ECLI:NL:GHSHE:2021:126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
200.283.957_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en bewijsopdracht inzake afgifte laptop in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster die op staande voet is ontslagen door haar werkgever. De werkneemster, die sinds 2009 in dienst was, had verschillende functies bekleed en was op het moment van ontslag leidinggevende. De werkgever heeft het ontslag gerechtvaardigd met verschillende verwijten, waaronder het onterecht overmaken van loon naar haar privérekening, het doorsturen van vertrouwelijke e-mails naar haar privémailadres, en het meenemen van bedrijfseigendommen zonder registratie. De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet in eerste aanleg bevestigd, en de werkneemster heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van het ontslag en terugkeer naar haar werk. Het hof heeft de grieven van de werkneemster verworpen en geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. Daarnaast is er een incidenteel hoger beroep over de afgifte van een laptop die de werkneemster in haar bezit zou hebben. Het hof heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat zij de laptop bezit. De beslissing over de laptop is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 januari 2021
Zaaknummer : 200.283.957/01
Zaaknummer eerste aanleg : 8438951 AZ VERZ 20-39
in de zaak in hoger beroep van:
[de werkneemster],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de werkneemster] ,
advocaat: mr. S. de Block te Heerlen,
tegen
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de werkgever] ,
advocaat: mr. S.G.J. Habets te Kerkrade.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties en een incompleet procesdossier van de eerste aanleg (dat later en vooral door de ander partij is gecompleteerd), ingekomen ter griffie op 1 oktober 2020;
  • het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2020;
  • een door [de werkgever] nagestuurde productie 35, ingekomen ter griffie op 4 december 2020;
  • de op 11 december 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [de werkneemster] , bijgestaan door mr. S. de Block;
- mr. S.G.J. Habets namens [de werkgever] ;
- de ter zitting door beide advocaten overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling in principaal hoger beroep

Waar gaat het om in dit hoger beroep?
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [de werkneemster] al dan niet terecht op staande voet is ontslagen door [de werkgever] .
Van welke feiten gaat het hof uit?
3.2.
In dit hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.
3.2.1.
[de werkgever] houdt zich bezig met de ontwikkeling en verkoop van voedingssupplementen. De organisatie bestaat uit zes medewerkers. [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ), woonachtig in de Verenigde Staten, is bestuurder van deze vennootschap.
3.2.2.
[de werkneemster] is op 5 januari 2009 in dienst getreden als medewerker Verkoop Binnendienst. Met ingang van 5 december 2011 is [de werkneemster] werkzaam als leidinggevende callcenter.
3.2.3.
[de werkneemster] is vanaf 1 maart 2013 samen met [collega] , die al gevolmachtigd was voor bankzaken, volledig gemachtigd [de werkgever] te vertegenwoordigen. Op 3 mei 2017 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat [de werkneemster] per 19 april 2017 in functie is als verkoopleider met volledige volmacht.
3.2.4.
In 2016 heeft [bestuurder] [de werkneemster] toegezegd dat de vader van [de werkneemster] het middel Glucolin voor de rest van zijn leven kosteloos van [de werkgever] zou ontvangen. Dit was een wederdienst omdat de vader van [de werkneemster] reclame voor het middel had gemaakt. [de werkneemster] diende, telkens wanneer zij een pot Glucolin voor haar vader meenam, dit te registreren zodat de voorraadadministratie op orde was, maar zij hoefde niet voor het middel te betalen. [de werkneemster] kreeg dan een factuur waarop de volledige koopprijs in mindering was gebracht.
3.2.5.
Op 15 december 2017 is tussen [de werkgever] en [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) een overeenkomst gesloten tot realisatie van een webapplicatie ter ondersteuning van de interne en externe bedrijfsprocessen tegen een prijs van € 17.000,-. [de werkneemster] heeft deze overeenkomst namens [de werkgever] ondertekend. [bedrijf 1] heeft (uiteindelijk) in totaal voor een bedrag van € 123.911,49 gefactureerd.
3.2.6.
Op woensdag 19 februari 2020 heeft [de werkneemster] op de computer van een andere medewerkster van [de werkgever] een e-mail van [medewerker accountantskantoor] van [accountantskantoor] (het accountantskantoor van [de werkgever] ) gelezen. Uit deze e-mail leidde [de werkneemster] af dat [bestuurder] van plan was haar te ontslaan. Diezelfde dag heeft [de werkneemster] een whatsappbericht aan [bestuurder] gezonden waarin zij mededeelt dat zij komende dagen afwezig is vanwege haar verjaardag en een bezoek aan een wellnessresort. Tevens heeft [de werkneemster] in een volgend whatsappbericht melding gemaakt van een probleem waarover [de werkneemster] [bestuurder] wil spreken. Op donderdag 20 februari 2020 heeft [de werkneemster] een e-mail aan [bestuurder] verzonden, waarin zij [bestuurder] op de hoogte brengt van de problemen met [bedrijf 1] .
3.2.7.
Toen [de werkneemster] op donderdag 20 februari 2020 zag dat haar loon niet was voldaan, heeft zij via Paypal het loon over februari en maart 2020 (als voorschot) op haar bankrekening laten overmaken. Met deze overboeking is een bedrag van € 137,50 aan kosten gemoeid. Het loon over februari 2020 heeft [de werkneemster] aan [de werkgever] terugbetaald toen dit door [de werkgever] alsnog aan haar werd voldaan. Het loon over maart 2020 heeft [de werkneemster] niet terugbetaald.
3.2.8.
Op vrijdag 21 februari 2020 heeft [de werkneemster] tussen 1:32 uur en 4:34 uur een groot aantal e-mails met zakelijke gegevens van [de werkgever] en partijen waarmee [de werkgever] samenwerkte doorgezonden aan het privémailadres van [de werkneemster] . Onder deze gegevens bevonden zich in elk geval inloggegevens van de arbodienst, correspondentie met [bedrijf 1] en inloggegevens met betrekking tot de telecommunicatiesystemen van [de werkgever] .
3.2.9.
Diezelfde nacht heeft [de werkneemster] samen met haar dochter om 5:31 uur het pand van [de werkgever] betreden. [de werkneemster] heeft toen een boodschappentas met spullen meegenomen, waaronder zich in elk geval meerdere potten Glucolin bevonden. [de werkneemster] heeft de onttrekking van de potten Glucolin aan de voorraad niet geregistreerd. [de werkneemster] en haar dochter hebben het pand om 6:22 uur verlaten. Van dit bezoek van [de werkneemster] en haar dochter zijn camerabeelden van de beveiligingscamera’s in het geding gebracht, welke beelden zicht geven op de toegangsdeur en de hal van het pand.
3.2.10.
[de werkneemster] heeft vervolgens om 7:49 uur een e-mail gezonden aan [de werkgever] waarin zij zich ziek meldt.
3.2.11.
[bestuurder] heeft [de werkneemster] bij brief van 3 maart 2020 uitgenodigd om op 5 maart 2020 om 9:00 uur te komen praten over haar handelwijze en het zonder overleg overmaken van het loon over maart. [de werkneemster] heeft laten weten dat zij vanwege haar gezondheidstoestand niet kon komen praten.
3.2.12.
Bij brief van 5 maart 2020 is [de werkneemster] op staande voet ontslagen. Aan dit ontslag zijn de volgende gedragingen ten grondslag gelegd die volgens [de werkgever] ieder op zichzelf en/of in onderling verband een dringende reden in het leven roepen:
- [de werkneemster] heeft geen opheldering verschaft over de overschrijding van de met [bedrijf 1] afgesproken prijsafspraak en [bestuurder] niet geïnformeerd over de juridische procedure met [bedrijf 1] ;
- [de werkneemster] heeft de facturen van [bedrijf 1] alsook van een ander bedrijf ( [bedrijf 2] ) voor een disproportioneel bedrag goedgekeurd en, ondanks waarschuwingen van de boekhouding, de onrendabele samenwerking met deze bedrijven, niet beëindigd;
- [de werkneemster] heeft op 20 februari 2020 zonder overleg met [bestuurder] en de boekhouding het loon over februari en maart overgemaakt naar haar privérekening;
- [de werkneemster] heeft daarvan een bedrag van € 1.965,- niet terugbetaald omdat zij zekerheid wilde hebben voor de betaling van loon over maart;
- [de werkneemster] heeft in de nacht van 21 februari 2020 e-mails met een zakelijke inhoud, waaronder inloggegevens, doorgezonden naar haar privé e-mailadres, waardoor deze buiten de beveiligde omgeving van [de werkgever] zijn gebracht. Daarnaast heeft [de werkneemster] een grote hoeveelheid e-mails uit haar e-mail inbox verwijderd, waaronder zich e-mails bevonden die [de werkneemster] aan haar privé e-mailadres had doorgemaild;
- het bezoek van [de werkneemster] , samen met haar dochter, aan het bedrijfspand van [de werkgever] op 21 februari 2020 in de vroege ochtend, met de kennelijke bedoeling spullen, waaronder producten van [de werkgever] , mee te nemen en het gegeven dat [de werkneemster] dit niet nadien heeft gemeld. [de werkneemster] heeft met dit gedrag de verdenking op zich geladen dat zij zich, zonder toestemming van [de werkgever] , zaken van [de werkgever] heeft toegeëigend;
- [de werkneemster] heeft zichzelf, zonder toestemming, een loonsverhoging gegeven ter compensatie van het verlies aan netto-inkomen vanwege een hogere bijtelling voor het privégebruik van de leaseauto, waardoor zij zichzelf ten koste van [de werkgever] heeft verrijkt.
Volgens [de werkgever] zijn er geen persoonlijke feiten die de gedragingen van [de werkneemster] kunnen rechtvaardigen. Het vertrouwen van [de werkgever] is hierdoor op zeer ernstige wijze geschaad. Als leidinggevende heeft [de werkneemster] , aldus [de werkgever] , een voorbeeldfunctie, ook op het gebied van integriteit en betrouwbaarheid.
Welke verzoeken zijn gedaan aan de kantonrechter en wat was het oordeel daarover?
3.3.1.
[de werkneemster] heeft op 7 april 2020 een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Zij heeft in het verzoekschrift (samengevat) verzocht:
a. toelating tot het werk op straffe van een dwangsom,
b. loondoorbetaling vanaf 5 maart 2020 tot het einde van het dienstverband, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7:625 BW,
c. betaling van de buitengerechtelijke kosten,
d. betaling van de wettelijke rente over de onder b en c genoemde bedragen,
en subsidiair veroordeling van [de werkgever] tot betaling van
a. een billijke vergoeding,
b. een gefixeerde schadevergoeding,
c. buitengerechtelijke kosten,
d. wettelijke rente over b tot en met c,
met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten.
[de werkneemster] heeft ook nog verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van de procedure, maar dat verzoek is in hoger beroep niet meer van belang.
3.3.2.
[de werkgever] heeft tegenverzoeken gedaan. Zij heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, voor het geval die niet is geëindigd.
Verder heeft [de werkgever] verzocht [de werkneemster] te veroordelen tot (samengevat):
1. betaling van € 1.965,- (voorschot maart) en € 137,50 (kosten overboeking loon februari en maart);
2. retournering van een Apple MacBook Air 13 (2017) met toebehoren op straffe van een dwangsom, althans vergoeding van de schade;
3. retournering van de door [de werkneemster] (en/of haar dochter) meegenomen bedrijfseigendommen op straffe van een dwangsom, althans vergoeding van de schade;
met veroordeling van [de werkneemster] in de proceskosten.
3.3.3.
De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat het ontslag op staande voet stand houdt. De kantonrechter heeft alle verzoeken van [de werkneemster] afgewezen. Op de verzoeken van [de werkgever] heeft de kantonrechter als volgt beslist:
Ad 1. toegewezen;
Ad 2. afgewezen;
Ad 3. toegewezen in die zin dat [de werkneemster] is veroordeeld tot teruggave van zes potten Glucolin op straffe van dwangsommen, dan wel tot vergoeding van de schade van € 330,00 te vermeerderen met wettelijke rente.
[de werkneemster] is veroordeeld in de proceskosten.
Wat verzoekt [de werkneemster] in principaal hoger beroep?
3.4.1.
[de werkneemster] heeft in hoger beroep verzocht dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en, verkort weergegeven
primair:
a. het ontslag op staande voet / de opzegging vernietigt;
b. [de werkgever] veroordeelt [de werkneemster] toe te laten tot het werk op straffe van een dwangsom;
c. betaling van het loon vanaf 5 maart 2020;
d. betaling van buitengerechtelijke incassokosten;
e. betaling van wettelijke rente over c en d;
subsidiair, voor het geval het verzoek van [de werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, [de werkgever] te veroordelen tot betaling van:
a. een transitievergoeding;
b. een billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW;
c. loon tot de dag dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voor te duren, inclusief wettelijke verhoging;
d. wettelijke rente over b en c;
zowel primair al subsidiair met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten,
althans een zodanige beslissing als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3.4.2.
[de werkgever] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat het hof [de werkneemster] niet-ontvankelijk dient te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, omdat deze in strijd zijn met hetgeen in artikel 7:683 lid 3 BW is bepaald. Daarop heeft (de advocaat van) [de werkneemster] op vragen van het hof verklaard dat de arbeidsovereenkomst moet worden hersteld per 1 januari 2021. Vervolgens is het verzoek nogmaals gewijzigd en heeft (de advocaat van) [de werkneemster] aangegeven dat aan [de werkneemster] een billijke vergoeding van € 10.600,- moet worden toegekend in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst, omdat de verhoudingen inmiddels zijn verstoord.
[de werkgever] heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijzigingen van de verzoeken.
Op dit bezwaar hoeft het hof niet in te gaan (waarom dat zo is, zal hierna blijken).
Is het ontslag op staande voet rechtsgeldig gegeven?
3.5.1.
[de werkneemster] komt met grief 3 op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet in stand blijft. De toelichting op de grief valt uiteen in twee onderdelen:
- volgens [de werkneemster] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat zij geen toestemming had om het loon aan zichzelf te betalen aangezien de volmacht was ingetrokken; die volmacht was volgens [de werkneemster] niet ingetrokken (daarop ziet grief 1);
- volgens [de werkneemster] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat zij heimelijk een voorraadje Glucolin heeft meegenomen zonder de potten vooraf of nadien te registreren (daarop ziet grief 2).
Deze grieven kunnen niet leiden tot een ander oordeel over het ontslag op staande voet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.5.2.
Volgens [de werkgever] is de aan [de werkneemster] gegeven volmacht op 15 november 2019 ingetrokken. [de werkneemster] heeft dat betwist. Volgens haar is de volmacht nimmer ingetrokken. Het hof acht niet relevant of [de werkneemster] nog steeds gevolmachtigd was in februari 2020. Ook als het hof ervan uitgaat dat [de werkgever] de volmacht niet had ingetrokken en [de werkneemster] dus nog steeds gevolmachtigd was, dan betekende dat nog niet dat [de werkneemster] aan zichzelf het loon mocht overmaken. [de werkneemster] had kunnen en moeten begrijpen dat zij de volmacht niet mocht gebruiken voor het doen van betalingen aan zichzelf, betalingen die nota bene deels nog niet eens verschuldigd waren. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [de werkneemster] zich er bewust van had moeten zijn dat sprake was van een belangenconflict en dat zij eerst navraag had moeten doen en instemming had moeten vragen van [bestuurder] om het loon aan zichzelf te betalen. Volgens [de werkneemster] was zij in paniek, maar waarom [de werkneemster] vervolgens wel het loon over februari 2020 wel, maar over maart 2020 niet heeft teruggestort, is niet begrijpelijk. Het hof is van oordeel dat het hierbij gaat om een ernstige vorm van misbruik van het vertrouwen dat [de werkgever] in [de werkneemster] had gesteld.
Het hof acht het daarom niet nodig om nader te onderzoeken of de volmacht wel of niet was ingetrokken. Grief 1 kan daarom verder onbesproken blijven.
3.5.3.
Volgens [de werkneemster] heeft zij niet heimelijk Glucolin meegenomen. Zij had toestemming van [de werkgever] . Die toestemming zag volgens [de werkneemster] niet op het slechts periodiek meenemen van Glucolin. Verder heeft zij aangevoerd dat zij de potten Glucolin niet heimelijk heeft meegenomen, omdat zij op de hoogte was van het cameratoezicht.
Het hof constateert dat [de werkneemster] geen grief heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Onderdeel van die feitenvaststelling is dat [de werkneemster] , telkens wanneer zij een pot Glucolin meenam, dit moest registreren, zodat de voorraadadministratie op orde was, en dat zij dan een factuur kreeg waarop de volledige koopprijs in mindering was gebracht. [de werkneemster] heeft dat niet gedaan toen zij de potten Glucolin op 21 februari 2020, ruimschoots vóór aanvang van de werktijd (omstreeks 5:30 uur), heeft meegenomen. Het hof acht aannemelijk dat het de bedoeling was van [de werkneemster] om de potten Glucolin heimelijk mee te nemen. Kennelijk heeft zij destijds niet gedacht aan het cameratoezicht. Anders valt immers niet in te zien wat [de werkneemster] op dat tijdstip bij [de werkgever] kwam doen. [de werkneemster] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling daarover verklaard dat zij haar dochter naar haar werk moest brengen en dat zij toen langs [de werkgever] kwam. Volgens [de werkneemster] had zij geen zin om spullen op te halen in aanwezigheid van haar collega’s. Het hof acht dat een merkwaardige verklaring. Niet valt in te zien waarom [de werkneemster] juist toen spullen moest ophalen. Van ontslag was (nog) geen sprake. En waarom [de werkneemster] minstens vier potten Glucolin meenam, roept ook twijfel op over haar intenties. Dat [de werkgever] toestemming had gegeven om Glucolin voor haar vader mee te nemen, wil niet zeggen dat zij ineens een voorraad daarvan mocht aanleggen. En als [de werkneemster] daadwerkelijk dacht dat zij zou worden ontslagen, mocht zij er zeker niet op vertrouwen dat zij de potten Glucolin mocht meenemen. Wat daar ook van zij, [de werkneemster] heeft in strijd met de regels de potten Glucolin niet geregistreerd. Dat duidt op verduistering, maar is in ieder geval in strijd met de instructie, althans met de gebruikelijke gang van zaken. Ook op dit onderdeel volgt het hof dus het oordeel van de kantonrechter.
3.5.4.
Het hof komt dus tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter over deze twee verwijten die [de werkgever] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd.
De kantonrechter heeft daarover het volgende overwogen (4.12):
“Deze twee gedragingen vormen dringende redenen voor een ontslag op staande voet. Door [de werkgever] is gesteld en het is naar het oordeel van de kantonrechter ook aannemelijk dat [de werkgever] [de werkneemster] ook op staande voet had ontslagen op grond van alleen deze gedragingen. De essentie van het eerste verwijt is immers misbruik van haar positie en de essentie van het andere verwijt wederrechtelijke toe-eigening is. Het moet voor [de werkneemster] in het licht van de gehele inhoud van de opgegeven ontslaggronden en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk zijn geweest dat [de werkgever] ook tot het ontslag op staande voet was overgegaan op basis van enkel de hiervoor beschreven gedragingen.”
Tegen deze overweging is geen grief gericht en overigens kan het hof zich geheel met deze overweging verenigen.
3.5.5.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Aan het ontslag op staande voet is ook ten grondslag gelegd dat [de werkneemster] een grote hoeveelheid e-mails heeft doorgezonden aan haar privémailadres, waaronder vertrouwelijke gegevens. Het hof acht ook dat een terechte reden voor het ontslag op staande voet. Volgens [de werkneemster] heeft zij dat gedaan om haar functioneren te kunnen onderbouwen, omdat zij bang was dat [de werkgever] haar zou ontslaan, maar daartoe was het niet nodig om inloggegevens door te sturen van onder meer de arbodienst. Het hof is, anders dan de kantonrechter van oordeel dat dit wél een terechte reden is voor het ontslag op staande voet. Die inloggegevens zijn vertrouwelijk en niet van belang voor een eventueel verweer tegen een verwijt met betrekking tot onvoldoende functioneren. Overigens heeft [de werkneemster] in deze procedure geen e-mails overgelegd ter weerlegging van het verwijt met betrekking tot onvoldoende functioneren, terwijl dat verwijt wel in de ontslagbrief wordt gemaakt (de kwestie over de facturen van [bedrijf 1] ). Dat maakt dat er des te meer aanleiding is om vraagtekens te stellen bij het doorsturen van de e-mails. [de werkneemster] heeft niet toegelicht welke e-mails zij waarom heeft doorgestuurd. De enkele mededeling ter gelegenheid van de mondelinge behandeling dat zij met een trefwoord de e-mails heeft gezocht en geselecteerd voor doorzending, acht het hof onvoldoende, gelet op het zware verwijt dat haar wordt gemaakt en de ernst van de gedraging.
Anders dan de kantonrechter, is het hof van oordeel dat niet relevant is of [de werkgever] hierdoor schade heeft geleden of dat [de werkneemster] die gegevens heeft misbruikt, omdat het gaat om een ernstige schending van het vertrouwen van [de werkgever] .
Daarbij komt dat [de werkneemster] na verzending van die mails, een grote hoeveelheid e-mails, waaronder de doorgestuurde e-mails, uit haar inbox en uit haar verzonden items box, heeft verwijderd. Ook dat is aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd en [de werkneemster] heeft hiervoor geen verklaring gegeven.
Zoals hiervoor al is vermeld, gaat het om een grove schending van het vertrouwen. Wanneer dit het enige verwijt zou zijn, zou dat wellicht onvoldoende zijn geweest voor een ontslag op staande voet, maar dat is het wel in samenhang met de twee hiervoor besproken redenen.
3.5.6.
Het hof overweegt in aanvulling op de bestreden beschikking nog het volgende. [de werkneemster] heeft niet aangevoerd dat haar persoonlijke omstandigheden zodanig waren dat die in de weg stonden aan het geven van ontslag op staande voet. Wel heeft zij aangevoerd dat zij in paniek was. Als het zo was dat [de werkneemster] in paniek was geraakt van de e-mail die zij had gezien en dat haar handelen daarop is terug te voeren, dan zou dat misschien kunnen betekenen dat haar gedrag haar niet of niet volledig verweten kan worden, maar dat laat onverlet dat [de werkgever] dit gedrag niet hoeft te accepteren en dat de wijze van handelen van [de werkneemster] een dringende reden vormt voor een ontslag op staande voet. Overigens acht het hof de door [de werkneemster] gestelde paniek onvoldoende aannemelijk, aangezien [de werkneemster] een uitvoerige e-mail heeft gestuurd aan [bestuurder] waarin zij een uitgebreide toelichting heeft gegeven op de kosten met betrekking tot [bedrijf 1] . Verder heeft [de werkneemster] nog aangevoerd dat zij niet voorafgaand aan het ontslag op staande voet de gelegenheid heeft gekregen om een toelichting te geven op hetgeen haar wordt verweten. Het horen van een werknemer voorafgaand aan een ontslag op staande voet is echter geen vereiste voor de geldigheid daarvan; ware dat anders, dan zou een werknemer immers een dergelijk ontslag eenvoudig kunnen verhinderen.
Wat is de conclusie?
3.6.
Het hof is van oordeel dat de grieven in principaal hoger beroep falen. Het hof kan daarom onbesproken laten wat het gevolg is van het bezwaar van [de werkgever] tegen de verzoeken van [de werkneemster] en de wijzigingen van die verzoeken (zie 3.4.2).
Het hof zal de verzoeken in hoger beroep afwijzen en [de werkneemster] veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep en in de gevraagde nakosten.

4.De beoordeling in incidenteel hoger beroep

Waar gaat het om in dit hoger beroep?
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [de werkneemster] een laptop (een Apple MacBook) terug moet geven aan [de werkgever] .
Van welke feiten gaat het hof uit?
4.2.
Het hof gaat in dit hoger beroep uit van dezelfde feiten als de in 3.2 genoemde feiten. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.1.
[de werkneemster] heeft op kosten van [de werkgever] een laptop besteld en geleverd gekregen. [de werkneemster] had daarvoor toestemming van [de werkgever] . Het gaat om een Apple MacBook Air 13 (2017) [nummer] (hierna ‘de laptop’). Uit de door [de werkgever] overgelegde stukken blijkt dat deze laptop is besteld op 24 januari 2019 en dat daarbij tevens een ‘Microsoft Office Pakket met Personal Jaarabonnement’ is besteld, een en ander voor de prijs van in totaal € 998,99, met als bezorgadres het huisadres van [de werkneemster] .
4.2.2.
[de werkgever] heeft aangifte gedaan van verduistering van die laptop. Daarvan is door de politie op 25 april 2020 proces-verbaal opgemaakt.
4.2.3.
[de werkgever] heeft in kort geding (onder andere) afgifte verzocht van de laptop op straffe van een dwangsom. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 4 november 2020 is [de werkneemster] veroordeeld tot (onder andere) afgifte van de laptop op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [de werkneemster] daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 2.500,00.
Welke verzoeken zijn gedaan aan de kantonrechter en wat was het oordeel daarover?
4.3.1.
Het hof verwijst naar hetgeen is vermeld in 3.3.1 tot en met 3.3.3.
Het hof wijst er met name op dat [de werkgever] tegenverzoeken heeft gedaan, waaronder retournering van de laptop met toebehoren op straffe van een dwangsom, althans vergoeding van de schade. De kantonrechter heeft dat verzoek van [de werkgever] afgewezen.
4.3.2.
[de werkgever] verzoekt in dit hoger beroep opnieuw afgifte van de laptop op straffe van een dwangsom. Zij voert daartoe aan dat zij dit opnieuw doet omdat in het vonnis in kort geding van 4 november 2020 geen termijn is opgenomen, waardoor discussie zou kunnen ontstaan omtrent het aanvangsmoment van het verbeuren van dwangsommen.
Wat is het oordeel van het hof over dit verzoek?
4.4.1.
Het hof constateert dat tussen partijen niet vast staat dat [de werkneemster] de laptop bezit. [de werkneemster] heeft zich verweerd met het standpunt dat de laptop op het bedrijf van [de werkgever] moet zijn. Volgens [de werkneemster] heeft zij de laptop voor het laatst gebruikt tijdens een videocall in december 2019 en heeft zij de laptop na afloop van die vergadering in de bijbehorende doos in de kantoorruimte van mevrouw [bestuurder] op het bureau achtergelaten en daarna niet meer gebruikt.
4.4.2.
[de werkgever] heeft uitgelegd dat en waarom alleen [de werkneemster] gebruik maakte van de laptop. Volgens [de werkgever] was de laptop uitsluitend voor [de werkneemster] aangeschaft en de laptop is afgeleverd op het privéadres van [de werkneemster] .
4.4.3.
Het hof is van oordeel dat op [de werkgever] de stelplicht en bewijslast rust dat [de werkneemster] de laptop in haar bezit heeft. Het hof overweegt dat de laptop specifiek voor [de werkneemster] was aangeschaft in het kader van het project [bedrijf 1] . Dat is gebeurd op verzoek van [de werkneemster] , ongeveer een jaar voor het ontslag. De laptop is afgeleverd op het privéadres van [de werkneemster] . Wanneer het de bedoeling was om de laptop aan te schaffen voor gebruik door ook andere werknemers van [de werkgever] , dan lag het voor de hand dat de laptop op het bedrijfsadres van [de werkgever] was afgeleverd. [de werkneemster] heeft pas ter zitting in hoger beroep, op vragen van het hof, toegelicht dat zij de laptop in december 2019 in de doos in de kantoorruimte van [bestuurder] heeft achtergelaten en daarna niet meer heeft gebruikt. [de werkgever] heeft ter zitting betwist dat de laptop is teruggevonden, terwijl zij die laptop terug wil in verband met de vertrouwelijke gegevens over haar bedrijfsvoering die daarop staan. Niet duidelijk is of die kunnen worden geblokkeerd. Het hof acht [de werkgever] voorshands geslaagd in de bewijslevering. [de werkneemster] mag tegenbewijs leveren.
Wat is de (voorlopige) conclusie?
4.5.
[de werkneemster] zal in de gelegenheid worden gesteld tot het leveren van tegenbewijs. Het hof houdt de beslissing in het incidenteel hoger beroep aan.

5.De beslissing

Het hof:
op het principaal hoger beroep:
verwerpt het beroep en wijst de verzoeken in hoger beroep af;
veroordeelt [de werkneemster] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de werkgever] op € 760,00 aan griffierecht en op € 2.148,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken veroordelingen en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
op het incidenteel hoger beroep:
laat [de werkneemster] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [de werkneemster] de laptop bezit;
bepaalt, voor het geval [de werkneemster] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
bepaalt dat [de werkneemster] uiterlijk 18 februari 2021 schriftelijk opgave dient te doen aan de civiele griffie van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 16 weken na de datum van deze beschikking;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde datum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [de werkneemster] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021.