Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
- dat aan de man wordt toegedeeld de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats] voor een waarde ad € 229.000,--, onder de verplichting (a) de daarop rustende hypothecaire lening(en) voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw, binnen vier maanden na datum beschikking te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op deze woning rustende hypothecaire lening(en), bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden en (b) de helft van de waarde van de woning min de daarop rustende hypothecaire leningen als haar deel in de overwaarde aan de vrouw te vergoeden. De vrouw is verplicht haar medewerking te verlenen aan de overdracht van de echtelijke woning aan de man, bij gebreke waarvan er door de rechtbank vervangende toestemming wordt verleend voor de overdracht van het pand aan de man;
- dat aan de vrouw wordt toebedeeld het zakelijke pand aan de [adres 2] te [plaats] voor een waarde ad € 360.000,--, onder de verplichting (a) de daarop rustende hypothecaire lening(en) en de rekening-courantschuld bij de Rabobank voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de man binnen vier maanden na datum beschikking te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid va de op dit pand rustende hypothecaire leningen en de rekening-courantschuld aan de Rabobank, bij gebreke waarvan de overdracht geen doorgang zal vinden en (b) de helft van de waarde van de woning min de daarop rustende hypothecaire leningen en de rekening-courantschuld, als zijn deel in de overwaarde aan de man te vergoeden. Voorts is aan de vrouw toebedeeld de Caddy met kenteken [kenteken] voor een waarde van € 3.500,--, waarbij de man wordt veroordeeld om binnen één week na datum beschikking over te gaan tot afgifte van de Caddy, het originele tenaamstellingsbewijs en kentekenbewijs aan de vrouw en waarbij de vrouw wegens overbedeling aan de man zal betalen een bedrag van € 1.750,--;
- dat de wijze van verdeling van het verhuurde pand gelegen aan de [adres 3] te [plaats] als volgt wordt vastgesteld (a) de waarde van het verhuurde pand wordt door partijen vastgesteld op € 195.000,--, (b) partijen zullen binnen één maand na datum van deze beschikking bepalen of dit pand door één van beide partijen wordt overgenomen of in de verkoop wordt geplaatst, (c) indien de woning niet door één van beide partijen wordt overgenomen, zal het pand binnen één maand na datum (eind)beschikking in de verkoop worden geplaatst, tenzij de bank aangeeft over te willen gaan tot executoriale verkoop, (d) indien de bank aangeeft over te willen gaan tot executoriale verkoop zullen partijen de woning gelegen aan de [adres 3] direct via een makelaar in de verkoop plaatsen.
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar de verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen;
- te bepalen dat de man, onder uitsluiting van de vrouw, het gebruik van de woning aan het adres [adres 1] te [plaats] wordt toegekend, waarbij de vrouw de woning binnen 2 dagen na de in deze te nemen beslissing dient te verlaten en niet meer mag betreden;
- te bepalen dat aan de man wordt toebedeeld de voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] voor een waarde ad € 229.000,-- onder de verplichting om de daarop per peildatum rustende hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen, onder voldoening van de helft van de overwaarde, bestaande uit de waarde ad € 229.000,-- minus de hypotheekschuld op de peildatum, aan de vrouw te voldoen;
- te bepalen dat het pand aan de [adres 2] te [plaats] aan een derde dient te worden verkocht, waarbij de verkoopopbengst, na voldoening van de op het pand rustende hypothecaire verplichtingen per peildatum en de rekening-courantschuld bij de Rabobank, bij helfte dient te worden gedeeld;
- te bepalen dat het pand aan de [adres 3] te [plaats] dient te worden verkocht voor een bedrag van € 235.000,-- of hoger, waarbij de verkoopopbrengst, na voldoening van de op het pand rustende hypothecaire verplichtingen, bij helfte dient te worden gedeeld;
- de vrouw te veroordelen om de helft van de door de man betaalde gezamenlijke lasten vanaf de peildatum van 24 januari 2018 tot aan de datum der algehele afwikkeling van de verdeling, aan de man te voldoen;
- te vrouw te veroordelen tot voldoening van de lasten die de man uitsluitend ten behoeve van haar heeft voldaan vanaf de peildatum 24 januari 2018 totdat de vrouw haar lasten volledig zelf zal dragen, aan de man te voldoen;
- te vrouw op grond van art. 3:194 lid 2 BW te veroordelen tot voldoening van een bedrag ad € 74.000,-- aan de man uit hoofde van de verzwegen terugbetaling van familieleningen;
- te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de lening van de heer [betrokkene 8] ;
- te bepalen dat de vrouw een bedrag ad € 17.500,-- aan de man dient te voldoen ter zake de terugbetaling van de lening aan neef [betrokkene 9] ;
- in stand te laten de beslissingen van de rechtbank aangaande de auto’s (Bora en Caddy), de inboedel, de afwikkeling van de vof en de schuld [betrokkene 1] ;
5.De motivering van de beslissing
hofstelt allereerst vast dat de man in zijn beroepschrift opmerkt dat hij niet beschikt over het volledige procesdossier en dit derhalve incompleet is overgelegd. De vrouw heeft de ontbrekende stukken bij haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep alsnog in het geding gebracht. Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen de in het dossier aanwezige stukken doorgenomen. Daarbij is gebleken dat de man alleen nog niet beschikte over de door de vrouw op 7 april 2020 in het geding gebrachte vertaling, waarna dit stuk door de bode ten behoeve van de man is gekopieerd. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat zowel het hof als partijen beschikken over een compleet procesdossier.
manheeft hiertegen bezwaar gemaakt. Kort samengevat, stemt hij niet in met het indienen van nadere grieven. Daarenboven zijn deze grieven vlak voor de mondelinge behandeling ingediend, hetgeen eveneens maakt dat deze in strijd zijn met de goede procesorde. Door het late tijdstip van indiening wordt de reactietermijn voor de man onredelijk ingeperkt en bovendien wordt de man, doordat de vrouw pas in appel met volstrekt andere eisen komt, een instantie onthouden.
hofoverweegt als volgt. Ter beslissing ligt voor de vaststelling van de verdeling. Bij deze vaststelling komt de rechter een grote mate van beslissingsvrijheid toe. Partijen mogen het hof voorstellen doen hoe de rechter de verdeling dient vast te stellen, maar aan die voorstellen is de rechter niet gebonden. De rechter kan een te verdelen goed bijvoorbeeld toedelen aan de ene partij, aan de ander of bepalen dat het goed moet worden verkocht. De vrouw heeft met haar wijziging/vermeerdering van verzoek een voorstel tot verdeling gedaan en dat stond haar vrij.
hofstelt voorop dat de hogere rechter, ingevolge art. 360 lid 2 Rv, niettegenstaande de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in eerste aanleg, schorsing van de werking van een beschikking kan bevelen. Aan het verzoek daartoe van de man is het belang echter inmiddels ontvallen. De man heeft niet om aparte behandeling van het verzoek tot schorsing verzocht en het hof doet thans uitspraak op het beroepschrift gericht tegen deze beschikkingen. Het hof stelt bovendien vast dat ter zitting is gebleken dat de vrouw niet tot executie van de beschikkingen waarvan schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is verzocht, is overgegaan. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen.
vrouwheeft bij aanvullend/gewijzigd verzoek (primair) verzocht om toedeling van echtelijke woning aan haar.
manop zijn beurt, wil dat toedeling van de echtelijke woning aan hem geschiedt.
hofstelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking de echtelijke woning aan de man heeft toegedeeld en dat de vrouw nadien een kort geding tot nakoming is gestart. Uit het proces-verbaal van mondelinge behandeling in die kort geding procedure, gehouden op 17 februari 2020, blijkt dat partijen ter beëindiging van die procedure een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, waarbij zij onder meer zijn overeenkomen dat de echtelijke woning wordt overgedragen aan de man en het pand aan de [adres 2] aan de vrouw, alsook dat deze panden tegelijkertijd worden overgedragen bij dezelfde notaris, uiterlijk binnen vier maanden na 17 februari 2020. Het hof stelt vast, zoals ook al blijkt uit hetgeen hiervóór is overwogen, dat zulks niet is gebeurd. Aldus heeft de vaststellingsovereenkomst niet geleid tot het resultaat dat beide partijen daarmee voor ogen hadden. Onder die omstandigheden kan de vrouw de verdeling van de echtelijke woning in deze procedure als nevenvoorziening voorleggen en kan ieder van betrokken partijen naar voren brengen hoe volgens hem of haar deze verdeling moet plaatsvinden, zonder dat de rechter gebonden is aan hetgeen partijen aldus voorstellen. Deze rechterlijke vrijheid ligt besloten in de verzochte vaststelling van de verdeling.
hofoverweegt als volgt. Partijen verblijven beiden in de echtelijke woning en zij hebben eensluidend verklaard dat deze situatie onhoudbaar is, zodat het hof het (voortgezet) gebruik van de echtelijke woning aan één van partijen zal toekennen. In het kader van een beslissing over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning dienen de belangen van beide partijen te worden afgewogen. Nu de echtscheidingsbeschikking al op 23 september 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kan de grondslag voor toekenning van het voortgezet gebruik aan één van partijen thans niet (meer) worden gevonden in art. 1:165 BW, maar baseert het hof zich op art. 3:168 BW.
manbetoogt in zijn tweede grief dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te bepalen dat de man een bedrag ad € 150.123,85 is verbeurd op de voet van art. 3:194 BW. Naar de mening van de man heeft de vrouw dit verzoek in eerste aanleg voorwaardelijk gedaan, aan welk voorwaardelijk verzoek de rechtbank niet had kunnen toekomen.
hofoverweegt dat het, wat daar ook van zij, op grond van vaste jurisprudentie bevoegd is om in het kader van een echtscheidingsprocedure zijn oordeel te geven over een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 Rv, dat – zo daarvan in dit geval al sprake is – voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Nu de vrouw in hoger beroep expliciet heeft verzocht om toepassing van art. 3:194 BW en het hof hier zodoende over kan beslissen, faalt deze grief.
manheeft in zijn derde grief gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld om op grond van art. 3:194 BW aan de vrouw een bedrag van € 150.123,85 te voldoen. Ter toelichting op zijn grief beroept de man zich erop dat de vrouw een bedrag van € 119.000,-- binnen zes maanden (februari 2017 tot en met juli 2017) volledig heeft verbruikt, dat dit door de rechtbank is geaccepteerd, maar dat de rechtbank dit niet heeft gedaan waar het betreft de opnames door de man van de Turkse bankrekening. Hij heeft daarvoor verwezen naar de een na laatste alinea van rov. 2.5.13 van de beschikking van 23 september 2019 en de man stelt dat uit het hele dossier blijkt dat het alleszins gebruikelijk was dat er leningen van en aan familieleden werden verstrekt.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij erkent dat het juist is dat partijen leningen aan familieleden verstrekten, maar zij betwist uitdrukkelijk dat er gelden van familieleden werden geleend. Daar was ook geen noodzaak toe, nu partijen zelf over voldoende financiële middelen beschikten. De man is van mening dat de rechtbank met twee maten meet door te bepalen dat de vrouw in de periode februari 2017 tot en met juli 2017 in totaal € 119.000,-- heeft uitgegeven, maar de vrouw heeft – in tegenstelling tot de man wat betreft de hem ter beschikking staande gelden – aannemelijk gemaakt dat zij dit volledig in de verbouwing van het zakelijke pand heeft geïnvesteerd. De vrouw heeft de leningen aan familieleden en de terugbetalingen ook nooit ontkend. Er is dus geen grondslag waarop de man een beroep kan doen voor verbeurdverklaring van deze gelden. Deze situatie is geenszins vergelijkbaar met hetgeen de man met de hem ter beschikking staande gelden heeft gedaan.
hofoordeelt als volgt. De beslissing van de rechtbank waaraan de man refereert betreft zijn beroep op art. 3:194 BW, met andere woorden dat de
vrouw(curs. hof) bedragen zou hebben verzwegen of verborgen gehouden (of eventueel de beslissing over het aan de vrouw opgedragen bewijs dat leningen aan haar familie zijn terugbetaald). Dit argument, zo al juist, brengt niet mee dat de man niet heeft verzwegen (of zoek gemaakt of verborgen gehouden). De man voert in zijn toelichting geen andere steekhoudende argumenten aan waarom de beslissing over zijn eigen verzwijging onjuist zou zijn. De man verbindt aan deze grief ook geen verzoek betreffende de gestelde verzwijging door de vrouw (of het aan haar opgedragen bewijs). Grief 3 faalt aldus.
mankomt in zijn vierde grief op tegen het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het beroep van de vrouw op art. 3:194 BW slaagt wat “het Turkse potje” betreft en hij voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan. Op de vrouw rust de stelplicht en bewijslast. Zij moet aantonen dat het betrokken goed nog aanwezig is en dat de man dit opzettelijk heeft verzwegen.
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd.
hofoverweegt als volgt. De vrouw beroept zich op art. 3:194 BW. Dit artikel luidt als volgt:
hofstelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat van het Turkse potje vóór de peildatum een bedrag van € 28.485,-- is overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen en dat met dit geld en de overige inkomsten van partijen de gezamenlijke kosten van de huishouding zijn voldaan. Op de peildatum kan er daarom nog ten hoogste van een bedrag ad € 166.085,44 sprake zijn.
vrouwvoert het volgende aan. Het is onjuist dat de man de kosten heeft voldaan met spaargeld van het Turkse potje. De vrouw heeft de kosten van de aannemer grotendeels voldaan door middel van het geld dat zij van haar familie heeft teruggekregen. De aannemer heeft bevestigd dat de kosten zijn voldaan, maar hij wist niet dat het relevant was om aan te geven wíe die kosten had voldaan. Het is in ieder geval niet correct dat de man de factuur heeft voldaan met geld van het Turkse potje. De man toont ook niet aan hoe hij dit geld in Nederland heeft gekregen. Beide verklaringen zijn van de aannemer afkomstig, nu de handtekeningen en de manier van schrijven met elkaar overeenkomen. Het staat daarmee vast dat er tegenstrijdig wordt verklaard, waardoor er geen sprake meer is van een onafhankelijke getuige.
hofoverweegt als volgt. Op de vrouw rust de stelplicht (en zo nodig bewijslast) dat er op de peildatum nog een bedrag van € 166.085,44 aanwezig is. De man heeft die stelling voldoende gemotiveerd betwist met de door hem overgelegde factuur/bewijs van betaling van de aannemer en de nadere verklaring van de aannemer. Daarmee is de stelling van de man dat hij de aannemer heeft voldaan – voor zover het betreft een bedrag van € 30.000,--, nu het bewijs van betaling ziet op een geldsom ter hoogte van dit bedrag – voldoende vast komen te staan. De vrouw heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden op dit punt. In eerste aanleg heeft de vrouw bij brief van 9 november 2018 (hb, prod. 6) een groot aantal producties overgelegd (prod. 21 t/m 32) en daarbij bewijs aangeboden “van al haar stellingen” ook door het horen van de aannemer, de heer [betrokkene 2] , maar op welke feiten dit bewijsaanbod ziet, is niet duidelijk. Dit bewijsaanbod wordt daarom als onvoldoende specifiek gepaseerd. De vrouw heeft weliswaar betoogd dat zo de man deze kosten al heeft voldaan, hij deze niet heeft voldaan met gelden uit het Turkse potje, maar nu de vrouw niets heeft verklaard over hoe de man deze kosten dan zou hebben kunnen voldoen (uit welke bron de man deze kosten dan heeft voldaan), gaat het hof hieraan voorbij.
manvoert voorts het volgende aan. Van het Turkse potje heeft hij een bedrag van € 2.000,-- aan [VOF] VOF voldaan en hij wijst op een door hem in het geding gebrachte verklaring van dhr. [betrokkene 3] van 31 januari 2018 (productie H, behorende bij de brief van 1 augustus 2019 van de man). Uit deze verklaring blijkt dat [betrokkene 3] in augustus/september 2017 een bedrag ad € 1.500,-- heeft ontvangen van de man en op 1 februari 2018 een bedrag van € 500,--. De man biedt bewijs aan middels het horen van [betrokkene 3] als getuige.
vrouwheeft de man deze kosten niet voldaan en zeker niet met geld uit het Turkse potje. De man toont wederom niet aan hoe het geld van Turkije naar Nederland is gekomen en wanneer hij dit heeft voldaan. Dit zou dan uit bankafschriften moeten blijken, hetgeen niet het geval is. De rechtbank heeft dan ook terecht geen rekening gehouden met deze kosten.
hofoverweegt conform hetgeen hierboven bij de “kosten aannemer” reeds heeft overwogen dat op de vrouw de stelplicht (en zonodig bewijslast) rust dat er op de peildatum nog een bedrag van € 166.085,44 (minus € 30.000,-- conform hetgeen hierboven ten aanzien van de “kosten aannemer” is overwogen) aanwezig was. De man heeft de stelling van de vrouw op dit punt eveneens voldoende gemotiveerd betwist, voor zover het betreft een betaling ad € 1.500,-- aan [betrokkene 3] , nu uit de door de man overgelegde kwitantie/verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat de man dit bedrag in augustus/september 2017 heeft voldaan. De vrouw heeft op dit punt ook geen specifiek bewijs aangeboden van haar stelling. De vrouw heeft ook hier betoogd dat zo de man deze kosten al heeft voldaan, hij deze niet heeft voldaan met gelden uit het Turkse potje, maar ook hier heeft de vrouw nagelaten duidelijk te maken uit welke bron de man deze kosten zou hebben voldaan, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Het bedrag van € 1.500,-- komt dus in mindering op het op de peildatum aanwezige bedrag van € 166.085,44.
manis van mening dat hij dit bedrag niet aan de vrouw verbeurt. De man heeft immers zelf aangegeven dat hij dit bedrag in een korte periode in Turkije heeft verkwist. Aldus dient hij het betreffende bedrag aan de gemeenschap te vergoeden. Hij heeft dan recht op de helft van het saldo van die gemeenschap, maar de man kan het niet verbeuren. De vrouw erkent ook dat er ten tijde van het verblijf van de man in Turkije een bedrag van € 280,-- van hem is gestolen, welk bedrag volledig in mindering strekt op het Turkse spaargeld. Ook dit kan de man dus niet aan de vrouw verbeuren.
vrouwheeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verkwisting heeft plaatsgevonden ná de peildatum en de man deze bedragen aldus aan haar verbeurt. Zo er sprake is van verkwisting, dient de man een bedrag van € 15.000,-- aan de gemeenschap te vergoeden. Dit is anders ten aanzien van het bedrag ad € 280,--, welk bedrag is gestolen, hetgeen niet aan de man te wijten is.
hofoverweegt als volgt. De man heeft de verkwisting van € 15.000,-- onvoldoende onderbouwd en daarmee is sprake van een onvoldoende gemotiveerde betwisting door de man. Hij heeft weliswaar enige facturen overgelegd van vliegtickets, maar op een bedrag van € 15.000, -- komt hij daarbij niet, terwijl de vliegtickets deels ook stammen uit de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
manvoert het volgende aan. De vrouw erkent “dat uit de door de man ingediende bankafschriften blijkt dat hij een bedrag van € 44.150,-- aan advocaatkosten heeft voldaan (processtuk nr. 10, prod. 37, laatste pagina” (beroepschrift, p. 23).
vrouwvoert het volgende aan. Ten aanzien van het bedrag aan spaargeld dat de man voor de vrouw verborgen heeft gehouden, is van belang hoeveel geld er op de peildatum nog over was. De man heeft de advocaatkosten ná de peildatum voldaan en wel met het gezamenlijke spaargeld van partijen (verweerschrift, pt. 91). Het gaat om betalingen in de periode april 2018 tot en met november 2018 voor een bedrag van meer dan € 40.000,--. De conclusie en stelling van de man dat de rechtbank had moeten bepalen dat de man het geld dat hij na de peildatum aan advocaatkosten heeft uitgegeven, aan de gemeenschap had moeten vergoeden, raakt kant noch wal.
hofoordeelt als volgt. De man stelt weliswaar dat hij de advocaatkosten heeft voldaan, maar hij laat na duidelijk te maken dat hij die kosten heeft voldaan vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De vrouw weerspreekt ook dat de man die kosten voor ontbinding heeft voldaan. Daarmee heeft de man de stelling van de vrouw over de hoogte van het Turkse potje op de peildatum onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze kosten komen dus niet in mindering op het bedrag van € 166.085,44 Aldus faalt de grief in zoverre.
manvoert aan dat hij met het Turkse potje leningen heeft terugbetaald aan zijn familie in Turkije. Tussen familieleden van de man, en overigens ook tussen familieleden van de vrouw, zijn immer grote geldbedragen in contanten over en weer aan elkaar verstrekt. De rechtbank geeft aan dat de stukken van de man ter zake van de leningen onduidelijk zijn qua datum en bedrag, doch zulks had dan tot een bewijsopdracht aan de zijde van de man moeten leiden en niet tot de conclusie dat de leningen niet aanwezig waren of zijn. Dat leningen niet werden terugbetaald bij eerstvolgende gelegenheid is binnen de families heel normaal.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt. Het verweer van de man is ontoereikend, gelet ook op de omstandigheid dat alleen hij de beschikking had over het Turkse potje. Hij heeft onvoldoende onderbouwd dat er geld was geleend van familieleden vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap en ook dat hij deze leningen heeft afgelost in de periode vanaf 26 juli 2017 (de dag waarop de man de gelden van de rekening heeft opgenomen) en de peildatum. De stelling van de vrouw heeft hij in zoverre onvoldoende gemotiveerd weersproken. De beweerde aflossingen komen dus niet in mindering op het bedrag van € 166.085,44. Aan bewijs wordt niet toegekomen. Het hof zal de man ook geen opdracht geven zijn verweer nader te onderbouwen. Dat laatste lag op zijn weg. Aldus faalt de grief.
rechtbankheeft in de beschikking van 25 maart 2019 het volgende overwogen:
manheeft de rechtbank ten onrechte het overzicht van de vrouw (productie 36, behorende bij de brief van de vrouw van 16 november 2018) ter zake van de gezamenlijke lasten onverkort geaccepteerd en aldus een bedrag van € 15.961,15 (zijnde de helft van € 31.922,30) voor rekening van de vrouw laten komen. De man vindt dit bedrag te laag.
hofoverweegt als volgt. De strekking van de stelling van de man is dat er méér dan het bedrag van € 31.922,30 aan gezamenlijke lasten door hem is betaald, waardoor er dus ook méér dan een bedrag ad € 15.961,15 (zijnde de helft van € 31.922,30) voor rekening van de vrouw dient te komen.
rechtbankheeft in haar beschikking van 23 september 2019 over dit pand het volgende overwogen:
mangrieft tegen dit oordeel. Hij voert daartoe aan dat kort na het wijzen van de beschikking door een derde een bod van € 235.000,-- is gedaan op het pand en dat daaruit blijkt dat de waarde van het verhuurde pand aantoonbaar te laag is vastgesteld. Daarbij in acht genomen dat de man een flink bedrag aan de vrouw verbeurt – waardoor hij niet in staat is om het pand te kopen en de vrouw wel – wordt de man aanvullend benadeeld voor een bedrag van € 40.000,--. De regeling tussen partijen is getroffen met het oogmerk dat beide partijen de mogelijkheid zouden moeten hebben om het verhuurde pand over te nemen, maar door de wijze waarop de rechtbank haar beschikking heeft gewezen is dit feitelijk onmogelijk geworden. De man wordt onredelijk benadeeld als de waarde ad € 195.000,-- in stand blijft. De man wil dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht.
vrouwvoert verweer en stelt in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep dat het niet mogelijk is om hoger beroep in te stellen tegen een verzoek dat partijen gezamenlijk aan de rechtbank hebben gedaan. De vrouw gaat ermee akkoord dat pand voor € 235.000,-- wordt verkocht. Echter, als de koper is afgehaakt, dan wil de vrouw de mogelijkheid krijgen om dit pand over te nemen voor een bedrag ad € 195.000,--.
hofstelt vast dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de door hen bereikte overeenstemming, nu zij niet binnen één maand na het geven van de bestreden beschikking hebben bepaald of het pand (waarvan niet vast staat of het volledig in de huwelijksgemeenschap valt of dat slechts een aandeel daarin in de huwelijksgemeenschap valt) door één van partijen wordt overgenomen of in de verkoop wordt geplaatst. De overeenkomst is daarmee uitgewerkt.
rechtbankheeft in haar beschikking van 25 maart 2019 ter zake van de aan de familie van de vrouw uitgeleende gelden (vorderingen die in de huwelijksgemeenschap vallen) geoordeeld dat de man zijn stellingen met betrekking tot de hoogte van de leningen, voor zover deze niet door de vrouw zijn erkend, onvoldoende heeft onderbouwd, waardoor de rechtbank uitgaat van de hoogte van de leningen (vorderingen) zoals deze door de vrouw zijn erkend, te weten:
manstelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op art. 3:194 lid 2 BW ter zake van de aan de familie van de vrouw uitgeleende gelden, heeft verworpen. Zijn verzoek ter zake van deze uitgeleende gelden luidt als volgt: “de vrouw op grond van artikel 3:194 lid 2 BW te veroordelen tot voldoening van een bedrag ad € 74.000,- aan de man uit hoofde van de verzwegen terugbetaling van de familieleningen”, (petitum, p. 34).
vrouwis, dat zij deze gelden al voor de peildatum (datum ontbinding huwelijksgemeenschap, 25 januari 2018) heeft uitgegeven aan de verbouwing. Uit de door haar overgelegde productie 43 (bij processtuk 15 in hb) blijkt dat er in de periode februari 2017 tot en met juli 2017 in totaal € 79.774,36 aan verbouwingskosten is uitgegeven, waarvan er € 19.000,-- via het bouwdepot zijn voldaan en de overige gelden (€ 60.774,36) contant zijn voldaan met de gelden die de vrouw van haar familie heeft terug ontvangen.
hofstelt het volgende voorop. Vast staat dat de leningen zijn terugbetaald. De rechtbank heeft aldus beslist en tegen die beslissing keert zich de grief niet. Ook het verzoek van de man gaat ervan uit dat de uitgeleende gelden zijn terugbetaald. Volgens de man heeft de vrouw een bedrag van € 74.000,-- aan ontvangen gelden verzwegen of verborgen gehouden. De man beroept zich ter zake op art. 3:194 BW. Op hem rust de stelplicht (en zo nodig bewijslast). Het hof verwijst in dit verband kortheidshalve naar rov. 5.16 hiervóór.
hofbeschouwt de grieven 1 tot en met 9 van de man als een uitwerking van grief 10. Nu op de grieven 1 tot en met 9 van de man reeds is beslist, behoeft grief 10 van de man dan ook geen inhoudelijke behandeling meer.
rechtbankheeft over de sieraden overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat partijen sieraden hadden die een waarde vertegenwoordigen zoals door de vrouw is gesteld. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de man de sieraden heeft ontvreemd, gelet op de betwisting van die stelling door de man en de overgelegde aangiften van inbraken. De rechtbank heeft dan ook geen rekening gehouden met (de waarde van) de sieraden.
vrouwwerpt een grief op tegen dit oordeel. Zij voert daartoe aan dat partijen tijdens het huwelijk regelmatig sieraden en gouden munten in Turkije hebben gekocht. De sieraden zijn niet gestolen. De man heeft zulks bij de politie aangegeven, om het verzekeringsgeld op te strijken. Daarnaast hebben partijen tijdens hun reis naar Turkije in februari 2014 voor € 17.015,-- aan nieuwe sieraden gekocht. De man heeft alle sieraden elders ondergebracht en aan de gemeenschap onttrokken. De vrouw is van mening dat de man minimaal € 17.015,-- aan haar dient te vergoeden voor het zoek maken en verborgen houden van de sieraden. De vrouw heeft foto’s in het geding gebracht, waaruit blijkt dat zij na de inbraak nog sieraden in haar bezit had. Bovendien heeft de man na de inbraak in 2014 de sieraden bij zijn verzekering apart verzekerd. Dat zou hij niet doen als partijen geen sieraden meer hadden.
manbetwist dat partijen na de inbraak in 2014 waardevolle sieraden hadden en de man heeft deze dan ook niet ontvreemd. Het is juist de vrouw heeft getracht middels achteraf opgemaakte bonnetjes van sieraden een vordering op de man te creëren. De man wijst in dit verband ook op de berichtgeving tussen de vrouw en haar zwager (productie 34) aangaande het opstellen van bonnetjes. Hij betwist dan ook dat er sieraden zijn aangekocht. Als de vrouw dit heeft gedaan, is dit zonder medeweten van de man en houdt zij deze sieraden thans achter.
hofis evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat partijen op de peildatum sieraden bezaten (met een waarde zoals door de vrouw gesteld). De vrouw geeft daarvoor onvoldoende feitelijke aanknopingspunten De door haar overgelegde berichtgeving en foto’s zijn ontoereikend. Immers, de vrouw heeft de bonnen pas achteraf op laten maken en de foto’s leveren geen bewijs op van het feit dat dit de door de vrouw genoemde sieraden zijn, noch van het feit dat deze sieraden op de peildatum aanwezig waren. Aldus faalt de grief van de vrouw.
rechtbankheeft in haar beschikking van 23 september 2019 het volgende overwogen:
vrouwkeert zich tegen deze overweging. De vrouw beroept zich op art. 3:194 lid 2 BW. Zij stelt dat de man gelden uit het bouwdepot heeft achtergehouden en deze derhalve aan haar verbeurt.
hofoverweegt als volgt. Die enkele stelling is, gelet ook op de stelplicht en bewijslast (die op de vrouw rusten) en de betwisting door de man, onvoldoende.
vrouwgrieft hiertegen en zij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft maandenlang moeten vragen om afgifte van de auto. De man weigerde dit. Uiteindelijk zijn partijen overeengekomen dat de vrouw het geld op de derdenrekening van de advocaat stort en de man vervolgens de auto zal afgeven. De man heeft, na sommatie, de auto uiteindelijk afgegeven en wel in zeer slechte staat. De kosten voor herstel bedroegen € 795,--. De vrouw is dan ook van mening dat zij niet gehouden is om het volledige overeengekomen bedrag voor de auto te voldoen. Aangezien de Caddy nog maar € 1.000,-- waard is (en de Bora € 600,--), is de vrouw van mening dat zij nog maar € 200,-- aan de man dient te voldoen in verband met de toedeling van de Caddy aan haar.
manlaakt de handelswijze van de vrouw. Ook voor de Bora moeten aanzienlijke kosten gemaakt worden. De vrouw tracht op deze wijze de kosten van beide auto’s op oneigenlijke gronden bij de man neer te leggen. De grief van de vrouw ligt voor afwijzing gereed als ongegrond en/of onbewezen.
hofoverweegt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de Caddy en de Bora (art. 3:182 BW). Niet alleen zijn zij het eens geworden over wie welke auto krijgt, maar ook hebben zij overeenstemming bereikt over de financiële consequenties die de verdeling van deze auto’s voor ieder van hen heeft, namelijk dat de vrouw uit hoofde van overbedeling aan de man € 1.450,-- dient te voldoen. Anders kan de overeenstemming ten overstaan van de rechtbank, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet worden begrepen. De vrouw heeft het hof onvoldoende duidelijk gemaakt wat de grondslag is voor haar vordering (wil zij schadevergoeding? is de overeenkomst gewijzigd? moet de overeenkomst worden uitgelegd in de zin die zij voorstaat etc. etc.), zodat reeds hierom haar vordering zal worden afgewezen.
6.De slotsom
7.De beslissing
Toedeling echtelijke woning [adres 1] ”;
“Voortgezet gebruik echtelijke woning”;