ECLI:NL:GHSHE:2020:765

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
200.227.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van ontbonden vennootschap onder firma en waardering van de onderneming

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van een ontbonden vennootschap onder firma (vof) tussen twee vennoten, [appellant] en [geïntimeerde]. De vof, Match Financiële Dienstverlening, werd ontbonden op 1 juli 2015, na een herseninfarct van [geïntimeerde]. De waardering van de onderneming per datum van ontbinding is een centraal punt van geschil. De rechtbank had eerder bepaald dat de waarde van de onderneming op € 156.000,00 werd vastgesteld door een taxateur, [de taxateur]. [appellant] betwist deze waardering en stelt dat de werkelijke waarde lager was, en dat er correcties op de arbeidsbeloning van [geïntimeerde] moesten plaatsvinden. In eerste aanleg werd [appellant] veroordeeld tot betaling van € 64.647,00 aan [geïntimeerde].

In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de waarde van de onderneming per 1 juli 2015 lager zou zijn dan vastgesteld. Het hof oordeelt dat de afrekening tussen de vennoten moet plaatsvinden op basis van de waardering zoals die in het taxatierapport is opgenomen, maar dat deze waardering moet worden gecorrigeerd naar de datum van ontbinding. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] recht heeft op een bedrag van € 49.147,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.227.613/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda: 320125)
arrest van 3 maart 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.B.G. Hermsen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.S. Memelink,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 januari 2018, in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder nummer C/02/320125/HA ZA 16-623 gewezen vonnis van 28 juni 2017.

5.Het tussenarrest van 9 januari 2018

Bij genoemd arrest is een comparitie van partijen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van de procedure

6.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 21 februari 2018;
- de memorie van grieven, houdende eiswijziging, met producties;
- de memorie van antwoord met een productie;
- de akte van [appellant] met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] met een productie.
6.2.
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

7.De vaststaande feiten

Tegen de door de rechtbank in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn als zodanig geen grieven gericht. Voor zover die feiten ook in hoger beroep nog van belang zijn, vormen deze ook thans het uitgangspunt.
Wel is die vaststelling volgens [appellant] onvolledig. Met grief I voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte de brief van de deskundige [de taxateur] van 12 augustus 2015 niet heeft meegenomen in de weergave van de feiten. Het hof zal hierna op die brief nader ingaan.
Het gaat in dit geding om het volgende.
7.1.
[geïntimeerde] en [appellant] , die voordien ieder hun eigen assurantiekantoor hadden, zijn met ingang van 1 juli 2007 een vennootschap onder firma aangegaan, genaamd Match Financiële Dienstverlening (hierna: de vof). Daarbij hebben [geïntimeerde] en [appellant] onder meer hun assurantieportefeuilles ingebracht. De portefeuille van [geïntimeerde] had een commerciële waarde van ongeveer € 200.000,00 en die van [appellant] € 350.000,00. De vof hield zich bezig met het bemiddelen bij het aangaan van verzekeringen, hypotheken en financieringen en daartoe behorende diensten. Beide vennoten ontvingen van de vof een arbeidsvergoeding van € 60.000,00 per jaar.
7.2.
Partijen hebben hun rechten en verplichtingen nader geregeld in een firmacontract d.d. 5 oktober 2007 (hierna: het firmacontract). Daarin zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen.
- In
artikel 12, aanhef en onder 5, is bepaald dat de vennootschap eindigt door tegen een vennoot uitgesproken ontbinding overeenkomstig artikel 7A:1684 BW en dat bij ziekte of invaliditeit van vennoten op dat artikel slechts een beroep kan worden gedaan indien de ziekte of invaliditeit tenminste 24 achtereenvolgende maanden heeft geduurd.
-
Artikel 13van het firmacontract regelt dat, indien de vennootschap eindigt door één van de in artikel 12 genoemde oorzaken, de andere vennoot het recht heeft de vennootschap alleen of met anderen voort te zetten.
-
Artikel 14van het firmacontract luidt:
"De vennoot die overeenkomstig het vorige artikel de zaken van de vennootschap voortzet, is gerechtigd al haar activa over te nemen of zich te laten toescheiden onder de gehoudenheid alle passiva van de vennootschap voor zijn rekening te nemen.
(…)
Voor het maken van de afrekening tussen de vennoten wordt behalve een balans en een winst- en verliesrekening, opgemaakt naar de tevoren gebruikte maatstaven, een afzonderlijke balans opgemaakt.
Op laatstbedoelde balans worden de activa van de vennootschap opgenomen voor de gebruikswaarde. Deze waarde wordt in onderling overleg tussen de uittredende vennoot (…) enerzijds en de overblijvende vennoot anderzijds bepaald, terwijl er zo nodig ook een herwaardering der passiva plaats vindt. Komen zij omtrent de waardebepaling niet tot overeenstemming, dan wordt de waarde vastgesteld door een onafhankelijke derde. Deze derde wordt in overleg tussen partijen benoemd. (...)
De vennoten genieten of dragen het saldo volgens de eerstbedoelde balans en dat volgens de laatstbedoelde balans in de navolgende verhouding: vennoot 1: 50% en vennoot 2: 50%
(...)".
-
Artikel 19van het firmacontract luidt:
"Indien een vennoot opgehouden is vennoot te zijn heeft de andere vennoot het recht de assurantieportefeuille bedoeld in artikel 3 van de uittredende vennoot over te nemen (...).
De koopprijs wordt in onderling overleg vastgesteld dan wel door een erkend taxatiebureau. (...)".
7.3.
In december 2007 is [geïntimeerde] getroffen door een herseninfarct. Naar aanleiding daarvan hebben [geïntimeerde] en [appellant] in 2009 een afspraak gemaakt over aanpassing van de arbeidsbeloning voor [geïntimeerde] . Die bedroeg vanaf dat moment € 18.000,00 per jaar, terwijl de winstverdelingsafspraak (50/50) gelijk bleef. De arbeidsvergoeding voor [appellant] bleef € 60.000,00 per jaar.
Sinds zijn herseninfarct heeft [geïntimeerde] geen wezenlijke arbeid meer kunnen verrichten voor de vennootschap.
7.4.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben gezamenlijk een taxateur, [bedrijfsadviseurs] bedrijfsadviseurs BV (hierna: [de taxateur] ), opdracht gegeven de waarde van de assurantieportefeuille/activiteiten van de vennootschap in het vrije economisch verkeer vast te stellen. In haar rapport van 1 december 2014 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) komt [de taxateur] uit op een waarde in het vrije economische verkeer van € 156.000,00. Daarbij is uitgegaan van een gewogen gemiddelde van de intrinsieke waarde van de assurantieportefeuille (€ 382.882,00) en de rentabiliteitswaarde van de assurantieonderneming (€ 42.554,00), waarbij de intrinsieke waarde één maal is meegerekend en de rentabiliteitswaarde twee maal en de som van die beide getallen (€ 467.990,00) vervolgens is gedeeld door drie.
7.5.
Bij vonnis van 1 juli 2015 (C/02/289258/HA ZA 14-764) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, op vordering van [appellant] de vennootschap op de voet van artikel 7A:1684 BW ontbonden wegens gewichtige redenen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] de onderneming zal voortzetten en dat
"de afwikkeling in het kader van de voortzetting van de onderneming (…) conform de bepalingen van het firmacontract van 5 oktober 2007 zal geschieden, waarbij de afrekening zal plaatsvinden op basis van de waardebepaling zoals opgenomen in het taxatierapport van [de taxateur] (…)".
Verder heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld (kort weergegeven) om medewerking te verlenen aan de voortzetting van de onderneming door [appellant] en het [geïntimeerde] verboden om gedurende vijf jaar zakelijke transacties aan te (doen) gaan met (rechts)personen die behoren tot de relatiekring van de vennootschap, een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen. Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 juli 2015.
7.6.
[appellant] heeft vervolgens met verwijzing naar de brief van [de taxateur] van 12 augustus 2015 gesteld dat op basis van de werkelijke waarde van de omzet 2014, uitgaande van de berekening zoals vastgelegd in het rapport van [de taxateur] , de waarde per 1 juli 2015 (de datum van ontbinding) lager zou zijn geweest dan € 156.000,00. Daarnaast moet er volgens [appellant] onder meer nog een correctie van de arbeidsbeloning van [geïntimeerde] plaatsvinden. Na aanvankelijk het standpunt te hebben ingenomen dat hij daarom nog geld tegoed had van [geïntimeerde] , heeft [appellant] uiteindelijk voor de financiële afwikkeling van de vennootschap op 31 december 2015 een bedrag van € 1.867,00 aan [geïntimeerde] betaald.
7.7.
[geïntimeerde] heeft een rapport laten opstellen door ESJ Accountants waarbij ESJ kort gezegd is gevraagd om, uitgaande van de door [de taxateur] eind 2014 bepaalde waarde van € 156.000,00 en rekening houdend met de kapitaalspositie van [geïntimeerde] per de datum van ontbinding van de vof (1 juli 2015), het bedrag te bepalen waarop [geïntimeerde] aanspraak kan maken. ESJ komt daarbij tot een schuldig saldo op de kapitaalrekening van [geïntimeerde] ad € 11.486,00, waardoor [geïntimeerde] aandeel in de ondernemingswaarde € 66.514,00 bedraagt ((€ 156.000,00 / 2) - € 11.486,00) en de waarde van de assurantieportefeuille (de intrinsieke waarde) per 1 juli 2015 € 179.955,00 bedraagt. Over de rentabiliteitswaarde heeft ESJ zich niet uitgelaten.

8.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

8.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 178.088,00 (€ 179.955,00 - € 1.867,00), te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [appellant] in het kader van de afwikkeling van de vennootschap op grond van de bepalingen van het firmacontract eerstgenoemd bedrag aan hem verschuldigd is.
[appellant] heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld. [appellant] heeft onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de waarde van de assurantieonderneming van de vennootschap, inclusief de assurantieportefeuille, in het vrije economische verkeer per 1 juli 2015 (afgerond) € 115.000,00 bedraagt en dat hij op basis van de waardebepaling zoals opgenomen in het rapport van [de taxateur] aan zijn contractuele verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan.
De overige vorderingen van [appellant] in reconventie  [appellant] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] boetes en dwangsommen heeft verbeurd wegens overtreding van het tussen partijen overeengekomen relatiebeding en het in strijd met het vonnis van 1 juli 2015 niet meewerken aan de voortzetting van de onderneming door [appellant]  spelen in hoger beroep geen rol meer, zodat het hof die vorderingen verder onbesproken zal laten.
8.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling van € 64.647,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2016 tot de voldoening en met € 4.404,40 ter zake van buitengerechtelijke kosten (de kosten van het rapport van ESJ).
De rechtbank heeft onder meer overwogen (rechtsoverweging 4.12) dat geen aanleiding wordt gezien om de waarde van de onderneming, die in het rapport van [de taxateur] per eind 2014 is bepaald op € 156.000,00, nog te corrigeren.
"In het ESJ-rapport zijn uitgaande van voornoemde waarde van de onderneming de kapitaalsposities berekend naar een stand per 1 juli 2015 (zijnde het moment van ontbinding van de vennootschap). De kapitaalspositie van ieder der vennoten komt uit op een bedrag van € 66.514,-. Dat deze berekening in het ESJ-rapport overigens nog onjuistheden of onvolledigheden bevat is gesteld noch gebleken. De rechtbank gaat dan ook ervan uit dat deze berekening kan gelden als de (slot)balans, zoals wordt bedoeld artikel 14 van het firmacontract, met als gevolg dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] uit hoofde van overbedeling - nu het vermogen van de vennootschap inmiddels moet worden geacht te zijn verdeeld - kan worden begroot op een bedrag van € 64.647,- (€ 66.514,- minus de reeds door [appellant] betaalde € 1.867,-)", aldus de rechtbank.
De proceskosten in conventie heeft de rechtbank tussen partijen gecompenseerd.
De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in reconventie.

9.De motivering van de beslissing in hoger beroep

9.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd en concludeert tot vernietiging van het bestreden vonnis en  na wijziging van eis bij memorie van grieven  tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan hem van € 49.108,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2016 tot de voldoening. In de vermeerdering van eis is begrepen de vordering tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ingevolge het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald.
9.2.
In het rapport van [de taxateur] is de economische waarde van de assurantieonderneming gebaseerd op een gewogen gemiddelde van de intrinsieke waarde van de portefeuille en de rentabiliteitswaarde van de onderneming, waarbij de intrinsieke waarde eenmaal is meegeteld en de rentabiliteitswaarde tweemaal. Bij de berekening van de rentabiliteitswaarde is [de taxateur] uitgegaan van de cijfers uit de jaarrekening 2013 en van prognoses voor 2014 en 2015, hetgeen heeft geleid tot een gewogen waarde van € 156.000,00 eind 2014.
9.3.
Tussen partijen ligt in hoger beroep onder meer voor de vraag of voor de afrekening tussen partijen in het kader van de voortzetting van de vennootschap door [appellant] dient te worden uitgegaan van de waardering van de assurantieonderneming zoals die blijkt uit het rapport van [de taxateur] . Partijen zijn het er daarbij over eens dat die waardering moet worden gecorrigeerd naar de datum van ontbinding, 1 juli 2015.
[appellant] heeft in de grieven II en III aangevoerd dat indien voor die correctie wordt uitgegaan van de definitieve cijfers, dat leidt dat tot een vaststelling van de waarde van de assurantieonderneming van € 125.000,00 in plaats van € 156.000,00.
9.4.
Volgens [appellant] volgt uit het vonnis van 1 juli 2015, waarin is bepaald dat de afrekening zal plaatsvinden
op basis vande waardebepaling zoals opgenomen in het taxatierapport van [de taxateur] , niet dat moet worden uitgegaan van de waardebepaling in dat rapport, maar van de in dat rapport gevolgde methode van berekening. [appellant] wijst op de brief van [de taxateur] van 12 augustus 2015 (productie 21 bij memorie van grieven) waarin [de taxateur] meldt dat
"indien wij ten tijde van de waardering (december 2014) reeds de beschikking hadden over de werkelijke omzetcijfers van Match Financiële Diensten over 2014, de economische waarde van de assurantieportefeuille/-activiteiten aanmerkelijk lager zou zijn geweest".
Volgens [geïntimeerde] volgt uit de omstandigheid dat de rechtbank in haar vonnis van 1 juli 2015 heeft geoordeeld dat er moet worden afgerekend op basis van het rapport van [de taxateur] , dat als vertrekpunt moet worden uitgegaan van de in dat rapport vastgestelde waarde van de onderneming ad € 156.000,00.
9.5.
Het hof stelt voorop dat als in een vennootschap onder firma de samenwerking ten aanzien van een vennoot wordt beëindigd, met deze vennoot moet worden afgerekend overeenkomstig de waarde van zijn deelgerechtigdheid.
De vennoot heeft in beginsel, behoudens andersluidende afspraken, recht (1) op terugneming van het door hem ingebrachte, althans op een vergoeding van de vermogenswaarde van zijn inbreng en (2) op een vergoeding voor zijn aandeel in het in het kader van de samenwerking opgebouwde gemeenschappelijke materiële en immateriële actief alsmede (3) op een vergoeding van zijn aandeel in de nog niet verdeelde winst. Wanneer in plaats van een nog niet verdeelde winst sprake is van nog niet genomen verliezen, zal zijn aandeel daarin worden vastgesteld via verrekening met hetgeen hem toekomt.
9.6.
Partijen hebben in het firmacontract afspraken gemaakt die afwijken van deze uitgangspunten. Met name is afgeweken van het beginsel dat de vennoot die na ontbinding niet voortzet ( [geïntimeerde] ) zijn inbreng in de vennootschap terugneemt dan wel de waarde ervan vergoed krijgt. Uit het firmacontract volgt dat door die vennoot daarop geen aanspraak kan worden gemaakt, maar alleen op de helft van de economische waarde van de onderneming. Zoals al in het vonnis van 1 juli 2015 is vastgelegd en partijen verder ook niet hebben betwist, zal op die basis tussen partijen moeten worden afgerekend per 1 juli 2015. Daarbij gaan partijen er, zoals hierna zal blijken, allebei vanuit dat ook de winsten nog verdeeld moeten worden.
9.7.
De in het rapport [de taxateur] vastgestelde waarde betreft de waarde in het economisch verkeer van de onderneming eind 2014. In het door [geïntimeerde] overgelegde rapport van ESJ is de kapitaalspositie van [geïntimeerde] per 1 juli 2015 berekend. Daarbij is onder andere rekening gehouden met de door [geïntimeerde] gedane opnames en het gegeven dat [geïntimeerde] op grond van de in 2009 nader tussen partijen gemaakte afspraken nog maar aanspraak kon maken op een arbeidsbeloning van € 18.000,00 per jaar. Ook heeft ESJ blijkens haar rapport op basis van de concept jaarrekeningen over de jaren 2012, 2013, 2014 en over de periode 1 januari tot 1 juli 2015 de balansen over die jaren opgemaakt en vervolgens de winsten bepaald. Tegen die berekeningen als zodanig is door [appellant] geen bezwaar gemaakt, anders dan dat hij in de grieven IV en V heeft bepleit dat [geïntimeerde] gaan aanspraak kan maken op een arbeidsvergoeding en op de helft van de winst.
9.8.
[appellant] heeft in dat verband betoogd dat de regeling over de arbeidsbeloning en winstverdeling die partijen na de ziekte van [geïntimeerde] in 2009 zijn overeengekomen, bijgesteld had moeten worden, maar dat [geïntimeerde] dit weigerde. Dit zou nu alsnog moeten gebeuren. Volgens [appellant] is het in strijd met de redelijkheid om hem te houden aan de tijdelijke regeling, nu het gebruikelijk is om in een dergelijke situatie de arbeidsbeloning en winstgerechtigdheid periodiek opnieuw te bekijken en vast te stellen, maar [geïntimeerde] steeds de hakken in het zand heeft gezet en elk overleg heeft geweigerd. In het kader van de afrekening van de vennootschap moet er daarom van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] vanaf in ieder geval 2013 geen arbeidsbeloning meer toekwam, aldus [appellant] .
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank hieromtrent. Partijen hebben in 2009 een regeling getroffen ten aanzien van de beloning die [geïntimeerde] voortaan zou toekomen en hebben die regeling nadien niet herzien. [geïntimeerde] mag [appellant] aan die regeling houden, ook indien juist is, zoals [appellant] heeft gesteld maar [geïntimeerde] heeft betwist, dat die regeling als een tijdelijke regeling is bedoeld. De door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet tot het oordeel leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] [appellant] aan die overeenkomst houdt. Voor zover [appellant] dat onterecht vond, had hij eerder de ontbinding van de vof moeten vorderen. De grieven IV en V falen in zoverre.
9.9.
Vertrekpunt is dan ook dat [geïntimeerde] vanaf 2009 recht had op een arbeidsbeloning van € 18.000,00 per jaar en de helft van de winst. ESJ is daar ook van uitgegaan in haar berekeningen. ESJ heeft aldus berekend dat [geïntimeerde] per saldo op 1 juli 2015 nog € 11.486,00 schuldig was aan de onderneming. Dit bedrag strekt volgens het rapport van ESJ op de aan [geïntimeerde] toekomende vergoeding in mindering. Wanneer [geïntimeerde] op basis van de waardering in het rapport van [de taxateur] de helft van € 156.000,00 toekomt, zijnde € 78.000,00, betekent dit dat hij aanspraak kan maken op € 66.514,00, aldus ESJ. Dit is ook het bedrag dat door de rechtbank aan hem is toegekend (waar vervolgens nog € 1.867,00 van is afgetrokken omdat dit al aan [geïntimeerde] betaald was door [appellant] ).
9.10.
In de berekening van ESJ is echter alleen rekening gehouden met de kapitaalspositie van [geïntimeerde] per 1 juli 2015, waarbij hem een vergoeding voor zijn aandeel in de nog niet verdeelde winsten is gegeven zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.5 sub (3) is bedoeld. De grieven II en III van [appellant] komen erop neer dat er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat de waarde in het economisch verkeer van de onderneming per 1 juli 2015 nog hetzelfde was als eind 2014. In dat kader heeft [appellant] in hoger beroep verwezen naar een nader rapport van [de taxateur] van 21 september 2017 waarin [de taxateur] op basis van de werkelijke omzetten over 2014 en 2015 de economische waarde van de onderneming per 1 juli 2015 heeft bepaald. In haar eerdere rapport was voor die periodes met prognoses gewerkt, terwijl naderhand is gebleken dat die prognoses te gunstig zijn geweest. Op basis daarvan komt, wanneer voor het overige met dezelfde uitgangspunten wordt gerekend als in het eerdere rapport, per 1 juli 2015 de intrinsieke waarde van de assurantieonderneming (nog steeds) uit op € 382.882,00, maar is de rentabiliteitswaarde van de onderneming gedaald naar -€ 4.927,00, hetgeen leidt tot een gewogen waarde van € 382.882,00 + (2 x -€ 4.927,00) : 3 = € 124.343,00. [de taxateur] rondt dit af op € 125.000,00. Op deze nadere berekening van de economische waarde van de onderneming op 1 juli 2015 heeft [geïntimeerde] als zodanig niet afgedaan. Daar waar uitgangspunt is dat partijen per 1 juli 2015 uit elkaar zijn gegaan, ligt het naar het oordeel van hof dan ook in de rede om voor de gewogen waarde van de onderneming op die datum uit te gaan van het bedrag van € 125.000,00. Dit betekent dan dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de helft van die waarde, zijnde € 62.500,00. Daar moet dan nog van worden afgetrokken het bedrag dat op grond van zijn kapitaalspositie door hem moet worden vergoed, zijnde € 11.486,00, alsmede het reeds aan hem betaalde bedrag van € 1.867,00, zodat [appellant] € 49.147,00 in hoofdsom moet betalen. Daarmee slagen de grieven II en III.
9.11.
[geïntimeerde] heeft onder verwijzing naar het rapport van ESJ nog betoogd dat het hiervoor bedoelde bedrag van € 11.486,00 niet in mindering zou moeten worden gebracht op [geïntimeerde] aandeel in de gewogen waarde van de onderneming, maar op diens aandeel in de intrinsieke waarde van de assurantieportefeuille. Aldus zou hij aanspraak kunnen maken op een bedrag van € 179.955,00. Dit betoog gaat niet op. Uitgangspunt is immers, zoals de rechtbank al in het onherroepelijke vonnis van 1 juli 2015 had bepaald, dat
"de afrekening zal plaatsvinden op basis van de waardebepaling zoals opgenomen in het taxatierapport van [de taxateur] (…)", zijnde de gewogen waarde van de onderneming.
9.12.
Met grief V heeft [appellant] verder aangevoerd dat de kosten van een 'AVB eigen risico'  het hof begrijpt: het eigen risico van de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering  door partijen bij helfte moeten worden gedragen. Deze post is bij de rechtbank niet ter sprake gekomen, maar is door [geïntimeerde] erkend, aldus [appellant] . Volgens [appellant] moet [geïntimeerde] hem op grond daarvan nog een bedrag van € 750,00 betalen, met welk bedrag [appellant] zijn vordering vermeerdert.
[geïntimeerde] heeft evenwel uitdrukkelijk betwist dat hij genoemd bedrag erkent. Nu [appellant] dit onderdeel van zijn vordering verder in het geheel niet heeft toegelicht of onderbouwd, is het gevorderde bedrag naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar. Ook dit onderdeel van grief V faalt.
9.13.
Grief VI is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt om het rapport van ESJ op te doen stellen (€ 4.404,40) op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en sub b, BW voor vergoeding door [appellant] in aanmerking komen.
De grief slaagt. Op grond van genoemd artikellid (onder b) komen voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. In het onderhavige geding gaat het niet om de vaststelling van schade en/of aansprakelijkheid, maar om de vraag op welk bedrag [geïntimeerde] in het kader van de beëindiging van de vennootschap onder firma op grond van het firmacontract aanspraak kan maken. De door [geïntimeerde] aangevoerde grond voor vergoeding van die kosten kan dit onderdeel van de vordering niet dragen.
9.14.
Grief VII houdt in dat de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte de proceskosten in conventie tussen partijen heeft gecompenseerd. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank van het door [geïntimeerde] in conventie gevorderde bedrag van € 178.088,00 slechts € 64.647,00 heeft toegewezen. [geïntimeerde] had daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moeten worden veroordeeld. Bovendien volgt uit de eerdere grieven, zo voert [appellant] aan, dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag zal hebben te betalen, in plaats van andersom. [geïntimeerde] moet daarom in de proceskosten van de conventie en de reconventie in eerste aanleg worden veroordeeld.
9.15.
Op grond van artikel 237 lid 1 Rv kan de rechter de proceskosten tussen partijen compenseren indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Naar het oordeel van het hof heeft zowel wat betreft de procedure in eerste aanleg in conventie als het hoger beroep te gelden dat partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld. Mede gelet op het feit dat partijen gewezen vennoten zijn, oordeelt het hof de compensatie van kosten in zoverre aangewezen. Dit is anders ten aanzien van de procedure in reconventie. Daarin ging het met name om de vraag of [geïntimeerde] boetes en dwangsommen was verschuldigd. Die vordering is afgewezen en [appellant] is daar in hoger beroep niet tegen opgekomen. Er is dan ook geen grond de daarmee samenhangende kostenveroordeling aan te tasten. Grief VII faalt.

10.De slotsom

10.1.
De grieven slagen gedeeltelijk. Het door [appellant] aan [geïntimeerde] te vergoeden bedrag wordt naar beneden bijgesteld en [appellant] is op de voet van artikel 6:96 BW niets verschuldigd aan [geïntimeerde] . Het hof zal daarom het bestreden vonnis vernietigen voor zover gewezen in conventie en beslissen als hierna te melden.
Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering in hoger beroep van [appellant] , zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen hij ingevolge het bestreden vonnis te veel heeft ontvangen.
10.2.
Zoals hiervoor onder 9.15 reeds is overwogen, is er grond ook in hoger beroep de kosten te compenseren omdat beide partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld.

11.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen
in conventiegewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 juni 2017 en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om in het kader van de verdeling van de tussen partijen ontbonden vennootschap onder firma aan [geïntimeerde] € 49.147,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 augustus 2016 tot de voldoening;
compenseert de kosten in conventie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
bekrachtigt dat vonnis voor zover gewezen
in reconventie;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ingevolge het bestreden vonnis méér aan [geïntimeerde] heeft betaald dan hiervoor bepaald;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, R.A. van der Pol en C.B.M. Scholten van Aschat en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 maart 2020.
griffier rolraadsheer