Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
14.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 11 december 2018;
- het deskundigenbericht van 20 juni 2019;
- de memorie na deskundigenbericht van [appellante] , met producties 6-7;
- de antwoordakte na deskundigenbericht tevens akte overlegging producties van [geïntimeerde] , met producties 8-17;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [appellante] , met producties 8-22;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] .
15.De verdere beoordelingin principaal hoger beroep
D. Habets van [de vennootschap] te [kantoorplaats] (hierna: de deskundige) en hem opgedragen om een kaart op schaal te vervaardigen, waarop staat c.q. staan ingetekend:
(a) het verloop van de grens tussen de percelen van partijen conform de kadastrale reconstructie;
(b) alle funderingen waarop de vordering van [appellante] betrekking heeft, zowel van de muur als van de houten schutting van [geïntimeerde] , onder vermelding van de mate waarin zij over de erfgrens zijn gebouwd;
-
primairtot veroordeling van [geïntimeerde] tot, samengevat, verwijdering van de deels op het perceel van [appellante] gelegde funderingen, met machtiging van [appellante] om de funderingen op kosten van [geïntimeerde] te laten verwijderen indien deze in gebreke mocht blijven om tijdig aan dit bevel te voldoen, althans
-
subsidiairtot veroordeling van [geïntimeerde] tot, samengevat, betaling van een schadevergoeding aan [appellante] ter compensatie van de (grensoverschrijdende aanleg van) van de funderingen.
Uit deze kaart en de daarop gegeven toelichting blijkt dat de deskundige in totaal 24 relevante meetpunten heeft aangewezen.
In antwoord op een vraag van [geïntimeerde] naar aanleiding van het concept-rapport heeft de deskundige aangegeven dat, naar zijn mening, de fundering bij de meetpunten 1 tot en met 7, 12 tot en met 14 en 19 tot en met 24 de kadastrale grens overschrijdt en dus op het perceel van [appellante] valt.
Gelet op de vermelding van de locatie van de meetpunten op de kaart - en mede gelet op de tabel onder 1.5 in het rapport - is volgens de deskundige bij de meetpunten 1 tot en met 7 sprake van een overschrijding van de erfgrens met 2 à 39 cm, terwijl die overschrijding bij de meetpunten 12 tot en met 14 2 à 7 cm bedraagt en bij de meetpunten 19 tot en met 24 9 à
18 cm.
In dit verband is nog van belang dat de deskundige in de antwoord op een vraag van [appellante] heeft aangegeven dat hij steeds heeft gezocht naar het (naar het hof begrijpt: in relatie tot de erfgrens) meest uitstekende deel van het fundament en dat hij exact daarlangs een staafje heeft geplaatst waarvan de ligging vervolgens is ingemeten.
Uit de door [geïntimeerde] gestelde vraag over de plaats van de muur en de schutting (boven de grond) in relatie tot de erfgrens, en het daarop door de deskundige gegeven antwoord volgt dat naar mening van de deskundige uitsluitend ten aanzien van de zich onder de grond bevindende funderingen sprake is van grensoverschrijding.
De deskundige heeft aangegeven dat er verder geen bijzonderheden zijn die vermelding behoeven.
geenmandelige muur is (zie voor dit oordeel r.o. 6.6.2. in het tussenarrest van 28 november 2017).
Gelet hierop kan het hof zich niet verenigen met de opvatting van [appellante] , zoals verwoord in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht, dat het door [geïntimeerde] gedane verzoek om heroverweging van de beslissing in r.o. 6.6.2. neerkomt op een verkapt cassatieberoep en reeds daarom moet worden afgewezen.
Ter onderbouwing van zijn verzoek tot heroverweging voert [geïntimeerde] aan dat de fundering van de muur als zodanig moet worden gezien als ‘muur’ in de zin van artikel 5:43 BW, dat de fundering althans een bestanddeel vormt van de muur op grond van artikel 3:4 lid 1 en/of lid 2 BW. Nu de fundering - en dus de muur - zich ten dele bevindt op het perceel [appellante] is volgens [geïntimeerde] sprake van een mandelige muur en rust op hem niet de rechtsplicht om het overstekende deel van de fundering te verwijderen.
Zoals [geïntimeerde] ook zelf aanvoert, vormen muur en fundering goederenrechtelijk gezien één geheel. Dit laatste betekent echter niet dat dit geheel, om reden dat ten dele grensoverschrijdend is gebouwd, in mede-eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] en [appellante] . Gelet op het bepaalde in de artikelen 3:4 BW en 5:20 lid 1 sub e BW heeft veeleer te gelden dat het geheel van muur en fundering op grond van zowel verticale als horizontale natrekking volledig toebehoort aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft niets aangevoerd dat afdoet aan dit oordeel.
Reeds gelet hierop kan in verband met muur en fundering geen sprake zijn van mandeligheid, die immers een gekwalificeerde vorm van mede-eigendom is. Daar komt bij dat is gesteld noch gebleken dat aan de vereisten voor de mandeligheid door bestemming in de zin van artikel 5:60 BW is voldaan en/of dat de erfgrens in de lengterichting onder de muur doorloopt, conform het bepaalde in artikel 5:62 BW.
Het hof wijst er in dit verband nog op dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] in 2012 de bedoeling heeft gehad om een gemeenschappelijke en mandelige scheidsmuur op te richten. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] in 2012 de medewerking van [appellante] overeenkomstig het bepaalde in artikel 5:49 BW heeft gevorderd. In reactie op de bezwaren van [appellante] tegen de bouw van de muur heeft [geïntimeerde] aanvankelijk ook ontkend dat sprake was van grensoverschrijdend bouwen, terwijl hij zich nadien op het standpunt heeft gesteld dat het grensoverschrijdend aangebrachte deel van de funderingen weer was verwijderd (zie cva tevens houdende eis in reconventie nr. 3.4.).
15.2.10. Het hof zal de primaire vordering onder 3., tot verwijdering toewijzen op de wijze als neer te leggen in het dictum van dit arrest. Rekening houdend met hetgeen partijen daaromtrent over en weer hebben gesteld, zal het hof [geïntimeerde] 21 dagen de tijd geven om aan de veroordeling te voldoen.
Uit productie 2 bij de memorie van grieven en de daarbij gevoegde tekening volgt dat [appellante] zich op het standpunt stelt dat de (met het cijfer 8 aangeduide) laurierstruiken zich hebben bevonden in haar voortuin, geplant in een rechte lijn en dicht bij elkaar, parallel aan en op 80 cm van de erfgrens.
[geïntimeerde] heeft betwist dat de laurierstruiken in kwestie zich op het erf van [appellante] bevinden. Volgens hem bevinden (althans bevonden) deze struiken zich op zijn eigendom.
De door [appellante] bij antwoordmemorie na deskundigenbericht overgelegde foto’s van, naar zij stelt, afgezaagde en inmiddels weer opgekomen laurierstruiken in haar tuin kunnen het hof niet tot een ander oordeel leiden, nu [appellante] niet heeft toegelicht hoe hetgeen op deze foto’s kan worden waargenomen zich verhoudt tot de (eerder vermelde) bevindingen van de deskundige en de (eveneens eerder vermelde) eigen stellingen van [appellante] naar aanleiding van de door de deskundige gemaakte foto’s 42 tot en met 46.
heeft het bestaan van deze afspraak bevestigd, maar heeft betwist aansprakelijk te zijn voor de schade als gevolg van het niet-overleven van de drie coniferen. Volgens [geïntimeerde] zijn de coniferen na de terugplaatsing in de tuin van [appellante] weer goed aangeslagen en zijn zij vervolgens doodgegaan omdat [appellante] ze onvoldoende water heeft gegeven. [appellante] heeft dit laatste gemotiveerd betwist.
Het hof heeft het verweer van [geïntimeerde] gekwalificeerd als een beroep op ‘eigen schuld’ van [appellante] en heeft [geïntimeerde] in staat gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen die dit beroep kunnen doen slagen.
Het betreft hier allereerst vijf foto’s van, naar [geïntimeerde] stelt, één van de drie coniferen (prod. 9 en 11-14), en voorts een overzicht van het KNMI betreffende de neerslag in Venlo (Arcen) in, onder meer, de maanden juni tot en met augustus 2013 (prod. 10).
Daarnaast heeft [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van oud-buurtgenoot [oud-buurtgenoot] (hierna: [oud-buurtgenoot] ) overgelegd (prod. 15). Deze verklaring houdt in, samengevat en voor zover relevant, dat [oud-buurtgenoot] van 2011 tot 2017 woonachtig is geweest op het adres [adres 1] te [woonplaats] [vanaf de straat gezien ter rechter zijde van [geïntimeerde] , hof], en dat het [oud-buurtgenoot] niet is opgevallen dat [appellante] haar tuin ooit heeft beregend, met als gevolg dat het gazon van haar tuin in de zomer placht te verdorren en verschillende bomen en planten het leven lieten.
Volgens [geïntimeerde] kan uit de producties 9-15 het volgende aan relevante feiten worden afgeleid:
- uit de als productie 9 overgelegde foto van 28 juni 2013 blijkt dat de daarop vastgelegde conifeer (met nummer 1041 op de tekening van deskundige) medio 2013 goed was aangeslagen; op de foto is namelijk te zien dat de conifeer volledig groen is;
- deze gang van zaken is het gevolg van watertekort, als gevolg van de omstandigheid dat [appellante] heeft nagelaten om de coniferen in de erg droge zomer van 2013 te voorzien van voldoende water;
- de verklaring van [oud-buurtgenoot] bewijst aanvullend dat [appellante] niet de gewoonte had om de beplanting in haar tuin bij droogte te voorzien van extra water.
De verklaring van de heer en mevrouw [getuigen] (prod. 9) houdt in, samengevat en voor zover relevant, dat zij de buren zijn van [appellante] [vanaf de straat gezien ter linker zijde van [appellante] , hof] en dat zij [appellante] regelmatig haar tuin hebben zien besproeien.
De verklaring van de heer [getuige] (prod. 10) houdt in, samengevat en voor zover relevant, dat hijzelf en [appellante] vele jaren in dezelfde straat wonen [ [getuige] woont op het adres [adres 2] , hof] en dat hij niet heeft kunnen waarnemen dat [appellante] haar tuin slecht onderhoudt en dat hij heeft gezien dat zij haar tuin regelmatig sproeit, ook bij extreme droogte en neerslagtekort.
heeft daarnaast gereageerd op de nadere stellingen van [geïntimeerde] .
nietis geslaagd in het bewijs waartoe het hof hem heeft toegelaten. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Volgens [geïntimeerde] is de afgebeelde conifeer één van de drie coniferen waarop de vordering onder 4. van [appellante] betrekking heeft. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat hij zich verder op het standpunt stelt dat ook de andere twee coniferen in de loop van de zomer van 2013 steeds bruiner zijn geworden en uiteindelijk zijn doodgegaan.
[appellante] heeft deze stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid van het gestelde. Zodoende neemt het hof als vaststaand aan dat de conditie van de drie coniferen vanaf juli 2013 achteruit is gegaan en dat zij in of rond september 2013 zijn doodgegaan.
Essentieel voor het slagen van het eigen schuld-verweer van [geïntimeerde] is dat vervolgens komt vast te staan:
(a) dat de drie coniferen in juni 2013 goed waren aangeslagen (zodat tot uitgangspunt kan worden genomen dat de coniferen de eerdere verplaatsingen zouden hebben overleefd als zij in de zomer van 2013 voldoende water hadden gekregen), en
(b) dat [appellante] de drie coniferen in de - zoals vast staat: erg droge - zomer van 2013 onvoldoende water heeft gegeven (zodat komt vast te staan dat háár nalaten alleen, maar in elk geval in overwegende mate, heeft geleid tot het doodgaan van de drie coniferen).
Het hof overweegt daartoe allereerst dat uit de als productie 9 overgelegde foto niet volgt dat de drie coniferen medio 2013 goed waren aangeslagen. Het hof stelt vast dat niet zeker is of, zoals [geïntimeerde] stelt en [appellante] in twijfel trekt, de foto is genomen op 28 juni 2013 en of daarop één van de drie coniferen in de tuin van [appellante] wordt afgebeeld. Anders dan [geïntimeerde] stelt, is op de foto ook niet zichtbaar dat de desbetreffende conifeer volledig groen is. Op de relevante plek op de foto, die een matige kwaliteit heeft, zijn juist ook bruine en vooral veel zwarte vlakken en vlakjes zichtbaar. Daarnaast kan uit de foto ten hoogste iets worden afgeleid over de kleur van de naalden van één conifeer. Daarmee is niets gezegd over de algehele conditie van die conifeer, laat staan over de kleur van de naalden en de algehele conditie van de andere twee coniferen.
Gelet op dit alles kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de drie coniferen in juni 2013 goed waren aangeslagen.
Anders dan [geïntimeerde] betoogt, kan daarom uit de foto’s 11-14 ook niet worden afgeleid dat [appellante] de drie coniferen vanaf juli 2013 onvoldoende water heeft gegeven. Het bruin worden en doodgaan van de drie coniferen kan ook het gevolg zijn geweest van het niet goed aanslaan van de coniferen na de twee verplaatsingen in 2012 en de daarvan het gevolg zijnde verzwakking van het wortelgestel.
Dit laatste is wat [appellante] stelt, die daaraan toevoegt dat zij de coniferen in de zomer van 2013 uitgebreid - maar vergeefs - heeft voorzien van extra water. Dat [appellante] dit extra water geven heeft nagelaten, kan niet met voldoende zekerheid volgen uit de door [geïntimeerde] overgelegde verklaring van [oud-buurtgenoot] . De inhoud daarvan is onduidelijk (
‘ [oud-buurtgenoot] [is] niet opgevallen’) en zijn kennelijke standpunt wordt uitdrukkelijk niet gedeeld door de andere buurtgenoten [getuigen] en [getuige] .
‘Dat standpunt[dat alleen eigen bomen en struiken zijn beschadigd, hof]
heeft [geïntimeerde] niet herhaald in hoger beroep’af dat het hof heeft miskend dat zijn in eerste aanleg gevoerde verweer op grond van de devolutieve werking ook geldt als te zijn aangevoerd in hoger beroep. [geïntimeerde] voert daarnaast aan dat het hof heeft miskend dat hij onder nr. 7.4. in zijn memorie van antwoord expliciet heeft betwist dat hij andere bomen of planten dan de drie coniferen heeft verwijderd of verplaatst. Gelet op dit alles verzoekt [geïntimeerde] het hof om terug te komen op zijn beslissing dat hij onvoldoende heeft betwist dat de ‘andere bomen en struiken’ zijn beschadigd ten gevolge van de bouwwerkzaamheden op zijn perceel.
(2) Daarnaast voert [geïntimeerde] aan (nrs. 3.3.-3.5.) dat het hof heeft miskend dat [appellante] op vordering van [geïntimeerde] verplicht is om mee te werken aan de oprichting van een scheidsmuur op de grens van de erven van partijen en dat deze verplichting ook omvat de verplichting om medewerking te verlenen aan het verwijderen van beplanting in de verboden zone van artikel 5:42 BW. Volgens [geïntimeerde] heeft het hof daarom ten onrechte geoordeeld dat hij aansprakelijk is voor de beschadiging van beplanting op het erf van [appellante] . Hij was immers gerechtigd om de beplanting te verwijderen voor zover dat redelijkerwijs nodig was voor het plaatsen van de scheidsmuur, aldus [geïntimeerde] .
Juist is dat [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gesteld dat de bouwwerkzaamheden op zijn perceel uitsluitend hebben geleid tot de beschadiging van eigen bomen en struiken (cva tevens houdende eis in reconventie nr. 3.2.). Deze stelling is echter niet voorzien van een nadere toelichting. Doordat [geïntimeerde] zijn verweer in hoger beroep niet heeft herhaald, heeft hij de kans aan zich voorbij laten gaan om gemotiveerd verweer te voeren tegen de stellingen van [appellante] in de memorie van grieven, die een nadere en als zodanig deugdelijke onderbouwing vormen van haar vordering onder 4. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord onder 7.4. heeft gesteld dat hij geen andere bomen of planten (dan de drie coniferen) heeft beschadigd. Ook deze stelling is namelijk niet voorzien van een nadere toelichting.
Het hof ziet, al met al, geen reden om zijn in r.o. 6.8.6. genomen beslissing - dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft betwist dat de ‘andere bomen en struiken’ zijn beschadigd ten gevolge van de bouwwerkzaamheden op zijn perceel - te heroverwegen.
Het verzoek onder (1) wordt daarom afgewezen.
Het verzoek onder (2) wordt daarom afgewezen.
Het hof zal de primaire vordering onder 3. toewijzen op de wijze als neer te leggen in het dictum van dit arrest. Rekening houdend met hetgeen partijen daaromtrent over en weer hebben gesteld, zal het hof [geïntimeerde] 21 dagen de tijd geven om aan de veroordeling tot verwijdering te voldoen.
Het hof zal voorts vordering onder 4. toewijzen, behoudens ten aanzien van de drie of vier laurierstruiken die op de tekening (prod. 2) bij de memorie van grieven worden aangeduid met het cijfer 8. Voor zover het deze struiken betreft zal het hof de vordering onder 4. afwijzen.
Het hof zal daarnaast de vorderingen onder 5., 6. en 7. toewijzen.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover daarin de vorderingen onder 8. en 9. zijn afgewezen.
in incidenteel hoger beroep
1, 2 en 3 in incidenteel hoger beroep falen.
‘te allen tijde’in artikel 5:49 lid 1 BW). Gelet hierop verzoekt [geïntimeerde] het hof terug te komen op zijn beslissing in r.o. 6.5.3. dat het beroep op bevrijdende verjaring door [appellante] slaagt (zodat zij ook om die reden niet kan worden verplicht om, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, de bomen en de struiken op haar erf binnen twee meter respectievelijk 50 centimeter van de erfgrens met [geïntimeerde] te verwijderen).
(b) Daarnaast verzoekt [geïntimeerde] het hof om terug te komen op zijn beslissing in
r.o. 6.6.2., die erop neerkomt dat de door [geïntimeerde] in de nabijheid van de erfgrens met [appellante] gebouwde muur geen mandelige scheidsmuur is (nr. 3.10.).
15.7.3. [appellante] heeft niet inhoudelijk gereageerd op deze verzoeken.
In verband met het argument onder (a)-(iii) stelt het hof voorop dat een op artikel 5:42 BW gebaseerde vordering tot verwijdering van beplanting onderhevig is aan de bevrijdende verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:314 jo. 3:306 BW. [geïntimeerde] beroept zich in dit verband echter niet uitsluitend op artikel 5:42 BW, maar ook - en zelfs in de eerste plaats - op artikel 5:49 BW. [geïntimeerde] stelt namelijk, samengevat, dat hij aanspraak kan maken op verwijdering van de beplanting in de verboden zone van artikel 5:42 BW omdat zij de bouw van een mandelige muur op de erfgrens conform artikel 5:49 lid 1 BW verhindert, en dat deze aanspraak op verwijdering van beplanting niet verjaart omdat zij nauw verband houdt met de vordering ex artikel 5:49 BW, die
‘te allen tijde’kan worden gedaan.
Het verzoek onder (a) wordt gelet op het voorgaande afgewezen.
Het hof zal ook de proceskostenveroordeling in conventie en reconventie bekrachtigen.
- tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten tot een bedrag ad € 2.319,77 voor het geval dit bedrag niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest plaatsvindt vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
[appellante] heeft de eiswijziging niet toegelicht.
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord (nr. 13.4.) gesteld dat hij de proceskosten van de eerste aanleg heeft willen voldoen, maar dat [appellante] niet heeft voldaan aan zijn verzoek om hem haar rekeningnummer te geven. [appellante] heeft niet gereageerd op dit verweer.
De vordering inzake de wettelijke rente over de nakosten in eerste aanleg is voorwaardelijk ingesteld, namelijk ‘in het geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en betekening heeft plaatsgevonden’. Bij gebreke aan een toelichting door [appellante] kan het hof niet vaststellen of aan deze voorwaarde is voldaan (en of [geïntimeerde] , zoals vereist, op enig moment in verzuim is geraakt ter zake de nakosten). Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
€ 1.563,93
De door [appellante] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
16. De uitspraak
1) een den, drie meter hoog, beschadigd;
2) een den, meer dan achttien meter hoog, beschadigd, inmiddels omgevallen;
3) een boom (Sorbus), meer dan twaalf meter hoog, afgebroken;
4) zes laurierstruiken, meer dan twee meter hoog, afgezaagd op grondniveau;
5) een rododendron, 2,5 meter hoog, beschadigd;
6) drie coniferen (eerder genoemd: dennen), meer dan zes meter hoog, weggehaald en teruggeplaatst, dood;
7) een boom (niet nader gespecificeerd), meer dan vier meter hoog, dood;
€ 3.759,- aan salaris advocaat;