ECLI:NL:GHSHE:2020:761

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
19/00295 en 19/00296
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en aanslag Zorgverzekeringswet met betrekking tot bingoavonden georganiseerd door belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die op 15 april 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2014 heeft verminderd. De Inspecteur had eerder een navorderingsaanslag opgelegd, omdat belanghebbende geen inkomsten had aangegeven van bingoavonden die zij samen met een medeverantwoordelijke organiseerde. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende inkomsten had genoten, maar dat de hoogte van de navorderingsaanslag en de vergrijpboete te hoog waren vastgesteld. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat de inkomsten te hoog waren ingeschat en dat de boete verder gematigd moest worden. De zitting vond plaats op 16 januari 2020. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de schatting van de inkomsten op een redelijke manier had onderbouwd. Het Hof oordeelde dat de vergrijpboete passend was, maar dat deze wel gematigd moest worden. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00295 en 19/00296
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 april 2019, nummers BRE 17/5890 en 17/5893 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2014 (hierna: de navorderingsaanslag) is opgelegd op 3 november 2016. Tevens heeft de inspecteur bij beschikking een boete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
Ook is op 3 november de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft op 2 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de voornoemde navorderingsaanslag en bijbehorende beschikkingen en op 12 december tegen de voornoemde aanslag Zvw en bijbehorende beschikking.
1.3.
De Inspecteur heeft op 28 juni 2017 uitspraak op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbende heeft op 8 augustus 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.000, de vergrijpboete verminderd naar 42,75% van het bedrag van de navorderingsaanslag en de aanslag Zvw 2014 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 28.000. De Rechtbank heeft de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld door [persoon A] , en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende en van [persoon A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
Op de zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met nummers 19/00293 en 19/00294.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
In het kader van een onderzoek door de Gemeente [gemeente] (hierna: de Gemeente) is geconstateerd dat belanghebbende tezamen met [persoon A] in 2014, 2015 en 2016 bingoavonden organiseerde onder de naam “ [BV 1] ”. Deze bingoavonden werden via Facebook aangekondigd.
2.2.
Namens de Gemeente en door de Belastingdienst is door middel van een waarneming ter plaatse een integrale controle uitgevoerd op de bingoavond van 2 november 2016. Het document met daarin de opzet van de “Integrale controle [B-dag] 2 november 2016” maakt onderdeel uit van het procesdossier. Ook het “Verslag ondersteuning [J] ” van de toezichthouders van de Kansspelautoriteit, [C] en [D] , met daarin mede verklaringen van belanghebbende, bevindt zich in het procesdossier. Voorts bevat het procesdossier een verslag van twee ambtenaren van de Gemeente, [E] en [F] , met daarin een feitelijke beschrijving van de aanschaf van entreekaarten voor de bingoavond van 2 november 2016. De aan de bingoavond deelnemende (opsporings)ambtenaren van de Gemeente en de Kansspelautoriteit hebben onder meer de volgende punten geconstateerd.
Met betrekking tot de prijs van een deelnamekaart:
“De vrouw haalde vervolgens 3 entreekaarten uit deze enveloppe en overhandigde deze aan mij, [F] .
Ik hoorde dat de vrouw tegen mij zei: “Dat is dan € 150,00”.
Vervolgens overhandigde ik, [F] , de vrouw 3 briefjes van € 50,00.”
Met betrekking tot het aantal deelnemers:
“Nadat ik had plaatsgenomen aan de aangewezen tafel zag ik dat er in de zaal waar de [J] zou plaatsvinden in totaal 11 tafels stonden opgesteld, waar steeds 15 personen aan konden plaatsnemen. Nadat de [J] was begonnen heb ik geen onbezette plaatsen meer gezien. Ik neem op basis daarvan aan dat er ongeveer 165 deelnemers hebben meegespeeld met de [J] op 2 november 2016.”
Met betrekking tot consumpties:
“Voor de entree naar de zaal stonden tafels opgesteld met drankjes, waar iedere deelnemer er een van mocht afnemen.”
En:
“Op alle tafels lagen bij binnenkomst briefjes waarop kon worden aangegeven wanneer men snacks wilde bestellen. Een snack kostte 2 consumptiebonnen per portie. Consumptiebonnen konden worden aangeschaft voor 1,90 euro per stuk. Drankjes konden voor 1 consumptiebon per drankje worden aangeschaft.”
Met betrekking tot andere mogelijke inkomsten:
“Ook was het mogelijk om bij binnenkomst zogenaamde “pauzekaarten” te kopen. Deze “pauzekaarten” waren bedoeld voor het meespelen in een extra Bingo-ronde die direct na de pauze werd gespeeld. De “pauzekaarten” konden worden aangeschaft voor 5 euro per stuk. Mij is opgevallen dat vrijwel alle deelnemers aan de [J] na de pauze meespeelden met zo’n “pauzekaart”.”
En:
“Langs de achterzijde en de linkerzijde van de zaal waren kledingrekken opgesteld. Voorafgaande aan de bingo en in de pauze konden daar kledingstukken worden bekeken en aangeschaft. Ook stond een tafel met sieraden opgesteld en een doos met schoenen die konden worden aangeschaft.”
Met betrekking tot de kosten:
“De te winnen prijzen bestonden zowel uit goederen als uit geldprijzen. De geldprijzen die werden weggeven varieerden van 75 euro tot 200 euro.”
En:
“In sommige speelrondes konden goederen worden gewonnen. (…). De te winnen goederen varieerden van parfum, verzorgingsproducten, schoenen, kleding tot huishoudelijke producten. Ik zag dat de meeste producten afkomstige waren van de [bedrijf] .”
En:
“De “hoofdprijs” werd weggeven in ronde 9. Er waren drie ballonnen met een prijs (…). De ballonnen bevatten allemaal 1000 euro en een entreekaart voor een volgende editie van de [J] . Een ballon bevatte daarnaast een tegoedbon voor een plasma-tv en een ballon bevatte daarnaast een tegoedbon voor een wasmachine.”
En:
In de pauze was er een optreden van een zanger die Nederlandstalige liedjes zong.”
Met betrekking tot de betrokken personen:
“Bij de entree van de zaal stonden drie dames die de entreebewijzen van alle deelnemers bij binnenkomst controleerden. Later op de avond herkende ik deze zelfde dames ook bij het uitvoeren van andere bingo-werkzaamheden. De twee jongste van de drie dames bij de ingang zou ik later herkennen bij de afname van de verklaringen als de dames [G] en [H] (…).”
2.3.
Tijdens een gesprek met belanghebbende is haar door de controlemedewerkers van de Belastingdienst medegedeeld dat uit Facebook-pagina’s is gebleken dat belanghebbende de bingo-evenementen op naam van [BV 1] heeft georganiseerd. De dag na dit gesprek waren al deze verwijzingen op Facebook verwijderd. De Inspecteur heeft via de ICT-afdeling van de Belastingdienst een aantal van deze Facebook-pagina’s teruggevonden en voor lezing geschikt gemaakt. Op de prints die zich in het procesdossier bevinden staan aankondigingen van bingo-evenementen in 2014 van [BV 1] op de volgende data: [datum 1] , [datum 2] , [datum 3] , [datum 4] , [datum 5] , [datum 6] (kinderbingo) en [datum 7] .
Op een overzicht “Data van faceboek van site: [BV 1] ” dat zich in het procesdossier bevindt staan wat betreft 2014 ook nog vermeld: [datum 8] , [datum 9] en [datum 10] .
2.4.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2014 geen inkomen aangegeven. Naar aanleiding van het hiervoor vermelde onderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in 2014 voor het organiseren van de bingoavonden belastbare inkomsten moet hebben verworven en deze inkomsten als volgt ingeschat:
- op acht bijeenkomsten waren in totaal 1.650 deelnemers aanwezig;
- deze deelnemers hebben voor € 50 per stuk in totaal 2.475 deelnamekaarten gekocht;
- met de verkoop van de deelnamekaarten is een opbrengst van € 123.750 behaald.
Op grond daarvan zijn aan belanghebbende (onder meer) de volgende belastingaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en vergrijpboete opgelegd:
Zaaknr.
Aanslag
Aanslagnr. (volgend op [aanslagnummer] )
Belastbaar inkomen box 1 / bijdrage-inkomen
Vergrijp-boete
19/00295
Navorderingsaanslag IB/PVV 2014
H.47.01
€ 123.750
€ 27.915
19/00296
Aanslag Zvw 2014
W.46.01.4
€ 51.414

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag, de aanslag Zvw en de boetebeschikking tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur de navorderingsaanslag en de aanslag tot een willekeurig dan wel een onredelijk bedrag heeft opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van een lagere navorderingsaanslag en aanslag Zvw dan de Rechtbank heeft gedaan en concludeert tot verdere matiging van de opgelegde vergrijpboete.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In hoger beroep hebben belanghebbende en de Inspecteur hun eerder ingenomen standpunten herhaald. De Rechtbank heeft deze standpunten als volgt omschreven:
2.6.
De inspecteur heeft aangevoerd dat op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR de verzwaring en omkering van de bewijslast geldt, aangezien belanghebbende over het jaar 2014 een nihilaangifte heeft ingediend, terwijl zij in dat jaar een aanzienlijk bedrag aan inkomsten moet hebben genoten. Volgens het standpunt van de inspecteur in de beroepsfase dient de hoogte van dat bedrag aan inkomsten echter nog wel te worden verminderd, onder meer omdat bij het vaststellen van de belastingaanslagen geen rekening is gehouden met de kosten van de bingoavonden en de verdeling van de opbrengst tussen belanghebbende en [persoon A] . De geschatte inkomsten heeft de inspecteur in zijn verweerschrift als volgt berekend:
- Uitgaande van 165 deelnemers (zie 2.1), waarvan er (naar schatting) 130 beschikten over een deelnemerskaart à € 50 en 35 over twee deelnemerskaarten à € 50, is de maximale omzet per bingoavond € 10.000.
- De kosten per avond worden geschat op € 3.000, bestaande uit kosten voor hand- en spandiensten van medewerkers, een optredende artiest en zaalhuur van in totaal € 1.000 en prijzengeld van € 2.000.
- De netto-opbrengst per avond bedraagt dan € 7.000 (€ 10.000 - € 3.000).
- In 2014 zijn acht bingoavonden georganiseerd. De totale netto-opbrengst in 2014 bedraagt dan € 56.000.
- Uitgaande van een gelijke verdeling van de opbrengst tussen belanghebbende en [persoon A] dient de helft van de opbrengst, dus € 28.000, bij belanghebbende te worden belast als inkomen uit werk en woning, dan wel als bijdrage-inkomen voor het jaar 2014.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt (onder meer) verslagen van het in 2.1 vermelde onderzoek en afdrukken van de Facebookpagina’s van “ [BV 1] ” overgelegd, waarop de bingoavonden als evenement zijn aangekondigd.
2.7.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inkomsten van de bingoavonden te hoog zijn vastgesteld, aangezien (i) er in 2014 bij de start van de bingoavonden minder deelnemers waren dan aan het eind in 2016, (ii) niet alle op Facebook aangekondigde bingoavonden ook daadwerkelijk zijn doorgegaan, (iii) op sommige bingoavonden ook goedkopere deelnemerskaarten werden verkocht en (iv) de kosten van de te winnen prijzen zodanig hoog waren dat belanghebbende geen hoge inkomsten kan hebben genoten.
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ter aanvulling van haar voornoemde standpunten gesteld dat de Inspecteur slechts voor zeven bingoavonden aankondigingen heeft overgelegd. Tevens heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat de vergrijpboete verder gematigd dient te worden als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag en de aanslag Zvw
4.3.
De Rechtbank heeft over het geschil ten aanzien van de navorderingsaanslag en de aanslag Zvw het volgende overwogen:
2.8.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de in 2.6 vermelde verslagen en afdrukken van de Facebookpagina aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2014 inkomsten heeft genoten in verband met het organiseren van de bingoavonden. Belanghebbende heeft deze inkomsten niet in haar aangifte IB/PVV aangegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de belasting dat als gevolg hiervan niet is geheven, zowel relatief als op zichzelf beschouwd aanzienlijk en moet belanghebbende zich daarvan bewust zijn geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat ter zake van de IB/PVV en Zvw over 2014 de vereiste aangifte niet is gedaan.
2.10.
In geval van omkering van de bewijslast moet de inkomensbijtelling van de inspecteur wel zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de hoogte van de schatting in zijn verweerschrift zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen en stukken dat die de redelijkheidstoets kan doorstaan. Dat de inspecteur daarbij voor het jaar 2014 is uitgegaan van het bezoekersaantal en de prijs van de deelnemerskaarten van de avond van de waarneming in 2016 (…), maakt deze schatting niet onwillekeurig of onredelijk.
2.11.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen is gesteld zonder nadere (controleerbare) onderbouwingen niet overtuigend de onjuistheid van de schatting van de inspecteur heeft aangetoond.
2.12.
Gelet op het standpunt van de inspecteur (zie 2.6) heeft de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.000 en de aanslag Zvw 2014 verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 28.000.
4.4.
Het Hof acht de overwegingen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. Daaraan voegt het Hof het volgende toe.
4.5.
Het Hof dient te beoordelen of de door de Inspecteur gemaakte schatting niet onredelijk is, oftewel of de Inspecteur gelet op de omstandigheden van het geval in redelijkheid tot de door hem gemaakte schatting heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof is dat in dit geval zo. Het Hof hecht daarbij belang aan de gang van zaken zoals weergegeven in 2.3. hiervoor. De schatting van de Inspecteur is immers gebaseerd op de hem ter beschikking staande gegevens. Aan die redelijkheid doet niet af dat de Inspecteur maar voor zeven bingoavonden Facebook-berichten met aankondigingen zijn overgelegd voor 2014, aangezien de Inspecteur binnen de aan te leggen redelijkheidstoets een marge heeft waarbinnen hij mag schatten. Voor het overige geldt dat het op de weg van belanghebbende had gelegen om haar beroep nader met feitelijke gegevens te onderbouwen. Haar niet onderbouwde stellingen maken de schatting in dit geval echter niet onredelijk.
Ten aanzien van de vergrijpboete
4.6.
De Rechtbank heeft over het geschil ten aanzien van de vergrijpboete het volgende overwogen:
2.13.
Op grond van artikel 67e van de AWR kan de inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een vergrijpboete van 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende door het niet-aangeven van haar inkomen willens en wetens de reële kans aanvaard dat een omvangrijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. De vergrijpboete is daarom terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat, nu gelet op het overwogene in 2.12 de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dient te worden verminderd, de vergrijpboete die daarmee samenhangt dienovereenkomstig moet worden verminderd.
2.16.
Met betrekking tot de vraag of de vergrijpboete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid of de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). De hoogte van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om de vergrijpboete die bij de navorderingsaanslag is opgelegd te matigen met 10%. Een verdergaande matiging wegens omkering acht de rechtbank niet aangewezen, omdat niet aannemelijk is dat er een wezenlijk verschil is tussen de schatting waarvan de inspecteur is uitgegaan en het volgens normale bewijsregels bij belanghebbende te belasten inkomen.
2.17.
Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van de vergrijpboete in kennis gesteld bij brief van 3 november 2016. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan twee jaar en ruim vijf maanden na deze kennisgeving, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboeten te verminderen met 5%.
2.18.
De rechtbank acht de aldus gecorrigeerde vergrijpboete passend en geboden.
2.19.
Gelet op het overwogene in 2.16 en 2.17 heeft de rechtbank de vergrijpboete met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot 42,75% (50% * 90% * 95%) van het bedrag van de navorderingsaanslag na uitspraak van de rechtbank.
4.7.
Het Hof acht de overwegingen van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. Daaraan voegt het Hof het volgende toe.
4.8.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de vergrijpboete gematigd wegens toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat de vergrijpboete op deze grond verder moet worden gematigd, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. De door de Rechtbank gematigde boete acht het Hof passend en geboden.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ziet het Hof geen aanleiding.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 27 februari 2020 door M. Harthoorn, voorzitter, M.J.C. Pieterse, M.B.A. van Hout in tegenwoordigheid van J.A.L. Heldens, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.