3.4.Verhuurder [geïntimeerde 2] woont in België, daarmee heeft deze zaak een internationaal aspect. Het gaat in de kern om (betalingen wegens) huurovereenkomsten van een onroerende zaak in [vestigingsplaats ] (Nederland) waarvan Verhuurders ieder voor de helft eigenaar zijn. De Nederlandse rechter is bevoegd in deze zaak op grond van art. 8 lid 1 EEX-Vo (ook wel Brussel I of herschikte EEX-Vo genoemd (Verordening nr. 1215/2012). Verhuurder [geïntimeerde 1] woont in Nederland en is in woonplaats gedagvaard. Er bestaat tussen de vorderingen ten aanzien van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een zo nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Nederlands recht is van toepassing op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c van de Verordening (EG) nr. 593/2008 “Rome I”.
vordering (A): de ten onrechte in rekening gebrachte btw of btw-compensatie
3.5.1.Het hof zal eerst de grieven 1 tot met 6 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [de huurdersvereniging] dat uitleg van de overeenkomsten tussen partijen met zich brengt dat Verhuurders een te hoge huur in rekening hebben gebracht. [de huurdersvereniging] betoogt dat nu er geen wettelijke grondslag was voor de huurders om btw te betalen (zie rov. 3.1.3), Verhuurders geen btw of btw-compensatie op de huurprijs hebben mogen toepassen. [de huurdersvereniging] stelt dat bij de verkoop van het pand in 2001 de afspraak is gemaakt dat de netto-opbrengsten voor Verhuurders gelijk zouden zijn aan die bij [de toenmalige eigenaar] , dus gelijk aan de huur exclusief btw.
3.5.2.Anders dan de kantonrechter is het hof niet van oordeel dat een redelijke uitleg van de huurovereenkomsten tussen partijen in 2001 meebrengt dat de huurders na de fiscale wijziging btw-compensatie zijn verschuldigd. In zoverre slaagt grief 3, maar dat leidt niet tot een andere beslissing vanwege het volgende.
3.5.3.Partijen hebben in de overeenkomsten in 1993 afspraken gemaakt over btw-compensatie. Op dat moment was de fiscale wijziging van 1995 nog niet te verwachten. De btw-compensatie is dus niet afgesproken met het oog op die latere fiscale wijziging. Tussen partijen is onbetwist dat deze oude huurovereenkomsten uit 1993 zijn voortgezet na 2001. Naar het oordeel van het hof geldt dan nog steeds dat in 2001 in de huurovereenkomst niets is afgesproken over btw-compensatie bij de inmiddels gewijzigde fiscale situatie. Dit maakt echter niet dat automatisch het omgekeerde – geen btw-compensatie – is afgesproken of rechtens is. [de huurdersvereniging] heeft betoogd dat bij de overgang van [medisch centrum] naar Verhuurders in 2001 is beoogd en werd afgesproken om de netto inkomsten te handhaven op het niveau van de netto huurinkomsten van [de toenmalige eigenaar] . Hiertoe heeft [de huurdersvereniging] ook een bewijsaanbod gedaan. [de huurdersvereniging] heeft echter niets gesteld over wat de netto huurinkomsten van [de toenmalige eigenaar] dan waren en of dat ook op diezelfde wijze zou gelden voor Verhuurders. Niet zonder meer kan worden uitgegaan van de netto huurprijzen van de huurders, te meer daar [de huurdersvereniging] zelf ook aanvoert dat het niet gaat om de betalingsverplichting van de huurders, maar op de aanspraak van Verhuurders. [de huurdersvereniging] heeft dus onvoldoende gesteld. Wat er aan feiten vast staat, lijkt eerder op de afspraak te duiden dat huurders akkoord waren met betaling van dezelfde bedragen en derhalve inclusief btw of de btw-compensatie ondanks de gewijzigde fiscale regels. Immers, partijen hebben hun overeenkomsten niet gewijzigd, terwijl (a) door de wijziging van de persoon van de verhuurders en het eindigen van de overgangsregeling daar juist alle reden voor was en [de huurdersvereniging] , gerechtigd tot koop, daar ook een mogelijkheid voor had, (b) in de notariële aktes van oktober en november 2011 tussen [de huurdersvereniging] en Verhuurders, kennelijk indachtig de mogelijkheid dat op grond van de op dat moment reeds geldende wetgeving (de aktes spreken van ‘thans’) de huren na de verkoop niet langer belast zouden zijn met omzetbelasting, overeengekomen is dat de huurprijs (‘huurprijs inclusief btw’) geen wijziging zal ondergaan en het wegvallen van de btw (btw-compensatie) expliciet in de betalingsverplichting van de huurders is opgenomen en (c) huurders tot 2011, dus gedurende tien jaar, steeds de (duidelijke) facturen inclusief btw-compensatie zonder enig bewaar hebben betaald. De verkoop van [medisch centrum] door [de toenmalige eigenaar] / [de huurdersvereniging] zonder component btw maakt deze conclusie niet anders.
Mede gelet op de in voorgaande alinea genoemde argumenten, is het naar het oordeel van het hof ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de huurders een huurprijs inclusief btw-compensatie hebben betaald. Het voorgaande betekent verder dat ook niet is komen vast te staan dat is betaald zonder titel, dus komt [de huurdersvereniging] geen vordering wegens onverschuldigde betaling toe.
3.5.4.De grieven 1, 2, 4, 5 en 6 falen. Het slagen van grief 3 leidt zoals gezegd niet tot een andere beslissing. Dit betekent dat het hof toekomt aan grief 7 waarin [de huurdersvereniging] betoogt dat de kantonrechter subsidiair een bedrag van € 60.000,-- had moeten toewijzen, omdat [geïntimeerde 1] op 28 april 2015 telefonisch een onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan tot terugbetaling van dat bedrag. Verder klaagt [de huurdersvereniging] dat zij de getuigen niet heeft kunnen confronteren met de e-mails van 29 april 2015.
3.5.5.Het hof overweegt dat nu Verhuurders voornoemde stelling van [de huurdersvereniging] gemotiveerd betwisten, [de huurdersvereniging] zal worden toegelaten tot het bewijs daarvan.
vordering (C): foutieve berekening gehuurde vierkante meters
3.6.1.Grief 8 ziet op vordering C. [de huurdersvereniging] stelt dat het aantal gehuurde vierkante meters foutief is berekend, zodat daardoor aan de huurders een te hoge huur in rekening is gebracht door Verhuurders. Verhuurders hebben in hun e-mails van 29 april en 20 mei 2015 zonder enig voorbehoud toegezegd dat de verschuldigde huur zal worden aangepast. Deze toezegging geldt voor de periode van 2001 tot en met 2005.
3.6.2.Het hof overweegt dat het volgende niet in geschil is. In de huurovereenkomsten uit 1993 staan de afmetingen van het gehuurde vermeld in de omschrijving van het gehuurde object. Aan de huurovereenkomst is een door partijen gewaarmerkte tekening gehecht waarop het gehuurde is aangegeven. In 2004 is bouwkundig bureau [bouwkundig bureau] ingeschakeld, omdat [medisch centrum] een aantal verbouwingen had gehad en daardoor het totale aantal vierkante meters was uitgebreid. Hierna zijn tussen partijen allonges getekend waarbij ook geen uitdrukkelijke koppeling plaatsvond tussen de huurprijs en de gehuurde vierkante meters, maar eveneens wordt verwezen naar het gehuurde (object).
3.6.3.Op grond van de huurovereenkomsten kan [de huurdersvereniging] dus geen terugbetaling vorderen voor onjuiste vierkante meters. De vraag is of dat anders is geworden door de genoemde e-mailberichten van Verhuurders.
3.6.4.In hun e-mail van 29 april 2015 schreven Verhuurders onder meer aan [de accountant] :
“(…) In de loop der jaren zijn er toch nogal wat mutaties geweest, daarom wordt voorgesteld om, indien de huurdersvereniging daarmee kan instemmen, op kosten van verhuurder aan Bouwkundig bureau [bouwkundig bureau] opdracht te verstrekken tot het opnieuw vaststellen van de gehuurde oppervlakte per huurder aan de hand van de huidige situatie. De terecht geconstateerde afwijkingen in de oppervlakte per huurder moeten vanzelfsprekend gecorrigeerd worden. (…) Het streven van de verhuurder is om de huurprijs van [de huurdersvereniging] “ [medisch centrum] ” concurrerend te houden ten opzichte van eventuele nieuwbouw. (…)”
[de accountant] schrijft in zijn e-mail van 4 mei 2015 aan Verhuurders:
“(…) Vandaag krijg ik een offerte van [de vennootschap] (…) Verder staat er niet in hoeverre jullie deze correctie gaan terugdraaien, over hoeveel jaar spreken we?”
Op 12 mei 2015 schreven Verhuurders aan [de accountant] :
“Op grond van de door [bouwkundig bureau] verrichte metingen zijn allonges bij de huurovereenkomsten opgesteld. (...) Nadat [bouwkundig bureau] metingen heeft verricht, heeft de onroerende zaak geen veranderingen ondergaan op basis waarvan het vloeroppervlak is gewijzigd. Desalniettemin hebben wij coulance halve ingestemd met het op onze kosten verrichten van nieuwe metingen.
Wij achten het van belang dat constructief en toekomstgericht wordt gedacht. Uitgangspunt daarbij kan alleen zijn dat huurprijsaanpassing plaatsvindt in geval van continuering van de in 2018 aflopende huurovereenkomsten.”
Partijen werden het erover eens dat de vaststelling van de oppervlakte per huurder werd
uitgevoerd door [de vennootschap] in plaats van [bouwkundig bureau] .
Per e-mail van 20 mei 2015 schreven [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [de accountant]
: “Indien de resultaten van de meting volgens NEN norm 2580 van [de vennootschap] vaststaan, en zijn goedgekeurd door de huurders(vereniging) en de verhuurder, zullen de afwijkende oppervlaktes middels allonges worden gecorrigeerd in de nu geldende huurovereenkomsten en zal de verschuldigde huur worden aangepast.
Wij begrijpen dat de huurders graag een aanpassing van de huurprijs zouden zien. Zoals reeds aangegeven zijn wij bereid de huidige huurprijs aan te passen, indien met de huurders voorzetting van de in 2018 expirerende huurovereenkomsten kan worden overeengekomen.”
3.6.5.Het hof overweegt dat [de huurdersvereniging] voor de gestelde afspraak uitdrukkelijk verwijst naar de e-mailberichten van 29 april en 20 mei 2015. Verhuurders betwisten dat gemotiveerd. De betekenis van een omstreden afspraak moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof leest de e-mail van 29 april 2015 niet als een onvoorwaardelijk aanbod voor compensatie met terugwerkende kracht tot 2001. Dat staat er niet en dat dat bedoeld is, ligt ook niet voor de hand gelet op de laatste alinea van diezelfde mail. Ook [de huurdersvereniging] heeft dat toen niet zo begrepen en mocht dat redelijkerwijze ook niet verwachten, want anders had [de accountant] op 4 mei 2015 niet opgemerkt dat niet staat vermeld in hoeverre de correctie zou worden teruggedraaid en over hoeveel jaar er gesproken wordt. Lezing van de latere e-mailberichten bevestigt het voorgaande. Het hof is het dan ook eens met de kantonrechter dat er geen onvoorwaardelijke toezegging is voor aanpassing van de huurprijs met ingang van 2001.
3.6.6.Uit het voorgaande vloeit voort dat geen sprake is van onverschuldigde betaling, zodat [de huurdersvereniging] op deze grondslag ook geen vordering toekomt.
3.6.7.[de huurdersvereniging] komt ook geen vordering toe op grond van een gebrek of een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst omdat de werkelijke vierkante meters niet zouden kloppen met huurovereenkomst. Voor zover [de huurdersvereniging] deze vordering al zou toekomen, strandt de vordering, omdat [de huurdersvereniging] daarvoor niet op de juiste wijze haar vordering tegen Verhuurders heeft ingesteld. [de huurdersvereniging] heeft zich weliswaar op de gebrekenregeling beroepen uit het huurrecht, maar heeft daarbij niet de noodzakelijke vordering volgens artikel 7:207 BW ingesteld (vgl. ECLI:NL:GHARL:2016:10352 met noot in WR 2017/89). Grief 8 faalt. Vordering D servicekosten
3.7.1.[de huurdersvereniging] stelt dat zij een vordering heeft op Verhuurders wegens ten onrechte in rekening gebrachte vierkante meters die niet zijn verhuurd (leegstand) in 2010 en een post met een bedrag van € 1.958,96 ( [naam] ).
3.7.2.Ten aanzien van de vordering uit 2010 voert [de huurdersvereniging] aan dat dit bedrag haar toekomt, omdat het risico voor leegstand voor rekening van Verhuurders komt en dat nu Verhuurders dit hebben erkend voor de jaren 2012 en 2013 dit ook heeft te gelden voor 2010. Verhuurders voeren echter als verweer dat in de tot 2011 geldende huurovereenkomsten huurders een vaste vergoeding voor servicekosten waren verschuldigd. Na dit gemotiveerde verweer heeft [de huurdersvereniging] haar stelling dat ten onrechte leegstand in de eindafrekening van 2010 is verwerkt, onvoldoende (nader) onderbouwd.
3.7.3.Ten aanzien van de post met een bedrag van € 1.958,96 ( [naam] ) voert [de huurdersvereniging] aan dat deze post voor rekening komt van Verhuurders en niet tot de servicekosten kunnen/mogen worden gerekend. Verhuurders betwisten deze stelling. In eerste aanleg heeft [de huurdersvereniging] deze post onvoldoende toegelicht en ook nadat de kantonrechter dit deel van de vordering hierom heeft afgewezen, heeft [de huurdersvereniging] in hoger beroep niet (nader) toegelicht waar deze post op ziet en waarom zij betaling terugvordert. Ook dit deel van de vordering strandt.