In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De zaak betreft een geschil tussen een vennootschap onder firma en haar werknemer, die op staande voet was ontslagen. De werknemer had zich verbonden om als ovenist/bakker te werken, maar was op 21 december 2019 niet op het werk verschenen. De werkgever heeft de werknemer daarop op 22 december 2019 op staande voet ontslagen. De werknemer heeft hiertegen geprocedeerd en de kantonrechter oordeelde dat het ontslag waarschijnlijk geen stand zou houden in een bodemprocedure. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en proceskosten.
In hoger beroep heeft de werkgever vijf grieven ingediend en betoogd dat het ontslag op staande voet inmiddels onaantastbaar is geworden, omdat de werknemer niet tijdig een verzoek tot vernietiging van het ontslag heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke vervaltermijn van twee maanden is verstreken, waardoor het ontslag op staande voet niet meer kan worden aangevochten. Het hof heeft de grieven van de werkgever gegrond verklaard en het eerdere vonnis van de kantonrechter vernietigd. De vorderingen van de werknemer zijn afgewezen, en de werknemer is veroordeeld tot terugbetaling van eerder ontvangen bedragen aan de werkgever, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is de werknemer in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep veroordeeld.