ECLI:NL:GHSHE:2021:13

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
200.267.371_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 juli 2019 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld op € 174,- per maand. De vrouw verzocht het hof om de kinderalimentatie te verhogen naar € 403,- per maand, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, verzocht om de alimentatie te verlagen naar € 54,- per maand, met een verdere verlaging naar nihil vanaf 24 augustus 2020.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. De behoefte van het kind is vastgesteld op € 630,57 per maand, en de draagkracht van de man is berekend op basis van zijn inkomen en WIA-uitkering. Het hof heeft de draagkracht van de man over verschillende periodes vastgesteld en rekening gehouden met zorgkortingen, aangezien het kind nagenoeg evenveel tijd bij beide ouders doorbrengt.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 297,- per maand voor de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020, € 232,- van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020, en € 220,- van 24 augustus 2020 tot 1 januari 2021. Met ingang van 1 januari 2021 is de alimentatie vastgesteld op € 229,- per maand. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.267.371/01
zaaknummer rechtbank : C/03/254003/ FA RK 18-3124
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2021
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Selbach te Maastricht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Mestrini te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 8 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 2 januari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 19 februari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De man heeft op 20 mei 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend.
2.5.
De vrouw heeft op 9 juni 2020 een aanvullend verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het procesdossier eerste aanleg, ingekomen op 11 oktober 2019;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen op 5 november 2020.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2020 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Selbach;
  • de man, bijgestaan door mr. C. Nooijen namens haar kantoorgenote mr. Mestrini.
2.8
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen op 27 november 2020 een V-formulier van de advocaat van de man en op 30 november 2020 een V-formulier van de advocaat van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Bij beschikking van 10 november 2010 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 4 maart 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op
[geboortedatum] 2005 (hierna: [minderjarige] ). [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.4
Bij echtscheidingsconvenant van 6 augustus 2010, welk convenant onderdeel uitmaakt van voormelde echtscheidingsbeschikking, zijn partijen – voor zover hier van belang – overeengekomen dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) zal voldoen een bedrag van € 480,-- per maand en als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) een bedrag van € 150,-- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voormelde beschikking van 10 november 2010 en het daarvan deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 6 augustus 2010 gewijzigd voor wat betreft de kinderalimentatie en deze met ingang van 1 maart 2019 nader bepaald op een bedrag van € 174,- per maand. Verder heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat de man als kinderalimentatie een bedrag van € 403,-- – naar het hof begrijpt per maand – dient te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.
De grieven van de vrouw zien op het aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] en de door de man opgevoerde en in mindering op de draagkracht van de man gebrachte kosten.
4.3
De man verzoekt de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 maart 2019 als kinderalimentatie € 54,-- per maand dient te betalen en met ingang van 24 juni 2020 € 7,-- per maand en de kinderalimentatie met ingang van 24 augustus 2020 op nihil te stellen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
De grieven van de man zien op de behoefte van [minderjarige] , het aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] , de draagkracht van de man, de zorgkorting en de proceskosten.
De vrouw verzoekt de incidentele grieven van de man ongegrond te verklaren, kosten rechtens.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de door de man te betalen kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 maart 2019 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.3
Nu partijen het erover eens zijn dat de behoefte van [minderjarige] – geïndexeerd naar 2019 –€ 630,57 per maand bedraagt, stelt het hof de behoefte vast op laatstgenoemd bedrag.
Draagkracht
De draagkracht van de man
5.4.1
De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 512,-- per maand. Gebleken is echter dat de man – achteraf bezien – minder in inkomen is teruggevallen dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, waardoor de draagkracht van de man is berekend aan de hand van een lager inkomen dan de man werkelijk heeft genoten. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat tot 24 juni 2020 bij het berekenen van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van een belastbaar jaarloon van € 55.797,-- conform de jaaropgaaf 2019.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen (NBI) ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof begroot het NBI van de man over de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 vast op € 3.132,-- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)]. Het hof stelt de draagkracht ten behoeve van de betaling van kinderalimentatie over de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 vast op € 869,-- per maand.
5.4.2.
De man ontvangt met ingang van 24 juni 2020 een WIA-uitkering. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen ermee ingestemd dat voor het berekenen van de draagkracht van de man over de periode van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020 wordt uitgegaan van een WIA-uitkering van € 3.312,09 bruto per maand exclusief vakantiegeld en vanaf 24 augustus 2020 van een WIA-uitkering van € 3.091,28 bruto per maand exclusief vakantiegeld.
Bij het berekenen van het NBI houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting. Het hof begroot het NBI van de man over de periode van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020 op € 2.362,-- per maand en vanaf 24 augustus op € 2.262,-- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,-)]. Het hof stelt de draagkracht ten behoeve van de betaling van kinderalimentatie over de periode van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020 vast op € 475,-- per maand en vanaf 24 augustus op € 408,-- per maand.
5.4.3
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover de betwisting door de man onvoldoende gesteld met betrekking tot inkomsten die de man uit een eigen onderneming zou hebben.
De draagkracht van de vrouw
5.5
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil en bedraagt € 63,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.6.1
De behoefte [minderjarige] bedraagt in 2019 afgerond € 631,-- per maand.
5.6.2
Over de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 is de draagkracht van partijen voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Wanneer de draagkracht van partijen met elkaar wordt vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 588,-- en € 43,-- per maand aan te wenden als aandeel in de kosten van [minderjarige] .
5.6.3
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen vanaf 24 juni 2020 onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking vanaf die datum achterwege blijven.
Zorgkorting
5.7.1
De man stelt dat er sprake is van co-ouderschap, nu [minderjarige] evenveel tijd bij hem als bij de vrouw doorbrengt, en er dus in lijn met de uitspraak van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2013:4074) en in afwijking van het Tremarapport rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 45%.
5.7.2
Volgens de vrouw dient conform de Trema-normen een percentage van 35% te worden gehanteerd.
5.7.3
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen. In de uitspraak waarnaar de man verwijst, was sprake van een situatie waarin de kinderen vier dagen per week, dus meer dan de helft van de tijd bij de man verbleven. In casu verblijft [minderjarige] nagenoeg evenveel tijd bij de man als bij de vrouw en in dat geval geldt een zorgkorting van 35%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] – geïndexeerd naar 2019 – afgerond € 631,-- per maand bedraagt en – geïndexeerd naar 2020 – € 646,-- per maand, beloopt de zorgkorting over de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 € 220,85 per maand en vanaf 24 juni 2020 € 226,10 per maand.
5.7.4
Over de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 is de draagkracht van partijen voldoende om in de kosten van [minderjarige] te voorzien en wordt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] verminderd met de zorgkorting zodat de door de man te betalen bijdrage op (€ 588 - € 220,85 = ) afgerond € 367,-- per maand zal worden gesteld.
5.7.5
Vanaf 24 juni 2020 is de draagkracht van de ouders tezamen onvoldoende om volledig in de kosten van [minderjarige] te voorzien en wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
  • over de periode van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020: € 475,-- – (€ 226,10 - € 54) = afgerond € 302,-- per maand
  • vanaf 24 augustus 2020: € 450,-- – (€ 226,10 - € 66,50) = afgerond € 290,-- per maand.
Extra kosten ten behoeve van [minderjarige]
5.8.1
Partijen zijn het erover eens dat verblijfsoverstijgende kosten ten behoeve van [minderjarige] in beginsel door de vrouw dienen te worden voldaan. De man stelt dat hij bepaalde kosten echter zelf voldoet omdat de vrouw nalaat deze kosten te betalen en dat deze uitgaven in mindering op zijn onderhoudsbijdrage dienen te worden gebracht.
Indien de man ten behoeve van [minderjarige] een verplichting aangaat zonder dat de vrouw hiermee instemt, kan hij er niet zonder meer van uitgaan dat deze kosten met de kinderalimentatie kunnen worden verrekend. In de gegeven omstandigheden ziet het hof echter aanleiding om de door de man bepleite verrekening tot op zekere hoogte toe te staan. De vrouw heeft immers niet gesteld dat [minderjarige] geen behoefte heeft (of heeft gehad) aan een telefoon, een beugel, fysiotherapie of het beoefenen van een sport, zaken waarvoor de man kosten heeft gemaakt. Redelijke kosten die de man in dit verband maakt, mogen in dit geval door hem worden verrekend. Bij het bepalen van het te verrekenen bedrag neemt het hof voorts het volgende in aanmerking. Op dit moment volgt [minderjarige] geen bijlessen meer en van een noodzaak om bijlessen te volgen is het hof niet gebleken. [minderjarige] heeft geen beugel meer, enkel nog een spalkje, en daarvoor is het – gelet op de daarmee gepaard gaande beperktere kosten – niet noodzakelijk om een aanvullende ‘orthodontieverzekering’ aan te houden. Een aanvullende verzekering die fysiotherapie vergoedt volstaat derhalve. Een telefoonabonnement van € 50,-- per maand is voor [minderjarige] niet noodzakelijk. Nu de vrouw voorts onbetwist heeft gesteld dat zij voldoende kleding voor [minderjarige] aanschaft en dat [minderjarige] deze kleding mag meenemen naar de man en de man onvoldoende heeft aangetoond dat [minderjarige] in het verleden geen kleding mocht meenemen naar de man, houdt het hof geen rekening met kosten van de man in verband met kleding. Het is de keuze van de man om nog altijd kleding voor [minderjarige] te kopen.
5.8.2
Gelet op het voorgaande stelt het hof het totaal door de man te verrekenen bedrag in verband met kosten ten behoeve van [minderjarige] voor een telefoonabonnement, aanvullende zorgverzekering en contributie voor een sport in redelijkheid vast op € 70,-- per maand, zolang de man deze kosten maakt.
5.8.3
De door de man te betalen kinderalimentatie zal daarom worden vastgesteld:
  • van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 op € 367,-- minus € 70,-- = € 297,-- per maand;
  • van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020 op € 302,-- minus € 70,-- = € 232,-- per maand;
  • van 24 augustus 2020 tot 1 januari 2021 op € 290,-- minus € 70,-- = € 220,-- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 (wettelijke indexering 3%) op € 299,- minus
€ 70,-- = € 229,-- per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen hierna in het dictum weergegeven.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskosten anders te beslissen dan hierna in het dictum vermeld.
6.3
Het hof heeft een drietal berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 juli 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 10 november 2010 en het daarvan deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 6 augustus 2010 voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te voldoen:
  • over de periode van 1 maart 2019 tot 24 juni 2020 € 297,-- per maand;
  • over de periode van 24 juni 2020 tot 24 augustus 2020 € 232,-- per maand;
  • over de periode van 24 augustus 2020 tot 1 januari 2021 € 220,-- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 € 229,-- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en C.L.M. Smeets en is op 7 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.