien de Caddy nog maar € 1.000,-- waard is (en de Bora € 600,--), is de vrouw van mening dat zij nog maar € 200,-- aan de man dient te voldoen in verband met de toedeling van de Caddy aan haar.
5.47
De
manlaakt de handelswijze van de vrouw. Ook voor de Bora moeten aanzienlijke kosten gemaakt worden. De vrouw tracht op deze wijze de kosten van beide auto’s op oneigenlijke gronden bij de man neer te leggen. De grief van de vrouw ligt voor afwijzing gereed als ongegrond en/of onbewezen.
5.48
Het
hofoverweegt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de Caddy en de Bora (art. 3:182 BW). Niet alleen zijn zij het eens geworden over wie welke auto krijgt, maar ook hebben zij overeenstemming bereikt over de financiële consequenties die de verdeling van deze auto’s voor ieder van hen heeft, namelijk dat de vrouw uit hoofde van overbedeling aan de man € 1.450,-- dient te voldoen. Anders kan de overeenstemming ten overstaan van de rechtbank, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet worden begrepen. De vrouw heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt wat de grondslag is voor haar vordering (wil zij schadevergoeding? is de overeenkomst gewijzigd? moet de overeenkomst worden uitgelegd in de zin die zij voorstaat etc. etc.), zodat reeds hierom haar vordering zal worden afgewezen.
Pand [adres 2]
5.49
De man heeft in zijn petitum nog verzocht te bepalen dat het pand aan de [adres 2] te [plaats] aan een derde dient te worden verkocht, waarbij de verkoopopbengst, na voldoening van de op het pand rustende hypothecaire verplichtingen per peildatum en de rekening-courantschuld bij de Rabobank, bij helfte dient te worden gedeeld. Echter, gebleken is dat dit pand reeds aan de vrouw is geleverd, daarin ziet het hof reden om dit verzoek van de man af te wijzen.
Depot
5.5
Voor zover de vrouw nog heeft verzocht te bepalen dat het bedrag ad € 87.067,-- dat bij [notaris] in depot staat, binnen twee dagen na de ten deze te wijzen beschikking, door de notaris aan de vrouw wordt voldaan, althans een door het hof te bepalen bedrag en termijn, overweegt het hof als volgt. Nu de vrouw niet heeft uitgelegd op grond van welke depotvoorwaarden tot uitkering van de depotgelden overgegaan dient te worden en voorts nog ongewis is of, en zo ja hoe, de verdeling van de woning aan de [adres 1] te [plaats] zal worden geeffectueerd, zal het hof dit verzoek afwijzen.
Bewijsaanbod
5.51
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man – inhoudende dat hij (als partijgetuige) omtrent alle feiten, omstandigheden en stellingen als partijgetuige kan verklaren – bij gebrek aan voldoende verduidelijking van de stellingen waarop het aanbod betrekking heeft.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof:
In 200.271.335/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 september 2019, voor zover het betreft:
- de toedeling aan de man van de woning aan de [adres 1] te [plaats] ;
- de afwijzing van de verzoeken omtrent het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (bs 23 september 2019, rov. 2.2.2 en 3.4);
- de verdeling van het pand aan de [adres 3] te [plaats] ;
- de veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 150.123,85;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
deelt de woning aan de [adres 1] te [plaats] toe aan de man onder de voorwaarden hiervóór omschreven onder het kopje “
Toedeling echtelijke woning [adres 1] ”;
bepaalt dat het exclusief gebruik, van de woning aan de [adres 1] toekomt aan de man onder de voorwaarden hiervoor omschreven onder het kopje
“Voortgezet gebruik echtelijke woning”;
gelast de wijze van verdeling van het pand aan de [adres 3] te [plaats] aldus dat (het aandeel van partijen in) dit pand dient te worden verkocht en dat de opbrengst van (het aandeel van partijen in) het pand – na aftrek van de hypothecaire leningen die op (het aandeel van partijen in) het pand rusten – door partijen bij helfte dient te worden gedeeld;
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 44.344,29;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
In 200.271.335/02
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
In 200.271.335/01 en 200.271.335/02
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021 door mr. E.A.M. Scheij in tegenwoordigheid van de griffier.