ECLI:NL:GHSHE:2021:1023

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
200.260.602_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen in huurcommissiebrief; smaad, laster en belediging; afwijzing vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting en een appellant tegen een geïntimeerde, waarbij de vraag centraal staat of de geïntimeerde een onrechtmatige daad heeft gepleegd door uitlatingen in een brief aan de huurcommissie. De Stichting, die huurders in Nederland ondersteunt, en de appellant, voorzitter van de Stichting, stellen dat de geïntimeerde hen in een kwaad daglicht heeft gesteld door te beweren dat zij zonder toestemming een appartement hebben betreden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de Stichting en de appellant afgewezen, omdat de uitlatingen in de brief niet onrechtmatig waren. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de brief niet grievend is voor de appellant en dat er onvoldoende bewijs is dat zijn eer of goede naam is aangetast. Het hof wijst alle vorderingen af en veroordeelt de Stichting en de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.260.602/01
arrest van 6 april 2021
in de zaak van

1.[de Stichting] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [de Stichting] respectievelijk [appellant] ,
advocaat: mr. S. van Buuren te 's-Gravendeel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.A. Koole te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 mei 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 februari 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [de Stichting] en [appellant] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7078635 / 18-2517)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij van de zijde van [de Stichting] en [appellant] pleitaantekeningen zijn overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Wat is de kern van het geschil in hoger beroep?
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [de Stichting] en /of jegens [appellant] , door de wijze waarop hij zich over hen heeft uitgelaten.
Van welke feiten gaat het hof uit?
3.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.1.
[de Stichting] is een stichting die tot doel heeft het ondersteunen, adviseren en vertegenwoordigen van huurders in [plaats] en VvE leden in Nederland, alsmede het bestrijden van illegale praktijken van verhuurders. [appellant] is voorzitter van [de Stichting] .
3.2.2.
[geïntimeerde] is eigenaar van een appartement in de flat [naam flat] te [plaats] (hierna te noemen [naam flat] ), welk appartement hij verhuurt. [appellant] is eveneens eigenaar van een appartement in [naam flat] .
3.2.3.
Op 18 juli 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde] bij zijn woning bezocht, waarna zich een incident tussen hen heeft voorgedaan. Vervolgens heeft [appellant] op die dag aangifte van mishandeling gedaan. Op 29 maart 2016 is de aangifte van [appellant] tegen [geïntimeerde] wegens onvoldoende bewijs geseponeerd.
3.2.4.
[appellant] heeft een huurder van het appartement van [geïntimeerde] bijgestaan in een geschil over de hoogte van de huurprijs. Dit geschil is aanhangig gemaakt bij de huurcommissie. Op 5 januari 2018 heeft een onderzoeker van de huurcommissie een onderzoek naar het betreffende appartement uitgevoerd. In de uitspraak van de huurcommissie van 27 juni 2018 is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Er is een onderzoek in de woonruimte uitgevoerd”.
3.2.5.
Op 30 januari 2018 heeft [geïntimeerde] een brief aan de huurcommissie gestuurd. In die brief is (onder meer) het volgende vermeld:
“(…) Zoals reeds eerder vermeldt was de huur opgezegd en was het appartement onbewoond en waren wij de enige die het appartement konden openen.
Op 5 januari 2018 heeft u (huurcommissie) en de gemachtigde [appellant] zich toegang verschaft in het appartement zonder toestemming van ons die eigenaar zijn van dit appartement.
U (huurcommissie) en gemachtigde [appellant] hebben om het appartement te kunnen betreden sleutel/loper gehaald bij de locatiemanager, dit is waargenomen door een bewoner van het complex, deze sleutel/loper mag alleen worden gebruikt in geval van calamiteiten en wanneer bewoners zich hebben buiten gesloten.
De locatiemanager die van alle bewoners en eigenaars de telefoonnummers heeft, had ons moeten bellen i.p.v. het afgeven van sleutel/loper, wij wonen ongeveer 5 minuten fietsen van het complex vandaan.
U als huurcommissie moet weten dat voor het betreden van een leeg pand toestemming nodig is van de eigenaar, die heeft u in dit geval niet gekregen waardoor u zich mede schuldig heeft gemaakt door op onwettige wijze dit appartement binnen te gaan.”
Hoe is de procedure bij de kantonrechter verlopen?
3.3.1.
[de Stichting] en [appellant] hebben in eerste aanleg gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] [de Stichting] schade heeft berokkend door de rechtspersoon in een verkeerd (illegaal) daglicht te zetten voor het betrokken publiek (huurders) door te stellen dat personen werkend bij [de Stichting] zonder toestemming woningen zouden betreden, en dat dat een onrechtmatige daad van smaad, laster of belediging oplevert;
2. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] [appellant] schade heeft berokkend zowel fysiek als mentaal en dit onrechtmatige daden zijn waarvoor [geïntimeerde] de schade die ten gevolge hiervan is opgekomen dient te vergoeden;
3. [geïntimeerde] te gebieden zich te rectificeren binnen twee weken na de uitspraak, op straffe van een boete;
4. [geïntimeerde] te bevelen zich voortaan te onthouden van elke vorm van bedreiging, smaad of laster, belediging of anderszins zich negatief uitlatend over het gedrag van [de Stichting] en [appellant] tegen het daarbij betrokken publiek maar ook daarbuiten, op straffe van een boete;
5. [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding van [de Stichting] € 5.000,- plus wettelijke rente en de schade van [appellant] van € 500,- plus wettelijke rente;
6. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.2.
[de Stichting] en [appellant] hebben aan deze vorderingen ten grondslag gelegd:
- dat [geïntimeerde] [appellant] op 18 juli 2015 heeft belaagd met een hark en dat [appellant] daarbij letsel heeft opgelopen,
- en dat [geïntimeerde] in zijn brief aan de huurcommissie (zie 3.2.5) [appellant] er van heeft beschuldigd op een onwettige wijze het appartement binnen te zijn gegaan, dat [appellant] is weggezet als inbreker, dat dit een vorm is van laster, smaad en belediging waardoor de goede naam van [appellant] en de goede naam van [appellant] als voorzitter van [de Stichting] is aangetast en dat dit een onrechtmatige daad oplevert, waardoor [geïntimeerde] gehouden is schade te vergoeden.
3.3.3.
De kantonrechter heeft (samengevat) het volgende overwogen:
- de zaak is behandeld op grond van artikel 96 Rv; partijen hebben zich het recht van hoger beroep voorgehouden (3.2 van het vonnis);
- het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] niet voor zichzelf optreedt wordt verworpen (3.3 van het vonnis);
- de brief van [geïntimeerde] aan de huurcommissie is niet onrechtmatig jegens [de Stichting] en [appellant] (3.6 van het vonnis);
- [appellant] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot het incident op 18 juli 2015 (3.8 van het vonnis).
De kantonrechter heeft alle vorderingen afgewezen en [de Stichting] en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
Wat is de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep?
3.4.1.
[de Stichting] en [appellant] concluderen dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, hun vorderingen toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, rekening houdend met de vermeerdering van eis, en rekening houdend met nakosten en wettelijke rente.
In de memorie van grieven hebben [de Stichting] en [appellant] over de vermeerdering van eis vermeld dat zij hun vordering subsidiair willen vermeerderen met schade nader op te maken bij staat en dat het petitum van de inleidende dagvaarding een aanvullend punt krijgt, te weten:
“subsidiair: [geïntimeerde] te veroordelen in de schade, nader op te maken bij staat.”.
3.4.2.
Volgens [geïntimeerde] is het petitum onduidelijk. [geïntimeerde] wijst erop dat in de appeldagvaarding staat vermeld dat het hof de reconventionele vordering alsnog moet toewijzen. Het hof is van oordeel dat dit een verschrijving betreft. Uit de memorie van grieven blijkt duidelijk welke vorderingen aan het hof worden voorgelegd.
Verder heeft [geïntimeerde] over de eiswijziging aangevoerd dat deze onduidelijk is, omdat wordt gevraagd om rekening te houden met de eiswijziging, maar niet op welke wijze. Volgens [geïntimeerde] is dat een onvoldoende concrete omschrijving van een daadwerkelijke vermeerdering van eis. Het hof verwerpt ook dit bezwaar van [geïntimeerde] . Het is duidelijk dat [de Stichting] en [appellant] voor wat betreft de gevorderde bedragen (dus vordering nummer 5) primair toewijzing willen van die bedragen en subsidiair verwijzing naar de schadestaat. Dat bleek al voldoende duidelijk uit de memorie van grieven, maar is ter gelegenheid van het pleidooi nog toegelicht. De hiervoor, in 3.3.1 weergegeven vordering nummer 5 moet als volgt worden gelezen:
“5. [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding van [de Stichting] € 5.000,- plus wettelijke rente en de schade van [appellant] van € 500,- plus wettelijke rente, subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen in de schade, nader op te maken bij staat, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten.”
[geïntimeerde] heeft geen andere processuele bezwaren gemaakt tegen de gewijzigde eis. Het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.4.3.
[de Stichting] en [appellant] hebben geen (voldoende kenbare) grief aangevoerd tegen overweging 3.8 van het vonnis. Hoewel zij de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen in hoger beroep volledig hebben gehandhaafd, hebben zij geen grieven geformuleerd tegen de afwijzing van de vorderingen die gebaseerd zijn op het standpunt dat [geïntimeerde] op 18 juli 2015 [appellant] heeft belaagd en dat [appellant] letsel heeft opgelopen. In ieder geval is [geïntimeerde] ervan uitgegaan dat het hoger beroep niet daarop was gericht, zo blijkt uit randnummer 20.3 van zijn memorie van antwoord. [appellant] heeft tijdens het pleidooi niet betoogd dat [geïntimeerde] de memorie van grieven op dit onderdeel verkeerd heeft opgevat. Het hof is van oordeel dat de vorderingen in hoger beroep dus niet op die grondslag toewijsbaar zijn.
Zijn de vorderingen toewijsbaar?
3.5.
De vorderingen van [de Stichting] en [appellant] zijn gebaseerd op hetgeen [geïntimeerde] in zijn brief van 30 januari 2018 aan de huurcommissie heeft vermeld. Volgens [de Stichting] en [appellant] leveren de in die brief gedane uitlatingen een onrechtmatige daad op jegens hen. Het hof verwerpt dat standpunt om de volgende redenen. Daarbij zal het hof de brief van [geïntimeerde] van 30 januari 2018 aan de huurcommissie steeds verkort aanduiden als de brief.
3.5.1.
[de Stichting] en [appellant] hebben uitvoerig aangevoerd dat de onderzoeker van de huurcommissie en [appellant] niet het appartement van [geïntimeerde] hebben betreden ( [huisnummer 1] ), maar het appartement van [appellant] ( [huisnummer 2] ). Het hof is van oordeel dat niet nader onderzocht hoeft te worden of appartement [huisnummer 1] of appartement [huisnummer 2] is betreden. Als [de Stichting] en [appellant] gelijk hebben in dit opzicht, dan zijn de onderzoeker van de huurcommissie en [appellant] niet het appartement van [geïntimeerde] binnengegaan. Dan is de inhoud van de brief van [geïntimeerde] dus onjuist. Dat in die brief een onjuiste mededeling wordt gedaan, leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad.
3.5.2.
Niet valt in te zien waarom de inhoud van de brief onrechtmatig zou zijn jegens [de Stichting] . In de brief wordt [de Stichting] in het geheel niet genoemd. Op geen enkele wijze kan uit de brief worden afgeleid dat [de Stichting] in enig opzicht betrokken is bij, of te maken heeft met, hetgeen in die brief wordt vermeld over het betreden van het appartement. Dat [appellant] wordt genoemd in de brief, betekent, zonder nadere toelichting, niet dat [de Stichting] iets wordt aangewreven. Dat kan uit de brief niet worden opgemaakt.
3.5.3.
Het hof ziet evenmin in waarom de inhoud van de brief een onrechtmatige uitlating zou zijn jegens, of over, [appellant] . De brief is gericht aan de huurcommissie. De brief bevat klachten over de locatiemanager van [naam flat] en over de huurcommissie. Uit de brief blijkt dat [geïntimeerde] vond dat de locatiemanager van [naam flat] hem had moeten bellen in plaats van de sleutel/loper afgeven. Verder blijkt uit de brief dat [geïntimeerde] vond dat de huurcommissie moest weten dat zijn toestemming nodig was om het appartement te betreden. Uit de brief blijkt duidelijk dat [geïntimeerde] klaagt over de huurcommissie. De brief is gericht aan de huurcommissie en in de brief is vermeld dat (de onderzoeker van) de huurcommissie op ‘onwettige wijze’ het appartement is binnengegaan. Méér kan uit de brief niet worden afgeleid. [geïntimeerde] klaagt in de brief niet over [appellant] . [appellant] wordt wel vermeld in de brief, maar als aanwezige, omdat hij de gemachtigde was van de huurder. De stelling van [appellant] dat hij in de brief is weggezet als inbreker, betreft een eigen interpretatie van [appellant] . Het hof is van oordeel dat dit niet uit de brief kan worden afgeleid.
3.5.4.
[de Stichting] en [appellant] voeren aan dat [geïntimeerde] eerst nader onderzoek had moeten doen naar de feiten, voordat [geïntimeerde] de brief stuurde. Verder stellen zij dat in dit verband moet worden meegewogen dat [appellant] eerder door [geïntimeerde] is aangevallen met een hark. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen aanleiding had om eerst nader onderzoek te doen, omdat in de uitspraak van de huurcommissie is vermeld:
“Er is een onderzoek in de woonruimte uitgevoerd”. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] toen moest veronderstellen dat niet ‘zijn’ woning (nummer [huisnummer 1] ) maar nummer [huisnummer 2] was onderzocht. Aangezien het appartement inmiddels niet meer was bewoond, lag het voor de hand dat [geïntimeerde] concludeerde dat de sleutel door de locatiemanager was verstrekt, want op welke andere manier zou de huurcommissie de woning hebben kunnen betreden/onderzoeken? Gelet op deze omstandigheden had [geïntimeerde] geen aanleiding eerst nader onderzoek te doen naar de feiten, alvorens de brief te schrijven. Voorts valt niet in te zien waarom het achterwege laten van dit nader onderzoek als onrechtmatig handelen of nalaten jegens [de Stichting] en [appellant] zou moeten worden aangemerkt. Het incident met de hark maakt niet dat [geïntimeerde] extra onderzoek moest doen voordat hij de brief schreef. Dat incident had ruim tweeënhalf jaar eerder plaatsgevonden en hield geen verband met het onderzoek van de huurcommissie.
3.5.5.
Blijkbaar vindt [appellant] dat zijn naam op zodanige wijze in verband is gebracht met het zonder toestemming binnentreden van het appartement, dat zijn eer of goede naam is aangetast. Het hof volgt [appellant] daarin niet. De enige passage in de brief waarmee [appellant] in verband wordt gebracht met de mogelijk feitelijke onjuistheid is de volgende:
“Op 5 januari 2018 heeft u (huurcommissie) en de gemachtigde [appellant] zich toegang verschaft in het appartement zonder toestemming van ons die eigenaar zijn van dit appartement.”Gelet op hetgeen verder in de brief is vermeld, en op het feit dat de brief is gestuurd aan de huurcommissie, is het hof van oordeel dat het gaat om een uitlating over en jegens de huurcommissie, dat de brief niet grievend is voor [appellant] en dat niet voldoende is onderbouwd dat [appellant] door de brief in zijn persoon is aangetast. [appellant] heeft niet voldoende onderbouwd dat sprake is van geestelijk letsel of een ernstige inbreuk op zijn integriteit. Evenmin heeft [appellant] voldoende onderbouwd dat hij in zijn eer of goede naam is aangetast. Onvoldoende is gesteld of gebleken welke gevolgen de brief voor [appellant] heeft gehad. Aangezien alle vorderingen zijn gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat sprake is van een onrechtmatige uitlating, zal het hof de vorderingen afwijzen. Bij deze stand van zaken kunnen de grieven verder onbesproken blijven.
Wat is de slotsom?
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt en dat het hof de vorderingen zal afwijzen. Uit het voorgaande volgt ook dat het hof aan bewijslevering niet toekomt. Bewijslevering kan namelijk niet tot een ander oordeel leiden. Het hof zal [de Stichting] en [appellant] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst alle in hoger beroep geformuleerde vorderingen af;
veroordeelt [de Stichting] [appellant] hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 324,- aan griffierecht en op € 2.361,- aan salaris advocaat,
en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 324,-, € 2.361,- en € 163,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak, dan wel het bedrag van € 248,- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en E.H. Pijnacker Hordijk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 april 2021.
griffier rolraadsheer