3.2.Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.1.[de Stichting] is een stichting die tot doel heeft het ondersteunen, adviseren en vertegenwoordigen van huurders in [plaats] en VvE leden in Nederland, alsmede het bestrijden van illegale praktijken van verhuurders. [appellant] is voorzitter van [de Stichting] .
3.2.2.[geïntimeerde] is eigenaar van een appartement in de flat [naam flat] te [plaats] (hierna te noemen [naam flat] ), welk appartement hij verhuurt. [appellant] is eveneens eigenaar van een appartement in [naam flat] .
3.2.3.Op 18 juli 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde] bij zijn woning bezocht, waarna zich een incident tussen hen heeft voorgedaan. Vervolgens heeft [appellant] op die dag aangifte van mishandeling gedaan. Op 29 maart 2016 is de aangifte van [appellant] tegen [geïntimeerde] wegens onvoldoende bewijs geseponeerd.
3.2.4.[appellant] heeft een huurder van het appartement van [geïntimeerde] bijgestaan in een geschil over de hoogte van de huurprijs. Dit geschil is aanhangig gemaakt bij de huurcommissie. Op 5 januari 2018 heeft een onderzoeker van de huurcommissie een onderzoek naar het betreffende appartement uitgevoerd. In de uitspraak van de huurcommissie van 27 juni 2018 is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Er is een onderzoek in de woonruimte uitgevoerd”.
3.2.5.Op 30 januari 2018 heeft [geïntimeerde] een brief aan de huurcommissie gestuurd. In die brief is (onder meer) het volgende vermeld:
“(…) Zoals reeds eerder vermeldt was de huur opgezegd en was het appartement onbewoond en waren wij de enige die het appartement konden openen.
Op 5 januari 2018 heeft u (huurcommissie) en de gemachtigde [appellant] zich toegang verschaft in het appartement zonder toestemming van ons die eigenaar zijn van dit appartement.
U (huurcommissie) en gemachtigde [appellant] hebben om het appartement te kunnen betreden sleutel/loper gehaald bij de locatiemanager, dit is waargenomen door een bewoner van het complex, deze sleutel/loper mag alleen worden gebruikt in geval van calamiteiten en wanneer bewoners zich hebben buiten gesloten.
De locatiemanager die van alle bewoners en eigenaars de telefoonnummers heeft, had ons moeten bellen i.p.v. het afgeven van sleutel/loper, wij wonen ongeveer 5 minuten fietsen van het complex vandaan.
U als huurcommissie moet weten dat voor het betreden van een leeg pand toestemming nodig is van de eigenaar, die heeft u in dit geval niet gekregen waardoor u zich mede schuldig heeft gemaakt door op onwettige wijze dit appartement binnen te gaan.”
Hoe is de procedure bij de kantonrechter verlopen?
3.3.1.[de Stichting] en [appellant] hebben in eerste aanleg gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] [de Stichting] schade heeft berokkend door de rechtspersoon in een verkeerd (illegaal) daglicht te zetten voor het betrokken publiek (huurders) door te stellen dat personen werkend bij [de Stichting] zonder toestemming woningen zouden betreden, en dat dat een onrechtmatige daad van smaad, laster of belediging oplevert;
2. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] [appellant] schade heeft berokkend zowel fysiek als mentaal en dit onrechtmatige daden zijn waarvoor [geïntimeerde] de schade die ten gevolge hiervan is opgekomen dient te vergoeden;
3. [geïntimeerde] te gebieden zich te rectificeren binnen twee weken na de uitspraak, op straffe van een boete;
4. [geïntimeerde] te bevelen zich voortaan te onthouden van elke vorm van bedreiging, smaad of laster, belediging of anderszins zich negatief uitlatend over het gedrag van [de Stichting] en [appellant] tegen het daarbij betrokken publiek maar ook daarbuiten, op straffe van een boete;
5. [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding van [de Stichting] € 5.000,- plus wettelijke rente en de schade van [appellant] van € 500,- plus wettelijke rente;
6. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.2.[de Stichting] en [appellant] hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd:
- dat [geïntimeerde] [appellant] op 18 juli 2015 heeft belaagd met een hark en dat [appellant] daarbij letsel heeft opgelopen,
- en dat [geïntimeerde] in zijn brief aan de huurcommissie (zie 3.2.5) [appellant] er van heeft beschuldigd op een onwettige wijze het appartement binnen te zijn gegaan, dat [appellant] is weggezet als inbreker, dat dit een vorm is van laster, smaad en belediging waardoor de goede naam van [appellant] en de goede naam van [appellant] als voorzitter van [de Stichting] is aangetast en dat dit een onrechtmatige daad oplevert, waardoor [geïntimeerde] gehouden is schade te vergoeden.
3.3.3.De kantonrechter heeft (samengevat) het volgende overwogen:
- de zaak is behandeld op grond van artikel 96 Rv; partijen hebben zich het recht van hoger beroep voorgehouden (3.2 van het vonnis);
- het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] niet voor zichzelf optreedt wordt verworpen (3.3 van het vonnis);
- de brief van [geïntimeerde] aan de huurcommissie is niet onrechtmatig jegens [de Stichting] en [appellant] (3.6 van het vonnis);
- [appellant] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot het incident op 18 juli 2015 (3.8 van het vonnis).
De kantonrechter heeft alle vorderingen afgewezen en [de Stichting] en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
Wat is de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep?
3.4.1.[de Stichting] en [appellant] concluderen dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, hun vorderingen toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, rekening houdend met de vermeerdering van eis, en rekening houdend met nakosten en wettelijke rente.
In de memorie van grieven hebben [de Stichting] en [appellant] over de vermeerdering van eis vermeld dat zij hun vordering subsidiair willen vermeerderen met schade nader op te maken bij staat en dat het petitum van de inleidende dagvaarding een aanvullend punt krijgt, te weten:
“subsidiair: [geïntimeerde] te veroordelen in de schade, nader op te maken bij staat.”.
3.4.2.Volgens [geïntimeerde] is het petitum onduidelijk. [geïntimeerde] wijst erop dat in de appeldagvaarding staat vermeld dat het hof de reconventionele vordering alsnog moet toewijzen. Het hof is van oordeel dat dit een verschrijving betreft. Uit de memorie van grieven blijkt duidelijk welke vorderingen aan het hof worden voorgelegd.
Verder heeft [geïntimeerde] over de eiswijziging aangevoerd dat deze onduidelijk is, omdat wordt gevraagd om rekening te houden met de eiswijziging, maar niet op welke wijze. Volgens [geïntimeerde] is dat een onvoldoende concrete omschrijving van een daadwerkelijke vermeerdering van eis. Het hof verwerpt ook dit bezwaar van [geïntimeerde] . Het is duidelijk dat [de Stichting] en [appellant] voor wat betreft de gevorderde bedragen (dus vordering nummer 5) primair toewijzing willen van die bedragen en subsidiair verwijzing naar de schadestaat. Dat bleek al voldoende duidelijk uit de memorie van grieven, maar is ter gelegenheid van het pleidooi nog toegelicht. De hiervoor, in 3.3.1 weergegeven vordering nummer 5 moet als volgt worden gelezen:
“5. [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding van [de Stichting] € 5.000,- plus wettelijke rente en de schade van [appellant] van € 500,- plus wettelijke rente, subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen in de schade, nader op te maken bij staat, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten.”
[geïntimeerde] heeft geen andere processuele bezwaren gemaakt tegen de gewijzigde eis. Het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.3.[de Stichting] en [appellant] hebben geen (voldoende kenbare) grief aangevoerd tegen overweging 3.8 van het vonnis. Hoewel zij de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen in hoger beroep volledig hebben gehandhaafd, hebben zij geen grieven geformuleerd tegen de afwijzing van de vorderingen die gebaseerd zijn op het standpunt dat [geïntimeerde] op 18 juli 2015 [appellant] heeft belaagd en dat [appellant] letsel heeft opgelopen. In ieder geval is [geïntimeerde] ervan uitgegaan dat het hoger beroep niet daarop was gericht, zo blijkt uit randnummer 20.3 van zijn memorie van antwoord. [appellant] heeft tijdens het pleidooi niet betoogd dat [geïntimeerde] de memorie van grieven op dit onderdeel verkeerd heeft opgevat. Het hof is van oordeel dat de vorderingen in hoger beroep dus niet op die grondslag toewijsbaar zijn.
Zijn de vorderingen toewijsbaar?