6.4De procedure in hoger beroep
de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht
6.4.1.De laatste woonplaats van erflaatster was in België. Hiermee heeft deze zaak een internationaal aspect. Erflaatster heeft in haar uiterste wil een (rechtsgeldige) rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht (art. 22 Europese erfrechtverordening (EEV)). Tijdens het pleidooi hebben beide partijen de bevoegdheid van het aangezochte gerecht uitdrukkelijk aanvaard (art. 7 sub c EEV). De Nederlandse rechter is dus bevoegd en het Nederlandse recht is op deze zaak van toepassing.
de grieven
6.4.2.[appellante] heeft in hoger beroep dertien grieven aangevoerd (aangeduid met de letters A t/m M). [appellante] heeft bij memorie van grieven haar grief L wegens gebrek aan belang ingetrokken en haar eis (samengevat) als volgt gewijzigd:
I. de tussenvonnissen van 2 juni 2016, 21 juni 2017 en het eindvonnis van 20 juni 2018 te vernietigen en overigens:
II.
a. te verklaren voor recht dat de legitieme portie van [appellante] groot is een bedrag van € 190.427,64, althans een zodanig bedrag dat het hof vermeent te behoren in het licht van het in de memorie van grieven gestelde sub 4.39 en 4.38 (onder vermindering van de nog te blijken kosten onder toepassing van het legitieme breukdeel);
b. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest aan [appellante] te betalen het bedrag dat voortvloeit uit de vordering onder a;
te vermeerderen met de wettelijke rente (c) en de proceskosten (d).
6.4.3.Na de memorie van antwoord heeft [appellante] haar eis als volgt gewijzigd: alwaar in de memorie van grieven onder II sub a een bedrag ad € 190.427,64 staat, dit gewijzigd wordt en aldaar gelezen dient te worden een bedrag ad € 192.026,39, in elk geval is de vordering groot € 145.247,78
6.5.1.Het hof begrijpt de grieven en de vordering in hoger beroep aldus dat [appellante] aanvullend een beroep wenst te doen op haar legitieme portie. Om die reden passeert het hof grief B (die gericht is op de uitleg van het testament) evenals grief C (die ziet op het oordeel van de rechtbank dat de legitieme portie geen onderdeel is van de procedure). Dit betekent dat de legitieme portie van [appellante] wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap ten tijde van het overlijden, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (artikel 4:65 BW), hierna ook de legitimaire massa. De legitieme portie van [appellante] is op grond van artikel 4:64 BW 1/2e van de helft van deze legitimaire massa.
6.5.2.Het hof overweegt dat de legitimaire massa wordt vermeerderd met de volgens de wet in aanmerking te nemen giften. Anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent en de rechtbank ten onrechte heeft beslist, heeft de in het testament van erflaatster opgenomen vrijstelling van inbreng geen betekenis voor de vraag welke giften in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de legitimaire vordering. In zoverre slaagt grief D. De rechtsvraag welke giften in aanmerking komen, wordt beheerst door artikel 4:67 e.v. BW. Ingevolge artikel 4:67 BW worden bij de berekening van de legitimaire massa de volgende door de erflater gedane giften in aanmerking genomen, voor zover relevant: (…)
d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is; (…).
6.5.3.Het begrip ‘gift’ wordt gedefinieerd in art. 7:186 lid 2 BW: iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Uit de definitie van gift kan worden afgeleid dat sprake moet zijn van een handeling, verrijking, verarming en een bevoordelingsbedoeling (vrijgevigheid).
6.6.1.[appellante] betoogt dat er op drie fronten sprake is van relevante giften:
1. de gang van zaken rondom de [adres 1] / [adres 2] in de periode vanaf 1998 t/m 2015;
2. ( a) de loketcheques en (b) de pinopnames in de periode 2006 – 2015 en
3. de Mercedes van erflaatster.
ad 1 [adres 1] / [adres 2]
6.6.2.Het hof gaat eerst in op het verweer van [geïntimeerde] dat niet ingegaan hoeft te worden op de gang van zaken rondom de [adres 1] , vanwege de gerechtelijke erkentenis dat geen sprake is van een gift tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg. Het hof volgt dit standpunt niet. Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij (art. 154 Rv.). Het gaat hier blijkens het proces verbaal van de comparitie echter niet om het uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een stelling van [geïntimeerde] , maar om een juridische kwalificatie. De uitlatingen van de advocaat van [appellante] zijn bovendien gevolgd door de zin:
“Er is wel sprake van een overgang van vermogen zonder titel.”.
Dit betekent dat het hof toekomt aan de vraag of bij de gang van zaken rondom de [adres 1] / [adres 2] sprake is van een relevante gift voor het bepalen van de legitimaire massa.
6.6.3.[appellante] heeft samengevat gesteld dat [geïntimeerde] bij de diverse transacties met betrekking tot de panden aan de [adres 1] en [adres 2] is ‘begiftigd’ met een uiteindelijk bedrag van € 545.000,--, omdat dit laatste bedrag de opbrengst is van de verkoop van het pand aan de [adres 2] in 2016. [appellante] voert hiertoe onder meer de volgende feiten aan:
- erflaatster was sinds 1987/1988 eigenaresse van het pand [adres 1] . Het betreft een ruim duplex-appartement bestaande uit meerdere woonruimten (woonkamer, living), keukens, vijf slaapkamers, vier badkamers, wc’s, een terras en een atelier;
- in 1998 koopt [geïntimeerde] de woning aan de [adres 2] voor een bedrag ad
Bfr. 5.300.000,-- (€ 131.383,72);
- eveneens in 1998 verstrekt de bank Brussèl Lambert aan [geïntimeerde] hypothecaire leningen voor een bedrag van € 262.196,91. Tot zekerheid voor de terugbetaling van deze leningen van [geïntimeerde] , zijn hypotheekrechten gevestigd op zowel het pand van erflaatster aan de [adres 1] als op het pand [adres 2] ;
- de [adres 2] is vervolgens verbouwd en uitgebreid tot een groot pand, vergund op 13 juli 1998 en 24 juni 1999 (het verbouwen, regulariseren en uitbreiden van een woning en bijgebouw);
- op 31 januari 2001 heeft erflaatster [adres 1] verkocht voor NLG 750.000,-- (€ 340.315,16);
- van deze verkoopopbrengst van moeder is € 262.196,91 traceerbaar (BEF 10.577.018), immers in 2001 aangewend ter aflossing van voornoemde (overbruggings) kredieten van [geïntimeerde] ;
- in het licht van de ook overigens gestelde feiten en omstandigheden staat vast (aldus nog steeds [appellante] ) dat ook het restant (circa ¼ deel) van de verkoopopbrengst ad € 78.138,25 als gift is toegevloeid naar [geïntimeerde] ;
- erflaatster heeft na de verbouwingen op 30 maart 2001 haar intrek genomen in de [adres 2] . Uit de bruikleenovereenkomst d.d. 3 juli 2001 blijkt dat [geïntimeerde] het pand [adres 2] en de daarin aanwezige inboedel om niet in bruikleen heeft gegeven aan erflaatster;
- erflaatster overlijdt op 27 april 2015 waarna [geïntimeerde] het pand te koop aanbiedt;
- de [adres 2] is vervolgens door [geïntimeerde] verkocht voor € 545.000,--.
6.6.4.[geïntimeerde] betwist dat sprake is van vrijgevigheid van erflaatster. Tegenover de aflossing van het overbruggingskrediet staat niet alleen het jarenlange woongenot van 15 jaren, maar ook de verhoogde verkoopopbrengst van de ge- en verbouwde panden van erflaatster, alsmede de door [geïntimeerde] gedragen kosten c.q. inbreng in zijn algemeenheid (zoals verzekeringen, onroerende zaakbelasting etc.) en de kosten die [geïntimeerde] voor zijn rekening heeft genomen met betrekking tot de [adres 1] en het pand in Spanje.
6.6.5.Vooropgesteld wordt dat op [appellante] de stelplicht en bewijslast rust van haar stelling dat sprake is van giften die in het kader van de berekening van haar erfdeel in aanmerking moeten worden genomen. Voor zover in de toelichting op grief E wordt betoogd dat de bewijslast op [geïntimeerde] ligt, is dat niet juist.
Het hof overweegt dat uit de geschetste feiten voortvloeit dat [geïntimeerde] het pand aan de [adres 2] heeft gekocht en verbouwd met geleend geld, dat tot zekerheid van die lening onder meer een recht van (derden)hypotheek is gevestigd op de [adres 1] , dat deze lening is afgelost door erflaatster en dat [geïntimeerde] bij de verkoop van het pand een bedrag heeft ontvangen van € 545.000,--. Nu [geïntimeerde] het pand zelf heeft gekocht in 1998, is het hof van oordeel dat de waardevermeerdering van het pand niet te zien is als een gift van erflaatster. Dit geldt evenwel niet voor het bedrag van de afgeloste lening ter hoogte van € 262.196,91. Gelet op de stellingen over en weer gaat het hof er voorshands van uit dat daarbij sprake is van vrijgevigheid van erflaatster en daarmee van een gift die betrokken moet worden bij de vaststelling van de legitimaire massa. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen daartegen tegenbewijs te leveren (te ontzenuwen) op de wijze, zoals in het dictum zal worden verwoord.
ad 2(a) de loketcheques in de periode 2006 - 2009
6.6.6.[appellante] stelt dat een bedrag van € 112.000,-- aan loketcheques als gift moet worden betrokken bij de legitimaire massa. Volgens [appellante] is hierbij van belang dat (a) er een matige relatie was tussen moeder en dochter, (b) complementair daaraan is de warme relatie tussen de, al op leeftijd gekomen, moeder en zoon [geïntimeerde] , (c) zodanig dat hun, ook financiële, handel en wandel verknoopt/verweven is geraakt en waarbij het, voor zover al van belang, (d) aannemelijk is dat zij het zo hebben willen plooien dat er na het overlijden van erflaatster niets, althans zo weinig mogelijk zou zijn voor [appellante] en ‘alles’ al bij [geïntimeerde] terecht zou zijn gekomen. Verder voert [appellante] aan dat gelet op de inkomsten van erflaatster van gemiddeld € 3.626,52 per maand en uitgaande van een (fictief) relatief hoog uitgavenpatroon van € 1.500,-- voor een hoogbejaarde (erflaatster was toen 83 tot 88 jaar), een bedrag van € 232.008,68 zou moeten zijn overgebleven na overlijden.
6.6.7.Het hof overweegt allereerst dat de situatie rondom de loketcheques anders is dan rondom de hiervoor besproken gang van zaken rondom de [adres 1] / [adres 2] . In laatstgenoemde situatie is duidelijk dat gelden van erflaatster terecht zijn gekomen bij [geïntimeerde] . Het is de vraag of dit kan worden vastgesteld ten aanzien van de loketcheques. Het hof is van oordeel dat dat niet zo is. Daarbij is van belang dat voor erflaatster geen curatele of bewind is ingesteld. Zij was dus handelingsbekwaam tot haar overlijden. Het hof gaat er daarom vanuit dat zij zelf heeft besloten tot de opnames met de loketcheques en zij was vrij die naar eigen inzicht te besteden. [appellante] heeft in het licht daarvan onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de loketcheques ten goede zijn gekomen aan [geïntimeerde] . Dat [geïntimeerde] mogelijk kennis had van deze opnames, zogezegd warme contacten had met erflaatster, heeft erkend voor erflaatster gelden te pinnen of anderszins op te nemen en later de beschikking kreeg over de pinpas van erflaatster, maakt dat niet anders. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan bewijslevering en dit deel van de grieven faalt.
ad 2 (b) de pinopnames in de periode 2011 – 2015
6.6.8.[appellante] stelt dat een bedrag van € 64.700,-- althans € 53,700,--, aan pinopnames als gift moet worden betrokken bij de legitimaire massa. Zij stelt dat [geïntimeerde] 27 keer hoge bedragen heeft opgenomen van de ING-bankrekening.
6.6.9.[geïntimeerde] betwist het door [appellante] gestelde bedrag en stelt dat de opnames opgeteld in een bedrag resulteren van € 44.000,--. Daarvan moet worden afgetrokken een bedrag van € 20.000,--, omdat dezelfde dag een bedrag van € 27.702,06 is teruggestort.
6.6.10.Het hof overweegt dat uit de stellingen van partijen blijkt dat met de pinpas van [geïntimeerde] een bedrag van € 53.700,-- is opgenomen van de bankrekening van erflaatster. Het hof laat de opnames met de pas van erflaatster buiten beschouwing vanwege het feit dat erflaatster handelingsbekwaam was (zie rov. 6.6.7). Van dit bedrag trekt het hof € 20.000,-- af vanwege de terugstorting op diezelfde dag en de omstandigheid dat het daarbij niet gaat om een gift aan [geïntimeerde] maar aan een kleinzoon, terwijl op die grond niets wordt gevorderd. Dit resulteert in een bedrag van € 33.700,--, waarvan duidelijk is dat dit in handen is geweest van [geïntimeerde] . Het hof gaat er voorshands van uit dat dit bedrag moet worden beschouwd als gift in de zin van art. 4:65 BW en zal [geïntimeerde] toelaten tot tegenbewijs zoals hierna verwoord in het dictum.
ad 3. de Mercedes van erflaatster.
6.6.11.[appellante] stelt dat erflaatster in 2013 [geïntimeerde] heeft ‘begiftigd’ met haar Mercedes met een waarde van € 17.520,--.
6.6.12.[geïntimeerde] stelt dat het juist is dat de Mercedes tot 31 mei 2013 op naam heeft gestaan van erflaatster. Daarna is het kenteken geschrapt en de auto bevond zich dus niet in de nalatenschap van erflaatster. Uit de door [appellante] zelf overgelegde verklaring van garagehouder [garagehouder] blijkt daarnaast dat de auto niet meer waard is dan € 2.500,-- tot € 3.500,--.
6.6.13.Gelet op de standpunten van partijen gaat het hof er voorshands van uit dat de Mercedes aan [geïntimeerde] is gegeven in 2013 en een gift is op grond van art. 4:65 BW. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen daartegen tegenbewijs te leveren op deze wijze zoals in het dictum verwoord.
6.6.14.Nu [geïntimeerde] de waarde van de Mercedes gemotiveerd heeft betwist, zal het hof vanwege de proceseconomie niet wachten op een volgend arrest in deze zaak, maar [appellante] reeds thans in de gelegenheid stellen te bewijzen dat waarde in het economische verkeer van de Mercedes op 16 mei 2013 € 17.520,-- is.
6.7.1.Met grief G betoogt [appellante] dat bij de omvang van de legitimaire massa ook de waarde van een gouden ring met briljanten moet worden opgeteld.
6.7.2.Tijdens het pleidooi is gebleken dat partijen het eens zijn over de waarde van de ring. Deze waarde is € 2.875,-- en maakt deel uit van de legitimaire massa.
6.8.1.De grieven A, B en C falen. De grieven D, E en F slagen in zoverre dat deze leiden tot een opdracht aan [geïntimeerde] tot leveren van tegenbewijs tegen de voorshands aannemelijk geachte stelling dat sprake is van giften aan [geïntimeerde] . De grieven H (beroep op verjaring in hoger beroep niet relevant), I (herstelfunctie hoger beroep) en J (andere grondslag in hoger beroep) behoeven geen behandeling. Grief G leidt tot het optellen van de waarde van de ring bij de legitimaire massa. Op de overige grieven wordt nog niet beslist. [geïntimeerde] en [appellante] zullen eerst worden toegelaten tot bewijslevering, zoals in het dictum staat vermeld.
6.8.2.Het hof geeft partijen in overweging te bezien of met de beslissingen in dit tussenarrest een minnelijke regeling tot stand te brengen is.
6.8.3.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.