3.3.Jabil heeft in eerste aanleg betoogd dat [appellant 1] en [appellant 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen tegen Jabil omdat zij hebben gesteld dat zij een internationale functie bekleed hebben bij de multinational Jabil Circuit Inc. en derhalve een arbeidscontract hadden bij Jabil Circuit Inc. en niet bij Jabil. Dit betoog is door de kantonrechter verworpen. Jabil heeft bij pleidooi in hoger beroep verklaard dit verweer niet langer te voeren. In hoger beroep kan er daarom van worden uitgegaan dat Jabil als werkgever de verplichtingen van het Jabil Circuit concern jegens [appellant 1] en [appellant 2] moet nakomen en dat de brieven van Jabil Circuit Inc. van 17 oktober 2002 ( [appellant 1] ) en 28 oktober 2002 ( [appellant 2] ) zijn geschreven (mede) namens Jabil.
De beoordeling van de grieven 1 tot en met 3 van [appellant 1] en [appellant 2]
3.4.1.De grieven 1 tot en met 3 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 1] en [appellant 2] jegens Jabil geen onvoorwaardelijk recht op indexering hebben en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.4.2.[appellant 1] en [appellant 2] hebben allereerst een beroep gedaan op de pensioenovereenkomst. Overeengekomen is een “pension scheme comparable in all material respects to (...) the Pension Regulations” van PPF. Het debat van partijen op dit punt betreft de uitleg van deze zinsnede. Deze moet volgens de Haviltexmaatstaf door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij het ook aankomt op de wijze waarop daar in de praktijk invulling aan is gegeven.
3.4.3.Bij pleidooi in hoger beroep is het volgende gebleken over de totstandkoming van de pensioenovereenkomst. Bij de voorbereiding van de overname door het Jabil Circuit concern in 2002 hebben [appellant 1] , [appellant 2] en [bestuurslid van Jabil] hun toekomstige rechtspositie onderling afgestemd. Daarbij is besproken wat ten aanzien van hun pensioen in de aanvullende arbeidsovereenkomst moest worden opgenomen. Zij waren beducht voor verslechtering van hun pensioen. Zij hebben advies gevraagd van een advocaat, die hun heeft geadviseerd de hierboven geciteerde zinsnede in de arbeidsovereenkomst op te nemen. [appellant 1] heeft een concept van de brief van 17 oktober 2002 aan zijn toekomstige Amerikaanse superieur binnen het Jabil Circuit concern toegezonden, waarin deze zinsnede was opgenomen. Over het salaris zijn onderhandelingen gevolgd, maar over de zinsnede met betrekking tot het pensioen is niet meer gesproken en deze is ongewijzigd terecht gekomen in de brief van 17 oktober 2002 van Jabil Circuit Inc. [appellant 1] heeft dus als eerste getekend. Daarna kwamen de brieven voor de andere oud-Philips werknemers, waaronder [appellant 2] . Ook [appellant 2] heeft met zijn toekomstige (Amerikaanse) leidinggevende niet gesproken over de pensioenovereenkomst.
3.4.4.Voorts staat vast dat het pensioenreglement van PPF een voorwaardelijk recht op indexering na beëindiging van de actieve deelname kende. Gezien deze omstandigheden mochten [appellant 1] en [appellant 2] aan de pensioenovereenkomst redelijkerwijs niet de betekenis toekennen dat Jabil een pensioenregeling in het leven moest roepen die uitging van een onvoorwaardelijke indexering na actief deelnemerschap. Als zij de pensioenovereenkomst gerechtvaardigd in die zin hadden willen opvatten, hadden zij Jabil op dit punt attent moeten maken en bevestiging moeten vragen van de door hen voorgestane uitleg. Op grond van de hele gang van zaken konden zij er immers niet gerechtvaardigd van uit gaan dat hun gesprekspartner(s) van werkgeverszijde beoogden om, op het punt van de aanspraak op indexering van hun pensioenen, een voor de oud-Philips werknemers gunstiger regeling te treffen dan de PPF-regeling. Het feit dat in de jaren voor 2002 door PPF de pensioenen steeds waren geïndexeerd, op grond waarvan [appellant 1] en [appellant 2] er, naar hun stellingen, toen van zijn uitgegaan dat de pensioenregeling van PPF een onvoorwaardelijke indexering kende, maakt dat niet anders. [appellant 1] en [appellant 2] mochten aan de instemming van Jabil met de pensioenovereenkomst in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet de betekenis toekennen dat Jabil in dat geval de perceptie van de oud-Philips werknemers over de pensioenregeling wilde laten prevaleren boven de werkelijke inhoud daarvan. Op dit punt luidt de conclusie van het hof dus dat de pensioenovereenkomst Jabil verplichtte om een nieuwe pensioenregeling met een voorwaardelijk recht op indexering na beëindiging van de actieve deelname in het leven te roepen.
3.4.5.Voorts is tussen partijen de uitleg van artikel 13 van het pensioenreglement in geschil. [appellant 1] en [appellant 2] stellen dat dit een onvoorwaardelijk recht op indexering behelst; Jabil stelt dat het om een voorwaardelijk recht op indexering gaat, namelijk afhankelijk van haar besluit over toekenning van indexering bij toereikende beleggingsrendementen. Volgens Jabil is de indexatie van pensioenaanspraken na uitdiensttreding geheel afhankelijk van de winstdeling (overrente) en gemaximeerd met een verhoging van 2%. Uit het overzicht van de indexaties die zijn verleend door Delta Lloyd blijkt dit volgens Jabil ook (cva onder 5.3). Jabil heeft in dit verband gewezen op de parlementaire geschiedenis bij de Invoering van de Pensioenwet, waarin de voorwaardelijkheid van de toeslagbepaling destijds conform de wet “slechts” werd opgenomen in het pensioenreglement (Kamerstukken I, 2006-2007 30.655 C, p. 2 en 3). Dit stelt de uitleg van artikel 13 van het pensioenreglement aan de orde. Voor deze uitleg neemt het hof de door de Hoge Raad uitgezette lijnen in het arrest van 25 november 2016 tot uitgangspunt (ECLI:NL:HR:2016:2687 (FNV/Condor)). Het vertrekpunt voor de uitleg is de CAO-norm, waarbij in beginsel de bewoordingen van de uit te leggen passage, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling en de bekend gemaakte toelichting, bepalend zijn. Deze meer objectieve uitlegmaatstaf vindt zijn rechtvaardiging in het feit dat het pensioenreglement, dat eenzijdig door Delta Lloyd is vastgesteld na afstemming met Jabil, de rechtspositie van alle oud-Philips werknemers beïnvloedt die bij de totstandkoming van het pensioenreglement niet betrokken zijn geweest en dus geen invloed hebben kunnen uitoefenen op de inhoud of de formulering van de daarin opgenomen bepalingen en voor wie de bedoelingen van de wel bij die totstandkoming betrokken partijen slechts kenbaar kunnen zijn uit het pensioenreglement of bijbehorende schriftelijke toelichting. Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat echter geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. De rechtspraak over uitleg heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract (of, in dit geval, het pensioenreglement) telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. 3.4.6.Het onderhavige geval wordt gekenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden:
a. Het pensioenreglement is alleen van toepassing op de acht oud-Philips werknemers van Jabil. Dit volgt uit de hierboven in rov. 3.1.6. geciteerde bepaling van het pensioenreglement en het daarbij behorende addendum, en het is bovendien door partijen tijdens de pleidooizitting uitdrukkelijk bevestigd. Voor de overige werknemers van Jabil is een ander pensioenreglement gaan gelden.
b. De pensioenen van alle oud-Philips werknemers waren voor de overname bij PPF ondergebracht en voor allen had (dus) voor de overname een voorwaardelijke indexering na beëindiging van de actieve deelname gegolden.
c. Met alle acht oud-Philips werknemers is Jabil (in een (aanvullende) arbeidsovereenkomst) overeengekomen dat een nieuwe pensioenregeling tot stand zou worden gebracht die materieel in ieder opzicht vergelijkbaar zou zijn met de regeling van PPF (zie hierboven rov. 3.1.4.).
d. Artikel 13 van het pensioenreglement bepaalt dat de pensioenen en premievrije aanspraken op pensioen van gewezen deelnemers worden verhoogd per 1 april van elk jaar. Niet uitdrukkelijk is vermeld dat dit recht op indexering onvoorwaardelijk, dan wel voorwaardelijk, is. Die uitdrukkelijke vermelding ontbreekt ook in de brief van Delta Lloyd aan [appellant 1] van 7 augustus 2014, waarvan het hof, mede gezien de aanhef ervan, veronderstelt dat deze ook aan de andere oud-Philips werknemers is gezonden.
e. Een schriftelijke toelichting op artikel 13 van het pensioenreglement ontbreekt.
f. Niet gesteld of gebleken is dat er door of namens (één of meerdere van de) oud-Philips werknemers met Jabil en/of Delta Lloyd onderhandelingen hebben plaatsgevonden over (de formulering van artikel 13 van) het pensioenreglement en/of dat (één of meerdere van de) oud-Philips werknemers, al dan niet in het kader van de acceptatie van het aanbod van Delta Lloyd, aan Jabil en/of Delta Lloyd kenbaar heeft gemaakt ervan uit te gaan dat het pensioenreglement een onvoorwaardelijk recht op indexering bevatte.
g. Evenmin is gesteld of gebleken dat Jabil en/of Delta Lloyd bewust, op het punt van de indexering, voor de oud-Philips werknemers een gunstiger regeling heeft willen treffen dan de oude PPF-regeling.
3.4.7.Gezien deze omstandigheden, die zich voor alle oud-Philips werknemers die belang hebben bij het pensioenreglement in gelijke zin voordoen, komt het hof tot de uitleg dat artikel 13 van het pensioenreglement een voorwaardelijk recht op indexering bevat. Omdat deze omstandigheden voor alle oud-Philips werknemers gelijk zijn, kan het hof overzien dat deze uitleg voor alle oud-Philips werknemers redelijk en billijk uitpakt. Daarmee kan tevens worden overzien dat recht is gedaan aan het belang dat het pensioenreglement ten aanzien van alle belanghebbenden in gelijke zin moet worden uitgelegd. Er wordt dus in dit opzicht in het pensioenreglement niet afgeweken van de pensioenovereenkomsten van [appellant 1] en [appellant 2] .
3.4.8.Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe. [appellant 1] en [appellant 2] hebben in hoger beroep op dit punt geen bewijs aangeboden. Ambtshalve ziet het hof in het licht van hetgeen in 3.4.6. is overwogen, dan ook geen aanleiding voor getuigenbewijs.
3.4.9.Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de grieven 1 tot en met 3 falen. Vorderingen a en b zijn terecht door de kantonrechter afgewezen.
De beoordeling van de grieven 4 en 5 van [appellant 1] en [appellant 2]
3.5.1.In de toelichting op grief 4 voeren [appellant 1] en [appellant 2] allereerst aan dat de kantonrechter onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van [appellant 1] en [appellant 2] tegen het deskundigenbericht en tegen de door de deskundige gevolgde procedure. Deze bezwaren behoeven geen afzonderlijke bespreking omdat ze, op zichzelf beschouwd, niet tot vernietiging van de beslissingen in de vonnissen kunnen leiden.
3.5.2.De kantonrechter heeft in de vonnissen geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan vorderingen c en d. In het eindvonnis zijn ook deze vorderingen afwezen. In de toelichting op de grieven 4 en 5 bepleiten [appellant 1] en [appellant 2] onder meer dat en waarom deze vorderingen alsnog moeten worden toegewezen, zodat, binnen het bereik van deze grieven, het hof opnieuw dient te beoordelen of deze vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof zal eerst ingaan op vordering c.
3.5.3.Vordering c berust, zoals hierboven in 3.2.2. al is weergegeven, onder meer op het uitgangspunt dat Jabil aan [appellant 1] en [appellant 2] in de pensioenovereenkomst een voorwaardelijk recht op indexering van hun premievrije aanspraken en hun pensioenen heeft toegezegd. Zoals blijkt uit de overwegingen van het hof in 3.4. is dat voor de verdere beoordeling van het hoger beroep het uitgangspunt.
3.5.4.Het voorwaardelijke recht van [appellant 1] en [appellant 2] uit hoofde van de pensioenovereenkomst op indexering van hun premievrije aanspraken en hun pensioenen houdt naar het oordeel van hof een inspanningsverplichting van Jabil in om de kans op indexering in financiële zin mogelijk te maken. Jabil heeft tot en met 2012 daar invulling aan gegeven. Met ingang van 2013 heeft zij de mogelijkheid om aanvullende betalingen te doen beëindigd. Delta Lloyd heeft gecommuniceerd dat er (vanaf 1 december 2012) geen aanspraak meer bestaat op indexering. Het standpunt van Jabil komt erop neer dat zij niet meer tot enige betaling gehouden is om indexering (door Delta Lloyd) mogelijk te maken, ongeacht toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de rente, inflatie en beleggingsrendementen. Dit standpunt blijkt ook uit de brieven van Delta Lloyd aan [appellant 1] en [appellant 2] van 4 juli 2013 en 25 juli 2013 (hierboven 3.1.14.) en uit de brief van Jabil van 7 augustus 2014 (hierboven 3.1.15.).Weliswaar vermeldt de brief van 7 augustus 2014 dat de eventuele toekenning van toeslagen met ingang van 1 januari 2013 nog steeds berust op jaarlijkse beslissingen van Jabil, maar daaraan is toegevoegd dat er daarbij vanuit moet worden gegaan dat er (waarschijnlijk) geen jaarlijkse toelage wordt toegekend en dat Jabil heeft besloten om geen bijstortingen meer te doen voor toeslagverlening (indexering). Dat is ook het standpunt van Jabil in deze procedure.
3.5.5.Dit standpunt van Jabil is in strijd met het aan [appellant 1] en [appellant 2] toegekende voorwaardelijke recht op indexering en de daaruit voortvloeiende inspanningsverplichting van Jabil. Jabil heeft zich erop beroepen dat de aan de periode dat zij bij Philips hebben gewerkt toe te rekenen pensioenen van [appellant 1] en [appellant 2] hoger zijn dan de pensioenen die zij zouden hebben genoten indien de overname van de activiteiten van de divisie PCMS door Jabil en/of de waardeoverdracht door PPF aan Delta Lloyd niet zou(den) hebben plaatsgevonden. Het debat van partijen over dit verweer van Jabil en het rapport van de deskundige over die kwestie kan evenwel in het midden blijven, omdat de inkoop van extra pensioenaanspraken voor [appellant 1] en [appellant 2] het gevolg zijn van na de overname door Jabil, als nieuwe werkgever van [appellant 1] en [appellant 2] , genomen beslissingen. Het voorwaardelijke recht van [appellant 1] en [appellant 2] op indexering van hun premievrije aanspraken en pensioenen is in de pensioenovereenkomst echter niet in verband gebracht met dergelijke, toen in de toekomst liggende, beslissingen en evenmin daarvan afhankelijk gemaakt. Voor zover Jabil heeft willen betogen dat het voorwaardelijke recht op indexatie van [appellant 1] en [appellant 2] is komen te vervallen door de acceptatie door [appellant 1] en [appellant 2] van die inkoop van extra pensioenaanspraken, met name door de aanwending van (een gedeelte van) de door PPF aan Delta Lloyd overgedragen overwaarde voor de aankoop van de extra (separate) polis (hierboven 3.1.11.), verwerpt het hof dit betoog. Er zijn door Jabil geen, althans onvoldoende, feiten of omstandigheden gesteld, en die zijn ook anderszins niet gebleken, die de conclusie rechtvaardigen dat, beoordeeld naar de Haviltex-maatstaf, Jabil aan mededelingen of gedragingen van [appellant 1] en [appellant 2] rond die inkoop van extra pensioenaanspraken de betekenis mocht toekennen dat [appellant 1] en [appellant 2] afstand deden van hun voorwaardelijke recht op indexering van hun premievrije aanspraken en pensioenen. Jabil had, indien zij aan de acceptatie door [appellant 1] en [appellant 2] van de inkoop van extra pensioenaanspraken de betekenis wilde toekennen dat [appellant 1] en [appellant 2] daarmee instemden met een verslechtering van hun voorwaardelijke recht op indexering, hen met zoveel woorden daarop moeten wijzen (vergelijk Hoge Raad 23 april 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5262 (Halliburton), rov. 3.5.3. slot). Daarbij komt dat Jabil daarna, tot 2013, de indexering van de premievrije aanspraken en pensioenen mogelijk is blijven maken en daarvoor aanvullende stortingen aan Delta Lloyd is blijven doen. 3.5.6.Zoals hierboven is overwogen, heeft Jabil tot en met 2012 invulling gegeven aan haar (inspannings)verplichting om indexering mogelijk te maken door jaarlijks de pensioenen te indexeren met een percentage, waarmee [appellant 1] en [appellant 2] steeds hebben ingestemd althans tegen welk percentage zij nimmer bezwaar hebben gemaakt. In het midden kan blijven of deze percentages hoger of lager waren, dan waartoe Jabil minimaal gehouden was ingevolge de pensioenovereenkomst en ook hoe deze indexeringen zich over deze jaren hebben verhouden tot de door PPF toegepaste indexeringen, omdat tussen partijen kennelijk over deze jaren overeenstemming bestaat over de toegepaste indexering. Deze is met de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] ook niet aan de orde gesteld.
3.5.7.Gelet op het voorgaande dient het hof te beslissen over waartoe Jabil uit hoofde van de pensioenovereenkomst met ingang van 1 januari 2013 in financiële zin gehouden is om indexering van de pensioenen van [appellant 1] en [appellant 2] door Delta Lloyd mogelijk te maken. Het partijdebat over deze vraag biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende houvast om reeds in dit stadium hierover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te beslissen. Het hof ziet hierin aanleiding om een meervoudige comparitie van partijen te houden.
Agenda voor de comparitie
3.5.8.Het doel van de comparitie is zowel om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen als om een minnelijke regeling te beproeven.
Tijdens de comparitie zal de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] aan de orde komen om Jabil te veroordelen tot een in redelijkheid vast te stellen indexering op basis van een voorwaardelijke regeling (rov. 3.2.1 onder c).
Ook zal het verweer van Jabil aan de orde komen dat zij niet veroordeeld kan worden tot het verlenen van een hogere indexatie van de pensioenen dan PPF de pensioenen indexeert en dat het daarbij alleen gaat om de indexatie van de bij PPF opgebouwde pensioenaanspraken (conclusie van dupliek onder 6.2).
De comparitie dient ervoor om een gemotiveerd standpunt van partijen hierover te vernemen.
3.5.9.Partijen dienen eventuele nieuwe stukken die voor de beoordeling relevant zijn uiterlijk twee weken voor de te bepalen datum van de comparitie toe te zenden aan het hof met een afschrift aan de wederpartij.
3.5.10.Het hof acht het voor zijn verdere beslissing van deze zaak noodzakelijk dat alle partijen bij de comparitie van partijen aanwezig zijn ter verkrijging van de nadere, voor zijn beslissing relevante informatie en gegevens. Met het oog op de schikkingsonderhandelingen dient Jabil te worden vertegenwoordigd door een persoon die bevoegd is om een schikking te treffen.
3.5.11.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.