ECLI:NL:GHSHE:2021:1169

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
20-001739-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging niet-ontvankelijk verklaring openbaar ministerie in strafvervolging wegens onterecht onderzoek door verzekeraar

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. Het openbaar ministerie was in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte, omdat de politierechter oordeelde dat het onderzoek niet was uitgevoerd door ambtenaren die belast zijn met opsporingsonderzoek, maar uitsluitend door een onderzoeksbureau in opdracht van de verzekeringsmaatschappij. Het hof heeft echter vastgesteld dat er wel degelijk een opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden, uitgevoerd door verbalisanten van de politie, die de aangifte van de verzekeraar hebben opgenomen en de verdachte hebben verhoord. Dit onderzoek vond plaats onder het gezag van de officier van justitie, waardoor het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en wijst de zaak terug naar de politierechter voor verdere behandeling.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001739-20
Uitspraak : 13 april 2021
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-087107-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1949,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het openbaar ministerie door de politierechter niet-ontvankelijk verklaard om de reden dat in strijd met de beginselen van een goede procesorde in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie tot vervolging is overgegaan zonder een daaraan voorafgaand opsporingsonderzoek.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en het openbaar ministerie alsnog ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging van de verdachte.
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie ook in hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Subsidiair, indien het hof tot het oordeel zou komen dat het vonnis vernietigd moet worden omdat het openbaar ministerie wel ontvankelijk wordt geacht, heeft de raadsman het hof verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Limburg teneinde de zaak alsnog te berechten en af te doen op de inleidende dagvaarding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat de onderhavige kwestie nagenoeg één op één gelijkenis vertoont met de zogenoemde ‘proefprocessen verdenking verzekeringsfraude’ waarbij het openbaar ministerie over ging tot vervolging op basis van dossiervorming uitgevoerd door een derde instantie (een verzekeraar). In dat kader heeft de raadsman onder meer gewezen op de uitspraak van de meervoudige kamer van rechtbank Rotterdam d.d. 29 oktober 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:8536), waarin is beslist dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. In de betreffende zaak is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld, maar daarin is – voor zover thans bekend – tot op heden geen uitspraak gedaan.
Het beroepen vonnis van de politierechter vermeldt dat de rechter in het kader van de onderhavige strafzaak kennis heeft genomen van het hiervoor genoemde vonnis van de rechtbank Rotterdam. De politierechter heeft geoordeeld dat het onderzoek naar het tenlastegelegde ook in de onderhavige zaak alleen is uitgevoerd door een onderzoeksbureau in opdracht van de verzekeringsmaatschappij, zodat het onderzoek niet is uitgevoerd door ambtenaren die zijn belast met het opsporingsonderzoek conform de limitatieve opsomming in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. Daarmee heeft het onderzoek naar de feiten volgens de politierechter niet plaatsgevonden onder het gezag van het openbaar ministerie in de zin van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering. Dat maakt dat het openbaar ministerie tot vervolging is overgegaan zonder een daaraan voorafgaand opsporingsonderzoek, hetgeen in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Om die reden heeft de politierechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Het openbaar ministerie heeft in de appelschriftuur naar voren gebracht dat wel sprake is geweest van een opsporingsonderzoek als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering en dat het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk verklaard dient te worden in de strafvervolging. Navraag bij de zaaksofficier van justitie in Rotterdam heeft geleerd dat in de Rotterdamse zaak waarnaar de verdediging heeft verwezen het procesdossier enkel en alleen bestond uit het onderzoeksrapport van of namens een verzekeringsmaatschappij. De onderhavige zaak wijkt derhalve, volgens het openbaar ministerie, op essentiële punten af van de onderhavige kwestie.
In hoger beroep heeft de raadsman het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie gehandhaafd.
Beoordeling hof
Uit het dossier blijkt dat in de onderhavige zaak door de politie eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, een 72 pagina’s tellend proces-verbaal is opgemaakt, waarin is opgenomen een proces-verbaal van aangifte d.d. 25 november 2019 door [naam] namens het slachtoffer, Nationale Nederlanden. De aangifte betreft een poging tot oplichting van de verzekeringsmaatschappij door de verdachte, als eigenaar van een pluimveebedrijf waar ten gevolge van het uitvallen van de ventilatie ongeveer 18.000 kippen zijn overleden. Uit de aangifte blijkt dat door de verdachte een beroep is gedaan op de schadeverzekering zoals afgesloten bij Nationale Nederlanden. Door Nationale Nederlanden is aan onderzoeksbureau I-Tek B.V. opdracht verstrekt om een onderzoek in te stellen naar de toedracht/omstandigheden voorafgaand, tijdens en na het ontstaan van de schade. Het rapport van onderzoeksbureau I-Tek d.d. 3 oktober 2019 is als bijlage bijgevoegd bij de aangifte. Voorts is in het dossier opgenomen een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 19 februari 2020 alsmede nog een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [naam] .
Het hof stelt vast dat het onderzoek in de voorliggende zaak daarmee verschilt van de zaak waar de verdediging zich op beroept immers, in die zaak is door de rechtbank te Rotterdam overwogen:
“In deze zaak is het onderzoek in verband met de verdenking van strafbare feiten die de verdachte zou hebben begaan uitsluitend verricht door de verzekeraar. Het OM heeft aangevoerd dat de begeleiding die door of namens het OM is geboden bij de vormgeving van dat onderzoek en de wijze van verslaglegging daarvan moet worden aangemerkt als opsporingsonderzoek in de betekenis die daaraan in artikel 167 Sv toekomt. De rechtbank is het daarmee niet eens omdat het daarbij alleen is gegaan om -kort gezegd- de vormgeving van de uitvoering en verslaglegging van het onderzoek. Er is namelijk geen sprake van enige (inhoudelijke) bemoeienis door of namens het OM met de feitelijke inhoud van het onderzoek. Daarom kan die begeleiding van het OM volgens de rechtbank niet als ‘onderzoek in verband met strafbare feiten’ worden bestempeld. Dan rijst de vraag of het onderzoek dat de verzekeraar heeft gedaan kan worden aangeduid als opsporingsonderzoek onder gezag van de officier van justitie. Voor zover het onderzoek door de verzekeraar onder het gezag van de officier van justitie plaatsvond, staat vast dat dat gezag slechts kan worden ontleend aan het Kaderconvenant Samenwerking aanpak verzekeringsfraude en gerelateerde criminaliteit, waarbij het OM, verzekeraars en de nationale politie partij zijn, en dat dit gezag geen grondslag heeft in de wet. Artikel 141 en 142 Sv sommen limitatief op welke ambtenaren met de opsporing zijn belast. De verzekeraar en haar medewerkers worden daar niet genoemd. De conclusie van het voorgaande moet zijn dat het onderzoek naar de feiten dat is verricht door de verzekeraar, onder toezicht van, en in overleg met de officier van justitie, niet kan worden aangemerkt als een opsporingsonderzoek in de zin van artikel 167 Sv.”
In artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat onder opsporing wordt verstaan: het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. In de onderhavige zaak is niet alleen door een onderzoeksbureau in opdracht van een verzekeraar onderzoek verricht, maar ook door verbalisanten van de politie eenheid Limburg. Het betreft hier ambtenaren die zijn belast met het opsporingsonderzoek in de zin van de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.
De verbalisanten hebben de namens de verzekeraar gedane aangifte opgenomen en naar aanleiding daarvan hebben zij de verdachte verhoord. Daarmee heeft het onderzoek naar de feiten in de onderhavige strafzaak wel degelijk plaatsgevonden onder het gezag van de officier van justitie en is sprake van een opsporingsonderzoek in de zin van artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering. Het rapport van onderzoeksbureau I-Tek kan daarbij worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering.
Gelet op het in de artikelen 167 en 242 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Dat gegeven brengt met zich dat in beginsel slechts een marginale toetsing van de toepassing van die bevoegdheid mogelijk is. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. Daarvan kan sprake zijn indien de beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan in strijd is met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde waardoor een redelijk handelend lid van het openbaar ministerie niet heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het hof stelt vast, anders dan de verdediging, maar met het openbaar ministerie, dat met betrekking tot de vervolging van de verdachte sprake is geweest van een opsporingsonderzoek in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Nu geen sprake is geweest van schending van enig beginsel van een goede procesorde verwerpt het hof het verweer van de verdediging en zal het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk achten in de vervolging.
Conclusie
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging, om welke reden het beroepen vonnis niet in stand kan blijven. Het hof acht het hoger beroep van de officier van justitie gegrond.
Terugwijzing
De raadsman heeft namens de verdachte - subsidiair - verzocht dat het hof bij een gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van het vonnis toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de zaak terug te wijzen naar de politierechter. Het hof zal dat verzoek toewijzen en dienovereenkomstig beslissen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, teneinde deze zaak - met inachtneming van dit arrest - op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door:
mr. D.A.E.M. Hulskes, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. J. Platschorre, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 13 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.