3.2.In rov. 2 van de beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [de werknemer] heeft aangevoerd dat deze feitenweergave onjuist is. Hierop zien de grieven 1 tot en met 9. Verdere bespreking van deze grieven is niet nodig, omdat het hof hierna een nieuw overzicht zal geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen:
a. [de werknemer] is geboren op [geboortedatum] 1960. Hij is op 1 augustus 1984 bij [de werkgever] in dienst getreden. Laatstelijk vervulde hij de functie van docent economie tegen een maximum loon in salarisschaal LD met bijbehorende emolumenten;
b. [de werknemer] is gescheiden van [ex-echtgenote] en heeft uit dit huwelijk een zoon en twee dochters. De scheiding betrof een ‘vechtscheiding’;
c. In de zomer van 2015 stuurde een andere docent van [de werkgever] een penisfoto per abuis niet aan zijn vriendin, maar aan de leerlingen van zijn filosofiegroep;
d. Op 7 oktober 2015 heeft de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) een telefonische melding gemaakt bij mevrouw [betrokkene 2] van [de werkgever] van grensoverschrijdend gedrag van meerdere docenten van [de werkgever] , waaronder [de werknemer] . [betrokkene 1] is een achterneef van [ex-echtgenote] ;
e. Vanaf 16 oktober 2015 is er veel negatieve publiciteit in de landelijke en lokale media geweest, waarbij een van de eerste krantenkoppen was: “
Weer incident op school in [plaats 1] na penisfoto leraar”;
f. Op 19 oktober 2015 is [de werknemer] geschorst met behoud van salaris in afwachting van de resultaten van het politie-onderzoek. De schorsing is een paar keer verlengd, gevolgd door een vrijstelling van arbeid voor de rest van dat schooljaar;
g. Op 27 oktober 2015 heeft collega-docente [collega-docente 1] aangifte gedaan van betasting van geslachtsdelen over haar kleding heen door [de werknemer] in 2004;
h. Met ingang van het schooljaar 2016/2017 is [de werknemer] naar een andere school van [de werkgever] overgeplaatst;
i. In augustus en september 2017 verneemt [de werkgever] via docente [collega-docente 2] dat er geruchten over [de werknemer] gaan bij een manege. [de werkgever] heeft die docente verzocht dit gerucht na te gaan bij de manegehoudster;
j. In oktober 2017 verneemt [de werkgever] van de politie dat er twee aangiftes waren gedaan tegen [de werknemer] ;
k. Op 18 oktober 2017 is [de werknemer] opnieuw geschorst. De schorsing is verlengd. [de werknemer] heeft op 1 december 2017 beroep ingesteld bij de Onderwijsgeschillencommissie tegen de schorsing. Het beroep is op 23 maart 2018 ongegrond verklaard;
l. Op 9 februari 2018 heeft oud-leerlinge [oud-leerlinge] aangifte gedaan van betasting door [de werknemer] toen zij met een aantal klasgenoten in een bubbelbad zat;
m. [de werknemer] heeft zich ziek gemeld op 16 mei 2018;
n. Op 25 december 2018 bleek dat het openbaar ministerie over was gegaan tot sepot van de strafzaak tegen [de werknemer] , omdat er onvoldoende bewijs was;
o. [de werknemer] heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. De conclusie van de arbeidsdeskundige in het rapport van 18 april 2019 is dat re-integratie-inspanningen tot nu toe niet voldoende zijn, omdat
‘in ieder geval de volgende acties ontbreken:
een tijdig opgestelde probleemanalyse gevolgd door een plan van aanpak,
sinds werknemer vanaf 28-02-2019 tot enige re-integratie in staat was, zijn geen concrete afspraken gemaakt hoe hieraan invulling te geven’.
Het UWV heeft de loonbetalingsverplichting van [de werkgever] verlengd tot mei 2021;
p. Bij beschikking van 16 mei 2019 heeft de kantonrechter afwijzend beslist op een eerder verzoek van [de werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
q. Op 20 mei 2019 is [de werknemer] naar de bedrijfsarts gegaan. De bedrijfsarts heeft geadviseerd dat [de werknemer] geleidelijk terug zou keren in eigen werk, te starten met drie lessen per week. Op 23 mei 2019 hebben [de werknemer] en [de werkgever] samen een plan van aanpak opgesteld en ondertekend. [de werknemer] heeft op 14 juni 2019 een gesprek gehad over zijn re-integratie met vestigingsdirecteur (de heer [vestigingsdirecteur] ) en de voorzitter College van Bestuur (de heer [voorzitter College van Bestuur] );
r. In juli 2019 heeft [de werknemer] van de politie te horen gekregen dat er op 9 oktober 2015 (nog) geen aangifte tegen hem was gedaan;
s. [de werkgever] heeft de re-integratie van [de werknemer] laten ingaan met ingang van het schooljaar 2019/2020;
t. [de werknemer] heeft [voorzitter College van Bestuur] ( [de werkgever] ) op 29 september 2019 een brief gestuurd waarin hij [de werkgever] verzocht om aangifte te doen tegen [betrokkene 1] en zijn salaris volledig uit te betalen. Hij schreef onder meer:
“Uitermate goed nieuws voor [de werkgever] ! (…)
Deze bijlagen bevestigen dat [betrokkene 1] met nepnieuws over mij [de werkgever] is binnengestapt. U kunt met deze informatie aangifte doen tegen [betrokkene 1] en hem aansprakelijk stellen voor alle geleden schade van de eerste schorsing. (…)
Omdat [de werkgever] nu in staat is de schade te verhalen op [betrokkene 1] verzoek ik u vriendelijk om met terugwerkende kracht (vanaf 16 mei 2019) mijn salaris alsnog volledig uit te betalen en vanaf oktober 2019 volledig uit te betalen.
Ik blijf op het standpunt staan dat [de werkgever] een substantiële bijdrage heeft geleverd aan mijn ziek zijn. Te denken valt aan het te laat opstarten van re-integratie activiteiten, vastgesteld door het UWV en de ontslagprocedure bij de rechtbank i.v.m. een verstoorde arbeidsrelatie. Dit heeft mij geen goed gedaan, de impact voor een buitenstaander van dit handelen is nauwelijks voor te stellen, terwijl ik dagelijks wordt geconfronteerd met de financiële consequenties van dit handelen door [de werkgever] .
Ik wens u veel succes toe met de aangifte tegen [betrokkene 1] en dat [de werkgever] een substantiële bijdrage in de gemaakte kosten van mijn schorsing kan terugvorderen. (…)”;
u. [voorzitter College van Bestuur] heeft op 8 oktober 2019 aan [de werknemer] bericht dat [de werkgever] niet van plan is aangifte te doen tegen [betrokkene 1] en niet af te wijken van de geldende regelgeving rondom ziekte, verzuim en salarisbetalingen. [voorzitter College van Bestuur] schreef daarbij onder meer:
“ [de werkgever] is echter op dit moment geenszins van plan aangifte te doen tegen dhr. [betrokkene 1] . Het lijkt ons namelijk verstandig de zaak verder van onze kant te laten rusten en niet opnieuw op te rakelen, dat is in onze ogen beter voor jouw positie en re-integratie, beter voor de school/scholen en ook beter voor [de werkgever] . (…) Bovendien is het feitelijk zo, dat er in tweede instantie externe meldingen en aangiften hebben geleid tot schorsing en ziekteverzuim. De relatie met verondersteld nepnieuws ontgaat ons daarbij. (…) Ik laat het hier nu bij en hoop dat de relatieve rust gehandhaafd blijft en de energie van beide kanten in de toekomst en in positieve dingen gestoken kan worden. (…)”
v. Op 23 oktober 2019 heeft [de werknemer] een klacht over [voorzitter College van Bestuur] ingediend bij de Raad van Toezicht van het [de werkgever] . In deze (uitgebreide) brief schreef [de werknemer] ook dat hij aangifte zal doen tegen de [voorzitter College van Bestuur] wegens smaad en laster en schreef hij ook:
“(…) Ik ben verheugd voor [de werkgever] dat er iemand is die aansprakelijk kan worden gesteld voor de gelede schade van € 600.000,-- (…) Ik verzoek u vriendelijk om mij te melden of [de werkgever] overgaat tot aangifte tegen dhr. [betrokkene 1] en om de inhoud van de aangifte met mij te delen. (…) Ben ik nu zo dom of is het dagelijkse bestuur van [de werkgever] nu zo slim? Tja, ik weet echt niet wat ik hierop nog redelijkerwijs moet antwoorden. (…) Het is bovendienrespectlooshoe [bestuurder] met de pers communiceert over een medewerker van [de werkgever] . Ziekmakend, [de werkgever] is een slechte verliezer! (…) Op dit moment wordt onderzocht of er een schadevergoeding van [de werkgever] kan worden geëist vooralle betrokkenpartijen die psychische schade hebben opgelopen, getekend voor het leven zijn mijn kinderen, mijn partner, mijn ouders en ik. (…) Ik deel u mede dat ik de inhoud van deze brief en producties heb gedeeld met de inspectie van onderwijs in Tilburg, de vertrouwensinspectie van onderwijs in Utrecht en de minister van Onderwijs, dhr. A. Slob. Verder ga ik mij melden bij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Tenslotte realiseer ik me dat dit schrijven mij vogelvrij verklaart. Ik voel me nu al ‘a deer hiding for the hunter’. De buitenwacht zal mijn standpunten begrijpen, maar bij de intimi van [de werkgever] zal veel kwaad bloed worden aangemaakt. (…) Ik ben van alle kanten gewaarschuwd voor schijnparticipatie van de kant van [de werkgever] . Op papier zal [de werkgever] ervoor zorgen dat aan alle re-integratieacticiteiten is voldoen, de vraag is of dit ook de werkelijke intentie is? Of is er toch weer die bewuste dubbele agenda bij [de werkgever] ?(…) Op dit moment ben ik enorm verdrietig, maar intrinsiek extreem gemotiveerd, om dit pad te bewandelen. Enerzijds omdat docentschap het mooiste beroep is dat er voor mij is (mijn hart blijft harder kloppen) en ik zal blijven vechten om deze diamant te mogen behouden. Anderzijds omdat dhr. [voorzitter College van Bestuur] mijn jongste dochter,door de ten onrechte opgelegde schorsing, heeft aangezet tot het ondernemen van een zelfmoordpoging.
Binnen mijn eigen neurologische niveausneemt mijn dochter een veel hogere plek in dan mijn baan bij [de werkgever] . Dat, wat ik echt liefheb,werd door verwijtbaar handelen van dhr. [voorzitter College van Bestuur] , MIJ,bijna afgenomen en dat terwijl ik onschuldig was (ben) en getekend werd (ben) voor de rest van mijn leven! (…)”;
w. Eveneens op 23 oktober 2019 heeft [de werknemer] een e-mailbericht gestuurd aan voornoemde collega docent [collega-docente 2] (zie sub i) waarin onder meer stond:
“(…) als ik op mijn strepen ga staan kan ik je strafrechtelijk vervolgen wegens smaad en laster, maar ik denk dat [vestigingsdirecteur] (‘het baasje van [locatie 1] ’), morele druk heeft uitgeoefend, om achter deze informatie te komen. Ik geef je het voordeel van de twijfel, omdat in die tijd (en nog steeds) een heksenjacht plaats vond (vindt) op [de werkgever] om mij eruit te werken. Ik heb moreel heel veel moeite mee om bij jou de ‘trekker’ over te halen, omdat je als pion wordt gebruikt, in hun (maffia) schaakspel. Net zoals mijn kinderen worden ingezet, inzake ouderverstoting. (…) voor mij ben je een ‘nono’ in dit schaakspel, dat mijn ex speelt met mij, om mijn kinderen. [de werkgever] begrijpt het (nog) niet (of wil dit niet begrijpen), maar misbruikt mij, om haar maatschappelijk gelijk te halen. Ik wil geen persoonlijk gesprek met jou, ook niet op verzoek van [vestigingsdirecteur] . (…) Ik kan niet in je hoofd kijken, kan niet je angsten inschatten, kan niet je vertrouwens in de mensheid inschatten, kan niet je sociaal wenselijk gedrag inschatten, maar ga er aar van uit, dat je uiteindelijk jezelf afreken op je eigen moreel gedrag (al is het op je sterfbed)Conclusie:Laten we er het beste van maken op [locatie 1] (zolang het duurt voor mij) en ik hoop dat we eenzakelijke professionaliteitkunnen opbrengen om op 5 VWO te kunnen samenwerken (…)”
x. [de werknemer] schreef in een e-mailbericht van 24 oktober 2019 aan [voorzitter College van Bestuur] onder meer:
“(…) Voor alle duidelijkheid: er wordt mij onrecht aangedaan doordat dhr. [vestigingsdirecteur] alle adviezen naast zich neerlegt en mijn re-integratieproces frustreert en daar mag ik als werknemer voor opkomen. Dit is geen signaal dat ik er op uit ben om een verstoorde arbeidsrelatie tot stand te brengen, het is een duidelijk signaal om dit juist te voorkomen, alle partijen dienen hun verantwoordelijkheid te nemen, ook dhr. [vestigingsdirecteur] . Ik licht zelf de vertrouwensinspecteur en de inspecteur van onderwijs in dat er aangifte is gedaan tegen dhr. [vestigingsdirecteur] . (…)”
y. [voorzitter College van Bestuur] heeft op 28 oktober 2019 gereageerd op dit bericht, waarop [de werknemer] dan weer heeft gereageerd op 30 oktober 2019. [de werknemer] schreef onder meer:
“(…) vraag ik u nu”officieelomuitsluitendop devolgende twee vragen antwoord te geven:
-Is dhr [vestigingsdirecteur] geschorst,omdat ik geconstateerd heb dat dhr. [vestigingsdirecteur] fysiek aanwezig is op [locatie 1] ? Er wordt een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd en op basis van artikel 10 a.6. lid 1, zou dit moeten gebeuren? (…)
-Is mevr. [collega-docente 1] geschorst op [locatie 2] ?O
p basis van artikel 10 a.6. lid 1, zou dit moeten gebeuren? Ook tegen haar loopt een strafrechtelijk onderzoek wegens een valse aangifte van aanranding. (…)”
z. [voorzitter College van Bestuur] heeft bij e-mailbericht van 3 november 2019 [de werknemer] geantwoord;
aa. [de werknemer] heeft later op de dag van 3 november 2019 het bestuur van [de werkgever] laten weten dat er die week ook aangifte zal worden gedaan tegen mevrouw [betrokkene 2] vanwege een strafbaar feit dat zij zou hebben gepleegd in november 2015 toen zij voorzitter van de centrale directie was binnen [de werkgever] ;
bb. Op 18 december 2019 heeft [de werknemer] zich weer volledig arbeidsongeschikt gemeld en op de zitting in hoger beroep bleek dat hij toen nog steeds ziek was.
3.3.1.In de onderhavige procedure verzocht [de werkgever] in eerste aanleg de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:699, lid 3, onderdeel g BW danwel de zogeheten cumulatiegrond als bedoeld in artikel 7:669, lid 3, onderdeel i BW onder toekenning van de transitievergoeding van € 77.788,67 bruto aan [de werknemer] .
3.3.2.Aan dit verzoek heeft [de werkgever] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[de werkgever] stelt dat er geen werkbare verhoudingen meer aan de orde zijn door en na de tegen medewerkers van [de werkgever] gerichte, verwijtende en/of aansprakelijk stellende activiteiten van [de werknemer] in de herfst van 2019. Subsidiair – indien zulke onwerkbare verhoudingen niet aan de orde mochten worden geoordeeld – heeft [de werkgever] aangevoerd dat verhoudingen in ieder geval onder druk zijn komen te staan, dat [de werknemer] min of meer verwijtbaar heeft gehandeld en dat om die reden in ieder geval de cumulatiegrond in artikel 7:669, lid 3, onderdeel i, BW aan de orde is.
3.3.3.[de werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. [de werknemer] heeft primair afwijzing van het verzoek verzocht en heeft subsidiair verzocht om betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding wegens inkomensverlies en te vermeerderen met smartengeld met daarnaast vergoeding van de medische kosten, de juridische kosten en de proceskosten. Als zelfstandig tegenverzoek heeft [de werknemer] verzocht om [de werkgever] te gebieden mee te werken aan mediation, [de werkgever] te veroordelen tot betaling van het volledige maandloon van € 5.546 bruto met ingang van 1 juli 2020 en [de werkgever] te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon over de periode van 16 mei 2019 tot en met de datum van het verweerschrift te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.3.4.In de eindbeschikking van 6 juli 2020 heeft de kantonrechter (samengevat) onder meer het volgende overwogen:
- [de werknemer] heeft zich in de herfst van 2019 met min of meer ernstige verwijten gekeerd tegen de personen binnen de organisatie van [de werkgever] die in zijn ogen verantwoordelijk kunnen en moeten worden gesteld voor de gang van zaken sedert 2015. Tot die groep van personen behoren niet alleen de vestigingsdirecteur en adjunct vestigingsdirecteur van de locatie waar [de werknemer] laatstelijk werkzaam is geweest, maar ook een onmiddellijke collega docent, tevens sectiegenote, evenals een lid van het college van bestuur van [de werkgever] . Daarbij is [de werknemer] ook overgegaan tot het doen van strafvorderlijke aangiften, het indienen van klachten en/of het zich direct richten tot voornoemde collega. Daarin ligt een alleszins en duidelijk verstoorde arbeidsrelatie besloten, aangezien niet wel valt in te zien dat en hoe [de werknemer] in de betreffende locatie als docent economie voortgaand werkzaam zou kunnen blijven. Nadrukkelijk: daargelaten het antwoord op de vraag of [de werknemer] nu wel of niet telkens ten onrechte is beschuldigd van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ook indien daarvan geen sprake is geweest, blijft immers deze onmogelijkheid tot verdere samenwerking bestaan;
- als transitievergoeding wordt het bedrag toegewezen dat [de werkgever] heeft becijferd en niet het door [de werknemer] niet verder onderbouwde bedrag;
- er is geen sprake van een situatie waarin [de werkgever] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat geen billijke vergoeding wordt toegewezen;
- de vergoeding van medische kosten en kosten voor juridische bijstand kunnen niet worden toegewezen, omdat [de werknemer] geen bijzondere grondslag daarvoor heeft aangevoerd en die ook niet is gebleken;
- het verzoek tot mediation is zinloos en zal worden afgewezen;
- er is geen achterstallig loon vast te stellen vanaf 16 mei 2019 en doorbetaling van het salaris is gelet op de ontbinding ook niet aan de orde.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden op de in artikel 7:669 genoemde g-grond tegen 1 september 2020 met veroordeling van [de werkgever] tot betaling van € 77.788,67 bruto ter zake transitievergoeding en compensatie van de proceskosten.