ECLI:NL:GHSHE:2021:1225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
20-003493-19OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en vaststellingsovereenkomst in het kader van verduistering

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft profijtontneming in het kader van verduistering, waarbij de betrokkene een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 212.250,- had. De rechtbank had de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 182.250,-. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld door de betrokkene.

Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en de verdediging, die afwijzing van de ontnemingsvordering heeft bepleit. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich daarmee niet kon verenigen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene door verduistering een voordeel heeft genoten, en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 195.000,-.

De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil vastgesteld, mede op basis van een vaststellingsovereenkomst die op 28 januari 2021 is getekend tussen de betrokkene en de officier van justitie. Het openbaar ministerie heeft een geldbedrag onder zich, waarvan de betrokkene afstand heeft gedaan, en dat bedrag zal aan de slachtoffers worden uitgekeerd. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, met uitzondering van één benadeelde partij die reeds in een civiele procedure hun inleg heeft terugontvangen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003493-19OWV
Uitspraak : 22 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 oktober 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-820640-17 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adresgegevens] ,
Hoger beroep
De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op
€ 212.250,- en aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor € 182.250,-.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 22 april 2021 onder parketnummer 20-003492-19 veroordeeld terzake van:
-verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd; gepleegd in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 november 2017
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van voormelde feiten een voordeel als bedoeld in artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Schatting van het voordeel
De veroordeling komt er kort gezegd op neer dat verdachte de ingelegde gelden van de in de tenlastelegging genoemde deelnemers heeft verduisterd. In totaal hebben de in de tenlastelegging genoemde personen de navolgende bedragen ingelegd:
[benadeelde partij 1] : € 75.000,-
[Benadeelde partij 2] € 25.000,-
[benadeelde partij 3] : € 15.000,-
[benadeelde partij 4] : € 50.000,-
[benadeelde partij 5] :
€ 30.000,-.
Totaal: € 195.000,-
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voormelde ingelegde bedragen als voordeel uit het strafbare feit “verduistering” zijn aan te merken.
De rechtbank heeft daarnaast als voordeel uit het strafbare feit aangemerkt de omstandigheid dat voormelde deelnemers over de jaren 2014 tot en met 2017 geen rentebetalingen van betrokkene hebben ontvangen voor een totaalbedrag van € 17.250,-. Het hof volgt de rechtbank en daarmede de advocaat-generaal hierin niet en stelt daarmee het geschatte wederrechtelijke voordeel op het bedrag van de inleg van voormelde deelnemers te weten op € 195.000.-.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Artikel 36e, zesde lid (oud) Sr bepaalde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten:
“Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.”
De hiervoor vermelde deelnemers hebben zich in de onderliggende strafzaak als benadeelde partij gevoegd ondermeer voor het bedrag van hun hiervoor genoemde inleg.
Het hof heeft in de onderliggende strafzaak de betreffende vorderingen van de hiervoor onder 1 tot en met 4 genoemde benadeelde partijen voor wat betreft ieders inleg toegewezen. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder 5, [benadeelde partij 5] , heeft het hof in de onderliggende strafzaak vastgesteld dat deze reeds in een civiele procedure hun inleg hebben terug ontvangen en heeft op die grond de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk verklaard.
Gelet op hetgeen artikel 36e lid 6 (oud) Sr indertijd bepaalde en gelet op de omstandigheid dat ook de benadeelde partij [benadeelde partij 5] hun inleg van betrokkene hebben terugontvangen zal het hof de betalingsverplichting op nihil vaststellen.
Het hof betrekt bij dit oordeel tevens dat op 28 januari 2021 een vaststellingsovereenkomst is getekend tussen betrokkene en de officier van justitie mr. [naam officier van justitie] . Daaruit blijkt – kort gezegd – de bereidheid van betrokkene om de aangevers voor wat betreft de inleg schadeloos te stellen. Het openbaar ministerie heeft van betrokkene in het kader van beslag een geldbedrag onder zich waarvan betrokkene afstand heeft gedaan en ermee heeft ingestemd dat dit bedrag door het openbaar ministerie aan de slachtoffers genoemd in een bijlage bij die overeenkomst (waaronder de hiervoor genoemde deelnemers) zal worden uitgekeerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 195.000,00 (honderdvijfennegentigduizend euro).
Stelt de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gelet op het in het kader van voormelde vaststellingsovereenkomst onder het Openbaar Ministerie gelegen bedrag, vast op
nihil.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. V.M. van Daalen-Mannaerts en mr. J.P.F. Rijken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 22 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. B. Stapert en mr. J.P.F. Rijken zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.